25
Ebba Hermansson Grundt droomt.
Ze droomt dat ze haar zoon Henrik in zich draagt. Ze heeft deze zomer dezelfde droom al verschillende nachten gedroomd, en hij doet haar vreselijk pijn.
Hij is zwaar, haar zoon. Hij hangt aan haar sleutelbeen, bungelt heen en weer in haar lichaam; in een groot vacuüm tussen haar hart en haar maag, waarvan ze niet wist dat het er zat.
Hij hangt in twee groen-witte plastic Konsumtassen en hij is in kleine stukken gesneden, haar zoon Henrik.
Het is niet makkelijk om in de hondsdagen je volwassen, in stukken gesneden kind te dragen, en als Ebba met zonsopgang badend in het koude zweet wakker wordt, vouwt ze haar handen en bidt ze tot God. Ze heeft haar hele leven nog nooit in een god geloofd, toch vraagt ze hem na deze dromen om hulp. Er is niets anders om je toe te wenden.
Werken doet ze niet meer. De eerste maanden zonder Henrik hield ze zich aan haar normale werkschema. Heel januari en februari en een stukje van maart. Haar collega’s in het ziekenhuis waren verbaasd. Hoe kan een vrouw die haar zoon verloren heeft – of wiens zoon in elk geval vermist wordt – gewoon op de oude voet verdergaan? Operatie na operatie, ronde na ronde, overdracht na overdracht en iedere week tien tot vijftien uur overwerken. Alsof er niets was gebeurd. Hoe is dat mogelijk? Hoe zit zo iemand in elkaar?
Maar dan ontmoet ze haar oude studiegenote, Benita Ormson, ze had dezelfde capaciteiten en geweldige kansen als Ebba toen ze in Uppsala studeerden; in feite haar enige echte concurrente, bij elk tentamen waren ze om beurten de beste en op een na beste: anatomie, celbiologie, interne geneeskunde, chirurgie, infectieziekten, gynaecologie – maar tot ieders verbazing koos Benita na haar co-schappen voor psychiatrie, een moeilijk te begrijpen keuze met een lage status, maar misschien bezat ze wel diepgang en gelaagdheid, deze donkere, zwijgzame jonge vrouw uit Tornedalen, waar niemand echt vat op had. Zelfs Ebba niet; als ze elkaar half maart bij een weekendconferentie in Dalarna tegenkomen, is het de eerste keer dat ze elkaar weer zien na zes … nee, zeven jaar.
En in de armen van Benita breekt Ebba Hermansson Grundt eindelijk. Op de drieëntachtigste dag nadat haar zoon verdween, komt de inzinking, en het voelt als een parachutesprong zonder parachute.
Inmiddels zijn er vijf maanden verstreken. Sinds 12 maart heeft ze geen dag gewerkt. Geen uur. Leif gaat iedere ochtend naar Konsum en Kristoffer naar school, precies zoals altijd, maar Ebba bevindt zich in een inwendige ballingschap. Twee keer per week gaat ze naar een therapeut, twee keer per maand naar een psychiater. De laatste is niet Benita Ormson, wat een nadeel is; onder Benita Ormsons hoede had ze beter kunnen worden en verder kunnen komen met datgene waarmee een mens verder moet komen – onder Erik Segerbjörks slaperige leiding komt ze hooguit nergens. Je bent een maki, Erik, had ze hem bij een paar sessies toevertrouwd, maar dat was van hem af gegleden als water van de eend die hij is, hij had vriendelijk geglimlacht van achter zijn baard en suf met zijn oogleden geknipperd.
Maar ze wilde eigenlijk helemaal niet verder komen. Althans niet in de richting die de psychiatrische wetenschap in gedachten had.
Over de therapeute, een uitgesproken vrouw van rond de zestig, is ze meer te spreken. Ze is intelligent, luistert goed en heeft gevoel voor humor. Bovendien heeft ze geen kinderen, wat – merkt Ebba vrijwel onmiddellijk – een duidelijk voordeel is. Het emotionele krijgt daarmee vastere grond onder de voeten; ze weet niet precies waarom – maar ze wil niet, onder geen beding, met een andere vrouw praten die een zoon of dochter heeft die in principe elk moment zou kunnen verdwijnen. Dat was ongepast.
Benita Ormson heeft ook geen kinderen. Ze spreken elkaar gemiddeld een keer per week door de telefoon. Over steun heeft Ebba Hermansson Grundt niets te klagen. Uit haar omgeving en van het ziekenhuis krijgt ze de hulp die je redelijkerwijs kunt verlangen. Ze heeft een netwerk, een woord dat ze stiekem verafschuwt.
Maar ze komt geen millimeter dichter bij genezing, want daar gaat het niet om. Ebba wil niet genezen.
Ze wil haar zoon terug. Als hij dood is, wil ze zijn lichaam terug en hem op het kerkhof begraven.
Als iemand hem heeft omgebracht, wil ze de dader ook vinden.
Zo simpel is het. Al het andere deed haar helemaal niets.
Leif niet en Kristoffer niet.
Vraag alsjeblieft niets van me, dacht ze. Ze zegt het niet, maar ze denkt het. Blijf aan jullie kant, dan blijven Henrik en ik aan onze kant, hou je alsjeblieft aan de spelregels. Ebba heeft deze regels niet opgesteld, ze vormen een fundament waarvan ze zich niet uit eigen kracht kan en wil losmaken. Zij en Henrik horen bij elkaar, hebben altijd bij elkaar gehoord; het is geen kwestie van prioriteiten, geen kwestie van het ene kind boven het andere stellen, helemaal niet. Leif en Kristoffer horen op dezelfde vanzelfsprekende manier bij elkaar. Zo is het altijd geweest. Als ze kaartten, Monopoly speelden, als ze kookten of afwasten. Als ze langlauftochten maakten. Ebba en Henrik, Leif en Kristoffer, en daarom … daarom heeft de vermiste zoon een groter, een immens groter gat in de ziel van zijn moeder geslagen dan in die van zijn broer en vader. Dat is een onbetwistbaar feit, Leif en Kristoffer weten dat net zo goed als zij. Ze praten er niet over, dat hoeft niet.
Maar het doet zo’n pijn om over die Konsumtassen te dromen, die aan haar sleutelbeen bungelen en heen en weer zwiepen in het afwezigheidsvacuüm in haar, dat ieder uur dat verstrijkt alleen maar groter en desolater lijkt te worden. Iedere dag en week en maand, deze maandag in de hondsdagen is het tweehonderdvierenveertig dagen geleden dat ze veertig werd, en iedere dag, ieder ondraaglijk etmaal dat verstrijkt, is onveranderlijk hetzelfde als alle andere.
Ik weet dat ik gek ben, denkt ze regelmatig, maar dat is een totaal oninteressant etiket. Leif en Kristoffer bekijken haar nu met andere ogen dan voorheen, ze ziet het, registreert het, maar het doet er niet toe. Er is maar één ding dat ertoe doet, één ding. Dat ze haar zoon terugkrijgt. Wist ze … wist ze nou maar in elk geval wat er met hem gebeurd was. Onzekerheid is het ergste van alles.
Onzekerheid en passiviteit.
Het heft in eigen handen nemen? denkt Ebba Hermansson Grundt. Dat is tenminste een bijna nieuwe gedachte; die is in al deze dagen, in al deze duisternis niet bij haar opgekomen.
Dat ze zelf een stap moet zetten. Dat is het enige wat ervoor kan zorgen dat het vacuüm ophoudt met groeien.
Want God helpt alleen mensen die zichzelf helpen. Deze waarheid heeft blijkbaar een aantal dagen in haar gepulseerd, en deze ochtend, als ze aan het begin van een bleke, dunbewolkte augustusdag opstaat, weet ze dat het tijd is om iets te gaan ondernemen. Een moeder die haar verloren zoon zoekt, daar gaat het om. Een moeder en een zoon. Verder niets. ’s Morgens belt ze die politieman. Ze herinnert hem nog vrij goed uit Kymlinge. Een man van begin middelbare leeftijd met een enigszins zwaarmoedige blik in zijn ogen. Lang en mager, hij had een goede indruk op haar gemaakt; misschien was hij wel gewoon intelligent, maar dat is bij zwijgzame mensen altijd moeilijk te bepalen.
Hoe dan ook, hij heeft niet veel te melden. Het onderzoek loopt, maar hij maakt er geen geheim van dat er niet veel energie in gestoken wordt. Toch is er iets in zijn stem wat vertrouwen wekt. Ze hebben alles onderzocht wat redelijkerwijs verlangd kon worden, zegt hij, maar het heeft niets opgeleverd. Hij heeft persoonlijk meer dan honderd mensen gesproken die in zekere zin een connectie met Henrik of Robert hadden – maar wat er die dagen in december is gebeurd, is nog steeds een even groot raadsel als in het begin. Dat is betreurenswaardig natuurlijk, héél betreurenswaardig, maar het is niet anders. Soms beland je in zo’n situatie, maar dat betekent niet dat je de hoop moet opgeven. De molens draaien door, hij was bij zaken betrokken geweest waarbij twee, vijf of tien jaar nadat de zaak afgesloten was cruciale feiten opdoken.
Betekent dat dat jullie je niet meer met Henrik bezighouden? wil Ebba weten. Dat jullie alleen maar afwachten? Geen sprake van, verzekert inspecteur Barbarotti haar. Geen sprake van.
Ebba bedankt hem en hangt op. Blijft een tijdje roerloos zitten en kijkt uit het raam. Het gazon moet gemaaid worden, Kristoffer had beloofd het dit weekend te doen, maar er was iets tussen gekomen. Bij Kristoffer komt er altijd iets tussen. Maar ook dat kon haar niets schelen. De tuin loopt uit in een smalle strook bos, ze herinnert zich dat Henrik als klein jongetje bang was voor bomen. Twee of drie was hij, bomen en het donker; de herinnering is vluchtig en niet echt representatief. Henrik was een dapper jongetje, hij was voor de duivel en z’n ouwe moer niet bang; Kristoffer was veel bangelijker. De Konsumtassen deinen in haar, het doet zo verdomde pijn, maar ze mag hier niet blijven zitten, een goede moeder zit niet op haar verloren zoon te wachten, een goede moeder gaat op pad en zoekt stad en land naar hem af. Zo hoort het. Maar waarheen? Waar moet Ebba Hermansson Grundt heen en waar moet ze haar zoektocht beginnen?
In Kymlinge? Ja, dat zou het meest logische zijn, mits haar ouderlijk huis er nog was. Maar dat is er niet meer. Karl-Erik en Rosemarie hebben Allvädersgatan op 1 maart verlaten en zijn een nieuw leven in Spanje begonnen, zo was het gegaan. In de herfst van hun leven zijn ze aan een nieuwe bladzijde begonnen, Ebba krijgt iedere week een kaartje en een telefoontje, een kaartje van haar moeder, een telefoontje van haar vader. De zon schijnt altijd, ze zitten altijd op hun terras, waar ze uitkijken over de bergen en een strook zee, ze drinken zoete wijn uit Málaga, met ijsblokjes, ja, ze hebben zich onmiskenbaar in een heel ander leven gestort. Als Robert en Henrik niet vermist werden, zouden ze zich nu in een waar paradijs bevinden, denkt Karl-Erik. Of Rosemarie daar ook zo over denkt, kan Ebba niet vaststellen, maar dat interesseert haar ook niet bijster. Haar vader en moeder zitten daar in de zon, slobberen wijn en proberen hun kinderen, Kymlinge en hun oude leven te vergeten, het is zoals het is, en wat had alles een rare wending gekregen. Wie had een jaar geleden kunnen bevroeden dat de familie Hermansson er zo uit zou zien? In augustus een jaar geleden was alles nog normaal, en nu … nu? dacht Ebba. Zo kwetsbaar is het leven, zo weinig weten we over wat er de volgende dag gebeurt. Het volgende jaar.
Als een ei dat uit de koelkast valt en op de keukenvloer in stukken breekt, zo breekbaar zijn onze kinderen.
Nee, ze kan niet terug naar Kymlinge om te gaan spitten, natuurlijk niet. Dat is zinloos. Toch zou ze het willen laten herleven, het samenzijn van voor de verjaardagen, toen, toen iedereen er nog was – want als het waar is, denkt Ebba, als de dingen in het leven inderdaad met elkaar verband houden, als er een functionerende oorzaak-en-gevolgketen in het leven bestaat, moet de kiem van de latere gebeurtenissen – welke dat ook mogen zijn – er de eerste avond al zijn geweest. De tweede ook waarschijnlijk, toen Robert weliswaar al verdwenen was, maar Henrik er nog wel was. Er moet iets in de lucht gehangen hebben, je had het moeten kunnen zien, als je een idee had gehad van de bewegingen, gedachten en beweegredenen die er die dagen in december in de kamers waren. Een oplettende toeschouwer had het kunnen waarnemen.
Of niet? Hoe zat het eigenlijk? Wist Henrik in de auto op weg naar Kymlinge al dat hij die nacht de deur uit zou gaan? Wist Robert het? Was er een plan? Is er een verband? Wie was die eigenaardige vriendin, Jenny, die de politie nooit had weten op te sporen? Had hij haar verzonnen? Zo ja, waarom? Wat hield Henrik voor zijn moeder verborgen? Er moeten dingen in zijn leven zijn geweest waar ze niets van afwist. Wat was er in zijn eerste semester in Uppsala gebeurd? Er moet iets …
Steeds dezelfde vragen, steeds hetzelfde vruchteloze rondtasten, het was opvallend hoe snel en gemakkelijk de synapsen in haar hersenen kapotgedrogeerd werden door dit virus, zo moet het voelen als het einde nadert, dacht Ebba Hermansson Grundt, exact zo.
Vergeefse, verwarde vragen en geen antwoorden. Zo gevoelig zijn we als ons bewustzijn definitief kapotkookt, als onze eigen eierschaal ook in stukken valt – maar het gaat toch niet om haar of haar bewustzijn. Dus weg ermee, weg met deze slappe overpeinzingen, het gaat om Henrik, die in haar binnenste schreeuwt, in stukken gesneden of niet in stukken gesneden, hangend aan … Nee, nu slaan haar gedachten weer op hol. Waar was ze begonnen? Wat had ze zich zonet voorgenomen? Ze kijkt weer uit over het hoog opgeschoten gras, over de tuin, de versleten zonnewijzer, waar de vorige eigenaar van het huis, de oude heer Stefansson, zo allemachtig trots op was, de donkere bomen, de naderende herfst … en probeert de optimistische gedachtenlijn die ze zojuist nog had op te pakken. Wat was die ook alweer?
Het heft in eigen handen nemen, dat was het. De avond voor het gebeurde laten herleven. Handelen, ageren, handelen. Precies, ja. Ze staat op en loopt de keuken in. De telefoon gaat, maar ze laat hem overgaan. Kristina, denkt ze. Ik moet met mijn zus praten. Kristina, Robert en Henrik waren die avond langer opgebleven om te kletsen. Misschien dat Kristina iets opgevangen had … Nee, dat zou ze dan natuurlijk allang aan de politie verteld hebben. En aan ons. Maar misschien waren er dingen die … nee, geen dingen, signalen … signalen die ze niet had gezien, signalen, die de getalenteerde of slechts zwijgzame politieman niet had opgevangen … signalen die alleen een moeder opmerkt en kan duiden, een woord, iets wat hij zei, iets met de manier waarop hij … iets tussen Robert en Henrik, simpelweg, wat misschien nu, achteraf, weer boven kon komen drijven – in een gesprek tussen twee zussen, twee gedupeerde zussen, waarom niet?
Ze moest haar zus spreken, ingewikkelder hoeft het niet te zijn. Je moet ergens beginnen en dan begon je met het eenvoudige en vanzelfsprekende. Zo is het.
Eenvoudig en vanzelfsprekend was het tussen Ebba en Kristina echter nooit geweest, maar dat moest deze keer maar door de vingers worden gezien.
Binnen twintig minuten heeft ze een treinticket en een hotelkamer voor drie nachten in Stockholm gereserveerd. De trein vertrekt dezelfde middag al, natuurlijk zou ze bij Kristina en Jakob kunnen slapen als ze het zou vragen, maar zo wil ze het niet aanpakken. Ze wil Kristina voorzichtig benaderen, de afstand tussen hen is veel te groot, dat is van jongs af aan al zo geweest, misschien is dit een gelegenheid tot verzoening – maar ze moet niet te hard van stapel lopen. Voorzichtigheid is een deugd. Ze neemt niet de moeite om haar bezoek aan te kondigen, als ze morgenvroeg vanuit het hotel belt, is dat goed genoeg. Ze wil niet dat Kristina van tevoren al gaat nadenken, plannen en formuleren. Als het geheugen te veel onder druk wordt gezet, kunnen vluchtige herinneringen geblokkeerd worden.
Eindelijk, denkt Ebba Hermansson Grundt en ze neemt een douche. Eindelijk gebeurt er iets.
In haar roept een stemmetje dat er niets goeds uit deze reis zal voortkomen. Kristina en zij hebben nooit met elkaar kunnen praten, ze zijn als water en vuur, maar Ebba luistert er niet naar. Luistert naar geen enkel stemmetje, de reis en het handelen maken het de moeite waard. Natuurlijk moeten twee zussen elkaar in tijd van nood kunnen vinden. De Konsumtassen hangen stil in haar innerlijke duisternis, ze pakt een koffer, schrijft een briefje aan Leif en Kristoffer.
Niets over haar bedoelingen en dat soort dingen, ze zouden het toch niet begrijpen, alleen dat ze naar Stockholm gaat om haar zus te spreken.
Op het moment dat ze naar het station wil gaan, komt er een welkome herfstbui opzetten. Ze bestelt een taxi. Ze heeft het gevoel dat ze nooit terug zal keren.