32
Kristina stapte bij Gullmarsplan uit omdat de metro richting Farsta Strand ging. Liep voorovergebogen tegen de windvlagen in, ploeterde het verlaten plein over en nam de ondergepieste voetgangerstunnel naar Globen. De regen kwam in ijzige stortbuien aangedreven en ze vroeg zich af waarom ze Jakobs raad niet had opgevolgd: de boodschappen in Östermalmshallen halen en dan met de taxi naar Enskede.
Maar zo werkte het waarschijnlijk – in deze onbeduidende ongehoorzaamheden bevonden zich haar verzetshaarden. Hier, alleen hier. Waarom niet? Je moest ergens zuurstof vandaan halen om te overleven.
Ze kregen bezoek. Twee Deense filmproducenten met hun echtgenotes, een Zweedse televisiebaas zonder aanhang en een lesbische Finse regisseuse, om precies te zijn. Er zou eten worden gekookt en vorstelijk worden gedronken. Het ging om een gemeenschappelijk Scandinavisch project. Blini’s, marenekuit en borrels. Ree en Barolo. Gekaramelliseerde vijgen, chèvre, koffie, calvados en ga zo maar door.
Ze was doodmoe. Maar ze had nou eenmaal besloten om in Globen boodschappen te doen; en als ze dan toch zonodig de jonge, perfecte – en gracieus zwangere – echtgenote moest spelen, had ze toch op zijn minst het recht om te bepalen waar de grondstoffen werden ingekocht? Die gedurende de middag bereid en veredeld zouden worden, om tegen de avond in het smoelwerk van de uitgehongerde mediabonzen en hun geplamuurde echtgenotes, de televisiebaas en de Finse pot te worden gestopt.
Gesimuleerd verzet, zoals gezegd. Het was nog maar elf uur ’s morgens. Ze had genoeg tijd, vijf, zes uur, gereserveerd voor de gastronomische voorbereidingen in de keuken. Jakob had zelfs beloofd Kelvin van de oppasmoeder te halen, niemand zou kunnen zeggen dat hij zijn zwangere vrouw niet de gepaste zorg en waardering gaf.
Ze ging via McDonald’s het winkelcentrum binnen. Het was er stampvol; ze moest zich met haar ellebogen een weg banen, maar ze wilde geen seconde langer dan nodig in de striemende regen blijven. Ze merkte dat ze even moest zitten voor ze de boodschappen ging inslaan. Vond een espressobar, deed haar regenjas uit en bestelde een cappuccino. Nam plaats op een hoge kruk aan een minuscuul tafeltje midden in het gewoel. Sinds vorige week was koffie haar weer gaan smaken. Halverwege de zevende maand, precies zoals de vorige keer.
De vorige keer? dacht ze, en terwijl ze met het saaie houten stokje afwezig in het schuim roerde, probeerde ze zich te herinneren hoe ze zich voelde toen ze zwanger was van haar eerste kind. De zwijgzame, introverte Kelvin. Ze probeerde het gevoel van ongedefinieerde verwachting en naïef optimisme weer op te roepen; de klankkleur in elk geval, maar het had geen zin. Alles was zo vreselijk veranderd, de omstandigheden waarin ze leefde zo radicaal omgegooid, dat ze zich soms afvroeg of het wel zin had om te denken dat ze nog steeds dezelfde persoon was. Waren het dezelfde hersenen die deze gedachten dachten en haar hand nu het bevel gaven het kopje op te pakken en haar mond lieten nippen aan de veel te hete schuimende melk? Een goede vraag, zoals dat heette. Ze leefde nu al bijna een jaar in een voortdurende nachtmerrie en niets wees erop dat die ooit op zou houden. Helemaal niets.
‘Je kijkt niet erg blij’, had Marika van het prenataal centrum gezegd. Daar had ze de ochtend doorgebracht. Een half uur ervan tenminste. Natuurlijk had ze naar een prenataal centrum in Gamla Enskede moeten gaan, maar toen ze zwanger was van Kelvin was ze gehecht geraakt aan Marika, en Marika werkte in Artillerigatan. Jakob had Enskede voorgesteld, maar ze had Marika gekozen. Verzet.
‘Nee,’ had ze gereageerd, ‘ik ben ook niet blij. Ik wil dit kind niet.’
Ze wist niet wat haar bezield had. Dit had ze nog nooit eerder toegegeven. Maar dat was dan ook Marika’s kracht. Een van haar krachten: mensen de waarheid ontlokken.
Ze had haar grove hand op Kristina’s arm gelegd en haar van twintig centimeter afstand diep in de ogen gekeken.
‘Komt tijd, komt raad’, had ze met haar licht Finse accent gezegd. ‘Geloof me, komt tijd, komt raad. Maak je geen zorgen, lieverd.’
Toen had ze gevraagd of er iets mis was met het vaderschap. Op de een of andere manier. Kristina had haar hoofd geschud en gedacht dat het niet om het vaderschap ging, maar om de vader zelf. Daar was iets grondig mis mee. Ze bleek getrouwd te zijn met een moordenaar en nu droeg ze het kind van die moordenaar onder haar hart. Maar ze was in de macht van deze gestoorde echtgenoot-moordenaar, daar kon ze niets aan veranderen; het was de straf van de goden voor het verboden spel dat ze had gespeeld, en daar zou ze de rest van haar leven niet meer aan ontkomen.
Maar dit alles had ze Marika niet toevertrouwd. Daar ontkwam ze ook niet aan: het zwijgen.
Ze nam weer een slokje van haar koffie en schudde haar hoofd nu ook. Slikte zowel de warme drank als de brok in haar keel weg, wat inmiddels een gewoonte was geworden. Sloeg een paar tellen lang twee jonge vrouwen gade die vrolijk en druk aan het tafeltje naast haar zaten te praten, en ze bedacht dat als ze tien jaar later geboren was, zij een van hen had kunnen zijn. De donkerharige, als ze mocht kiezen, die had zo’n sympathiek gezicht. Zorgeloos op een bepaalde manier, een hele toekomst voor zich en weinig bagage.
Toen ging er een lege seconde voorbij en het plan dook weer op in haar hoofd.
Of Het Plan, de afgelopen dagen diende het zich cursief en met hoofdletters aan, wat dat ook mocht betekenen. Als een bord dat ineens scherp in beeld gebracht wordt in haar hoofd, met deze zeven letters in bloedrode, duidelijke taal.
Zo was het aanvankelijk niet. Integendeel, de eerste keer dat het zich had laten zien, was het als een dief in de nacht gekomen, sluipend en onopvallend, zonder aandacht te trekken of opgemerkt te worden. Maar daarna was het meer ruggengraat gaan tonen, liet het zich plotseling niet meer afwimpelen, bleef rondhangen en eiste voorrang, het was echt heel vreemd, het was alsof … ja, alsof een cavalier haar ten dans vroeg en ze niet wist of ze hem moest afwijzen of niet.
Ik ben je enige alternatief, zei het steeds. De enige manier om hieruit te komen, Kristina. Dat weet je, je kunt het nu toegeven of over tien jaar. Maar vroeg of laat omarm je me. Je lafheid bepaalt hoelang je het nog laat voortduren, verder niets, je bepaalt zelf hoeveel dagen je nog onder zijn juk wilt leven.
Moord, dacht ze. Hem ombrengen. Dat is wat hij zegt, de cavalier.
Maar deze specifieke woorden werden niet voor haar geestesoog gecursiveerd of opgelicht. Het tegendeel eerder, zodra ze eraan dacht, vervaagden ze en verdwenen ze in hun eigen ongerijmdheid.
Of in de mist van haar lafheid, of wat het ook was.
En toch behelsde Het Plan dit. Dit en niets anders.
De droom vervaagde echter nooit. Die kwam drie, vier nachten per maand terug, en iedere keer lag ieder detail onwrikbaar op zijn plaats. Niets veranderde, alles bleef hetzelfde … Jakob die de kamer binnenkomt, Henrik die geschrokken inademt, de langgerekte seconden van absolute stilte en roerloosheid … Jakobs handen, die de jongen uit bed sleuren, hem hardhandig op de grond gooien, de knie op zijn borstkas, haar eigen gesmoorde kreet.
Jakobs drie, vier harde stompen met zijn vuist, zijn handen om Henriks keel, zijn ogen die uit hun kassen puilen, haar eigen onvermogen iets te doen. Haar machteloos opeengeklemde kaken en Jakobs definitieve woorden: ‘Zo, nu is hij dood.’
Zijn daverende oorvijg en de fluim in haar gezicht.
Documentair. Het was geen droom, welbeschouwd. Het was een reeks authentieke – volkomen authentieke en detailgetrouwe – herinneringsbeelden van die nacht. Hoe ze Henriks dode lichaam in lakens wikkelden. Hoe ze hem van het kleine brandbalkon omlaaghesen de bosjes in. Hoe ze hem de auto in sleepten. Niemand had hen gezien. Niemand had hen gehoord. Toen ze klaar waren, was het half vijf. Hij sloeg haar nog een keer in haar gezicht en verkrachtte haar. Om zeven uur zaten ze al aan het ontbijt in de eetzaal. Kelvin ook, die in de roodgelakte kinderstoel was gezet, hij had de hele nacht als een roos geslapen. Om kwart voor acht hadden ze Kymlinge verlaten.
Het lichaam begraven had hij zelf gedaan. Ze wist nog steeds niet waar Henriks graf lag. De hele nacht erna was hij weg geweest, ze begreep dat hij zorgvuldig te werk was gegaan.
Misschien in zee, misschien in een bos bij Nynäshamn, daar was hij bekend. Ze had het hem nooit gevraagd, hij zou het toch niet verteld hebben.
En toen hij de voorwaarden voor de rest van hun leven aangaf, was ze er al mee akkoord gegaan.
Als jij mij verraadt, verraad ik jou.
Een paar weken later had hij er iets aan toegevoegd.
Als je mij doodt, staat alles in mijn testament.
Als je mij doodt, staat alles in mijn testament.
Lange tijd had ze dat geloofd. Lange tijd had ze ook over dit document gedroomd. Geloofd in de authenticiteit ervan.
Dat hij het echt had opgeschreven. Naar een advocaat was gegaan en hem een dichtgeplakte envelop had overhandigd: te openen na mijn dood. Of: te openen als de omstandigheden rond mijn dood onduidelijk zijn.
Inmiddels twijfelde ze. Sinds een tijd had ze het vermoeden dat zo’n document helemaal niet bestond. Welk belang had Jakob erbij om zichzelf na zijn dood als moordenaar bekend te maken? Kon je echt een reden hebben om jezelf zo’n nagedachtenis te verschaffen?
Het was een vreselijk moeilijke vraag. Dagen- en wekenlang had ze hem van alle kanten bekeken. En er waren allemaal vragen bij gekomen.
Haatte hij haar echt zo erg? bijvoorbeeld. Zo erg dat hij haar zelfs wilde straffen als hijzelf niet meer in leven was?
Waarom koos hij er dan voor om haar aan zich vast te ketenen? Haar klem te zetten? Was dat het enige? Dat hij een vrouw wilde die hem nooit iets kon ontzeggen? Die hem het morele recht verschafte haar nacht na nacht te verkrachten, zo vaak hij maar wilde.
Wellicht? Was dat het wellicht? Wellicht zat Jakob Willnius wel zo in elkaar, was hij zo ziek in zijn hoofd dat hij op deze manier kon – en wilde – leven. Er waren dingen die daarop wezen. Sommige mannen hadden zo’n aard.
Maar er was een interessantere vraag, die ze na verloop van tijd, nadat ze hem een paar keer van alle kanten bekeken had, hem een paar weken voor zichzelf had herkauwd, een constatering durfde te gaan noemen.
Waar het om ging, waar het voor Jakob Willnius echt om ging, was natuurlijk niet het daadwerkelijk schrijven van het bovengenoemde document, maar zijn vrouw overtuigen van het bestaan van een dergelijk document. Met het laatste bond hij haar de handen op de rug en voorzag hij zichzelf van een levensverzekering, met het eerste niet. Zo zat het.
Toch? vroeg Kristina aan zichzelf. Toch? Toch? Toch?
En het voorzichtig uitgesproken, amper hoorbare, ja-antwoord op deze half retorische, half wanhopige vraag, maakte dat het plan zich ontvouwde. Het Plan.
Ze nam een slok koffie en keek op haar horloge. Het was twintig voor twaalf. De kwebbelende vriendinnen aan het tafeltje naast haar hadden plaatsgemaakt voor een man met een berg winkeltassen om zijn voeten. In het winkelcentrum krioelde het van de mensen. Jonge, oude. Droge, doorweekte. Mannen, vrouwen. Ik zou, dacht Kristina Hermansson en ze streek verstrooid met haar hand over haar strakgespannen buik, ik zou zonder een seconde te aarzelen met iedereen hier van identiteit willen ruilen.
Toen stond ze op, liet de half leeggedronken kartonnen beker op het tafeltje staan en liep naar de ica om aan haar echtelijke verplichtingen te voldoen.
Maar hoe? dacht ze. Hóé?
Leif Grundt reed met zijn Volvo de oprit op en zette de motor uit. Bleef met zijn handen op het stuur zitten en kon zich er niet toe zetten om uit te stappen. Het was tien uur ’s avonds. Het was een donderdag in november. Het regende.
Het huis was donker, afgezien van Kristoffers kamer, waar een blauwig licht verried dat de televisie aanstond. Leif Grundt was moe, in en in moe. Hij was vanmorgen voor zevenen van huis gegaan, had elf uur later de winkel verlaten en was daarna nog twee uur bij Ebba in Vassrogga geweest.
Daar bracht ze de weken door, de weekenden met haar gezin. Particuliere kliniek: een soort intensieve therapie, hij wist niet precies wat ze deden. Twaalf, vijftien kilometer landinwaarts langs Indalsälven in elk geval; het was nu drie weken aan de gang, het zou nog drie weken duren. Iedere donderdagavond was het gezinsgesprek, dan reed hij erheen en probeerde vriendelijk en begripvol te zijn. Het vriendelijke ging hem goed af, het begripvolle een stuk minder goed. Hij had niet het idee dat zijn vrouw echt vooruitgang boekte.
Toen hij dit voorzichtig bij de therapeut te berde bracht, antwoordde deze uiterst milde, uiterst bebaarde man van rond de zestig dat mevrouw Grundt een zoon verloren had en dat het tijd zou kosten.
Leif Grundt had willen antwoorden dat voor zover ze die zoon echt verloren had, het ook zíjn verloren zoon was. Maar hij wist dat je zulke dingen niet hoorde te zeggen.
Morgenavond zou Ebba thuiskomen, hij merkte dat hij hier een onaangenaam ambivalent gevoel over had. Alsof er ineens iets van hem en Kristoffer verlangd werd. Om Ebba op te beuren. Of te ondersteunen, of hoe je het ook wilde zien. Sinds een tijdje weerklonk er een zin door zijn hoofd: Soms ben ik je zo zat, Ebba, snap je dat dan niet? – en hij wist dat als deze woorden ooit per ongeluk zijn mond zouden verlaten, het niet meer te repareren zou zijn. Het zou de nagel aan de hun echtelijke doodkist zijn. De nagel aan de familie Grundt.
Maar misschien, dacht hij en hij klemde zijn vingers lusteloos om het harde en koude stuur, maar misschien waren ze al reddeloos verloren.
Sommige gezinnen kunnen een catastrofe aan, had hij ergens gelezen, sommige niet.
En alles wees erop dat de familie Hermansson Grundt tot de laatste categorie behoorde. Elf maanden had het geduurd, een jaar geleden had alles nog geblaakt van welzijn en harmonie, tenminste volgens normale maatstaven en zijn eigen beperkte verstand. Een medisch hoofd, een supermarktmanager, een student in Uppsala en een redelijk welgemanierde middelbare scholier. Op dit moment werd de student vermist, naar alle waarschijnlijkheid was hij dood, het medisch hoofd was op weg naar haar eigen duisternis, en zelf zat hij hier zonder in staat te zijn auto uit te stappen.
Zo was het. Zo was het geworden.
En Kristoffer?
Hij durfde niet aan Kristoffer te denken. Het was duidelijk dat de jongen was gaan roken, dat hij in redelijk slechte kringen verkeerde en dat zijn schoolprestaties veel te wensen overlieten. Hij dronk ongetwijfeld af en toe bier en andere dingen. Vader Leif wist het en Kristoffer wist dat hij het wist, maar beiden deden ze alsof hun neus bloedde. Zeiden er in elk geval niets over. Het was allemaal al erg genoeg, niet meer problemen erbij, alsjeblieft. Het lukte hem nog steeds om hem af en toe een knuffel te geven of op te beuren, hij hoopte dat het op de lange termijn genoeg was. Ze hadden een soort herenakkoord, dat er in grote lijnen op neerkwam dat ze niet over onaangename dingen spraken en mooi weer speelden.
Maar mooi weer was het niet. Leif Grundt zag hoe de druppels op de motorkap stuiterden en werden gecondenseerd tot een dunne nevel, die op zijn beurt in het niets oploste. De motor was nog steeds niet afgekoeld. Waarom zit ik hier? dacht hij. Ik ben in mijn drieënveertigste levensjaar en zit in mijn eigen auto op mijn eigen oprit naar de regen te staren. Depressief als een gevangen kreeft. Waarom? Waarom zit ik hier? En wat … wat heeft die kreeft ermee te maken? Maar natuurlijk, besefte hij, dat kwam natuurlijk door die diepgevroren Argentijnse vis die ze weg hadden moeten gooien na de klachten van die dametjes van … Nee, nu raakte hij de draad weer kwijt. Waar zat hij ook alweer aan te denken?
O, ja. Kristoffer. Hij zat weer televisie te kijken, dat joch, het blauwe schijnsel achter zijn raam kon je niet ontgaan. Naast af en toe wat eten in zijn mond stoppen en buiten stiekem roken, was dit zo’n beetje het enige wat hij deed als hij thuis was.
Over wat hij deed als hij niet thuis was – het grootste deel van het weekend – wilde Leif Grundt liever niet dieper nadenken. Zoals gezegd.
Het leek alsof ze elkaar niet in de ogen wilden kijken. Niet zoals vroeger. Maar dat zal er wel bij horen, waarschijnlijk. Elkaars blik vermijden, alles heeft zijn prijs.
Ik hou dit niet lang meer vol, dacht Leif Grundt, hij maakte de autodeur open en stapte uit in de regen. Verdomme.
Hij haastte zich de enkele passen naar de voordeur en stapte de donkere hal in. Hing zijn jas op zonder het licht aan te doen en liep de keuken in. Deed het licht boven het aanrecht aan en constateerde dat Kristoffer boter, kaas en viskuit had laten staan en dat de vaatwasser blijkbaar vol zat, aangezien er een plakkerige pastapan en een vergiet in de gootsteen stonden.
Het kostte hem een kwartier om alles op te ruimen, toen ging hij naar zijn zoon. Zoals verwacht lag hij naar een film te kijken, maar die was in elk geval Zweeds. Precies op het moment dat Leif Grundt de deur opendeed, zei een van de acteurs: ‘Val dood, stomme hoer.’ Dat was in elk geval iets, dacht hij en tegelijkertijd vroeg hij zich af wat er zo geruststellend was aan het feit dat de film Zweeds was.
‘De groeten van mama’, zei hij.
‘Oké’, zei Kristoffer.
‘Ze komt morgenavond thuis.’
‘Weet niet of ik er dan wel ben’, zei Kristoffer.
‘Oké’, zei Leif Grundt. ‘Ik kruip onder de wol. Hoe laat moet je morgen beginnen?’
‘Ik kan tot tien uur uitslapen.’
‘Zal ik je wekken als ik ga?’
‘Niet nodig. Ik sta zelf wel op.’
‘Oké. Dan zien we elkaar morgenavond dus?’
‘Ik denk het’, zei Kristoffer Grundt.
Ik wens je een goede nachtrust toe, lieve zoon van me, dacht Leif Grundt. Dat jou maar niets mag overkomen.
Maar hij zei het niet. Geeuwde en verliet de kamer.
Hij moest tijdens het laatste, derde deel van de film in slaap zijn gevallen, want hij werd wakker van de muziek die de laatste shot van een brandend huis en de aftiteling begeleidde. Het was een beetje stom om de aftiteling over dat beeld te laten lopen, vond Kristoffer, omdat daardoor heel veel namen niet te lezen waren. Maar het was dan ook een vrij stomme film. Een typische Zweedse B-film.
Maar het feit dat de namen van al die acteurs, cameramannen, inspiciënten, regieassistenten en geluidstechnici niet goed te lezen waren, was misschien wel de reden dat hij ze vanuit zijn bed probeerde te ontcijferen. Normaal gesproken verspilde hij daar zijn energie niet aan. Naam na naam na naam … Dat er zo belachelijk veel mensen nodig waren om zo’n belabberde film te maken, dacht Kristoffer. Dat had hij nooit zo beseft. Dat er zo veel mensen bij betrokken waren. Editors, casting directors, scriptgirls, kostuumontwerpers … En terwijl hij versuft naar al deze onbekende mensen lag te staren, naar deze anonieme filmsetloopjongens, dook er ineens een naam op die hij herkende.
Rimborg. Olle Rimborg.
Wat krijgen we nou? dacht Kristoffer. Waar heb ik die naam eerder gezien? Of gehoord?
Voor hij kon zien welke taak deze Olle Rimborg in de wonderbaarlijke wereld van de film had, was de naam al van het scherm gerold. Rimborg?
Hij groef de afstandsbediening onder zijn kussen vandaan en zette de televisie uit. Wou dat hij nog een film had om naar te kijken, maar hij had niets meer liggen. Alleen maar oude troep, die hij tot vervelens toe had bekeken. Het was nog maar kwart voor elf, een mooi tijdstip om bij een aardige film in slaap te vallen.
Rimborg?
Hij stapte uit bed. Besloot nog een laatste sigaretje uit het raam te roken en dan toch maar proberen te gaan slapen. Morgen was het vrijdag. Een dubbeluur gym om mee te beginnen, maar hij was niet van plan om te gaan. Hij was bij het tussentijdse beoordelingsgesprek weliswaar gewaarschuwd dat hij een onvoldoende stond, maar twee uur in een stomme gymzaal doorbrengen was geen goed begin van een vrijdag. Althans volgens Kristoffer Grundts kijk op de wereld en de werkelijkheid.
Zijn húídige kijk op de wereld en de werkelijkheid, moest je daar misschien aan toevoegen. Hij was zich er terdege van bewust dat hij op dit moment niet bepaald het leven leidde dat hij wilde. Dat hij door een fase ging, zoals de schoolmaatschappelijk werker zijn klassenleraar Stahke had geprobeerd uit te leggen tijdens datzelfde gesprek. Hoe kon iemand nou Stahke heten?
Hij leunde uit het raam de novemberkou in en stak zijn sigaret aan. Hij had het geluk dat het balkon van de bovenverdieping precies boven zijn raam hing, zodat zijn sigaret niet nat werd.
Olle Rimborg?
Het had … na twee trekjes kwam de eerste aanwijzing, ziedaar, de positieve invloed van nicotine op het denkvermogen … het had met oma te maken. Iets wat ze gezegd had … maar wanneer? Tijdens de begrafenis? Inderdaad, toen. Ze stonden voor de kerk – het was trouwens de enige keer dat hij haar het hele jaar had gezien, dus zo moeilijk was dat niet vast te stellen – en toen had ze wat staan raaskallen over iemand die Rimborg heette.
Ze zei dat hij was teruggekomen.
Hij was teruggekomen. Maar wie was hij? Oma had wel een beetje seniel gedaan tijdens de begrafenis, maar over die Olle Rimborg had ze vrij duidelijk staan leuteren, en over iemand die ’s nachts teruggekomen was. Iemand anders, niet Olle Rimborg. Ze was heel stellig geweest, oma, dus er zal wel een kern van waarheid in gezeten hebben. Ondanks haar seniliteit.
Dacht Kristoffer Grundt en hij nam een diepe haal van zijn sigaret. Wat had ze nog meer gezegd? Niet dat het ertoe deed, maar nu hij toch geen film had om naar te kijken … Nu hij op deze regenachtige en troosteloze novemberavond toch niets anders te doen had dan een beetje stiekem uit het raam roken, kon hij net zo goed zijn denkapparaat even aan het werk zetten … Ja, precies! Daar kwam het! Olle Rimborg werkte als receptionist in het hotel in Kymlinge. Zo zat het … als je oma moest geloven tenminste … en hij had gezegd dat er iemand teruggekomen was … en het was heel belangrijk allemaal, dus, oma had het hem geprobeerd uit te leggen, maar ze was zo in de war geweest dat hij eigenlijk niet naar haar had geluisterd, het was een beetje gênant. Ja, dat was het, hij herinnerde zich dat hij haar een beetje gênant had gevonden, arme oma.
En nu … en nu verschijnt die naam twee, drie maanden later op zijn televisiescherm, dat was toch vreemd? Alsof die had liggen wachten. Kennelijk had Olle Rimborg meer dan één baantje, hij werkte als receptionist en als medewerker bij de film, het leek wel …
Hij inhaleerde iets te diep, waardoor het hem begon te duizelen, en toen, plotsklaps, was Henrik weer bij hem.
Hoi, broertje, zei Henrik.
Hoi, zei Kristoffer.
Roken is niet gezond.
Dank je, dat weet ik.
Hoe is het?
Goed, dank je.
Weet je dat zeker?
Mm …
Henrik nestelde zich een tijdje in zijn hoofd zonder iets te zeggen.
Oké, broertje, kwam er na een tijdje. Je doet maar wat je wilt met je leven. Misschien is het een fase, zoals ze zeggen. Maar ik zou graag willen dat je je een beetje in die Olle Rimborg verdiept.
Hè? zei Kristoffer.
Ga het nou maar na, zei Henrik. Het kan geen kwaad.
Waarom?
Je weet dat ik je bepaalde dingen niet kan vertellen, daar hebben we het al over gehad.
Inderdaad, dat weet ik, maar …
Geen gemaar. Als je een keer wat zinnigs wilt doen, in plaats van roken, bier drinken en slechte cijfers halen, moet je eens met die Olle Rimborg gaan praten. Je hebt toch al uitgevogeld waar je hem kunt vinden?
Dat klopt, maar … probeerde Kristoffer.
Dan spreken we dat af, besloot Henrik. Druk die rotsigaret uit, je moet je echt een beetje gaan vermannen, broertje.
Kristoffer Grundt zuchtte en nam een laatste trekje. Gooide de peuk in de regen, dit jaar werd er geen gras meer gemaaid, papa zou hem niet vinden. Hij deed het raam dicht en kroop in bed.
Ga je wassen en je tanden poetsen! voegde Henrik eraan toe. Dat Linda Granberg naar Noorwegen is verhuisd betekent niet dat je een uur in de wind moet stinken.
Kristoffer zuchtte nog een keer, trapte het dekbed van zich af en stond op. Broers! dacht hij.