21
Terwijl hij aan het ontbijten was, belde Somberman.
‘Hij heeft ’s nachts getelefoneerd.’
‘Wie?’
‘We hebben de gespreksspecificatie van zijn mobiele telefoon. Robert Hermansson heeft maandagnacht om 01:48 uur iemand gebeld.’
‘Wie?’
‘Dat weten we niet.’
‘Natuurlijk weten we dat wel. Het nummer staat er toch bij.’
‘Hij belde naar een ander mobieltje met een prepaidkaart. We hebben het nummer, maar we weten niet van wie het is. Je weet toch hoe dat werkt.’
‘Verdomme.’
‘Zeg dat wel.’
‘En Henrik? Henrik had toch ook een mobieltje?’
‘Die gegevens hebben we nog niet. Dat is een andere provider. Die krijgen we in de loop van de dag.’
‘Goed’, zei Gunnar Barbarotti. ‘Robert Hermansson heeft midden in de nacht, voor hij verdween, iemand gebeld. Dat weten we nu in elk geval. Heb je nog meer?’
‘Op dit moment niet’, zei Gerald Sommerman.
Dus? dacht hij terwijl hij zijn eigen mobieltje terugstopte in zijn colbertzakje. Wat voor conclusies kunnen we hieruit trekken?
Geen enkele, zo simpel was het. Hypotheses dan? Jawel, misschien. Er was in elk geval een heel aannemelijk vermoeden: Robert Hermansson was van plan om bij iemand in Kymlinge op bezoek te gaan. Hij had de betreffende persoon gebeld – midden in de nacht – en gevraagd of het goed was dat hij langskwam. En toen …?
Ja, toen was hij óf daarheen gegaan óf misschien was hij ergens anders heen gegaan. Het was het een of het ander.
Maar aan de andere kant, vervolgde Gunnar Barbarotti zijn vlijmscherpe deductie, en met een goed gemikte slag onthoofdde hij zijn vierminutenei, aan de andere kant kon hij net zo goed een voormalige verloofde in Hallonbergen hebben gebeld. Natuurlijk. Voor een praatje en om haar een fijne Kerst te wensen. Als je toch al dronken was. Hoe zat dat tegenwoordig eigenlijk? Je kon de ontvanger van een telefoongesprek nu toch ook lokaliseren? Zo goed als in elk geval? Of gold dat alleen voor lopende gesprekken?
Ik bel Somberman vanmiddag terug, besloot hij. Dat mag hij uitzoeken.
Het was nog maar kwart voor negen, maar toch voelde hij hoe de vermoeidheid hem bekroop. Geen fysieke vermoeidheid, hij zou met gemak acht of tien kilometer kunnen hardlopen – twaalf als hij langs het strand liep – nee, het was een psychische vermoeidheid, een soort taaie en troosteloze stress, of hoe je deze gemoedstoestand ook moest noemen. Het gevoel … ja, tekort te schieten tegenover het overmachtige. De boosdoener heette de informatiestroom, dat stond voor hem vast – het was onlosmakelijk verbonden met de moderne tijd, dat je van het ene op het andere moment over een enorme hoeveelheid informatie beschikte, een massa potentiële en reële informatie. Hier bestond het moderne politiewerk uit, niet uit informatie vergaren, deze makkelijk te vangen prooi – maar deze schiften.
Je kon bijvoorbeeld met alle zevenenzeventig mensen gaan praten die Henrik Grundt de afgelopen twee maanden had gebeld of alle honderdelf die hém hadden gebeld, als je eenmaal zijn gespreksspecificatie in handen had. Je kon al zijn studiegenoten en al zijn docenten aan de rechtenfaculteit ondervragen, daarna kon je naar zijn studentenvereniging en zijn oude middelbareschoolvrienden uit Sundsvall gaan en uiteindelijk alles naar het Guinness Book of Records sturen, dacht inspecteur Barbarotti somber. ’s Werelds uitgebreidste en meest geflopte politieonderzoek, alhoewel, er waren ongetwijfeld genoeg concurrenten voor deze titel. Wat Henriks oom, Robert, betrof: de avond ervoor had hij drie uur lang (ook nog een uur na het cafébezoek) gepoogd de dingen in zijn rommelige adresboekje en nog rommeliger schrijfblok die vermoedelijk niet essentieel waren, uit te sorteren; het probleem was dat daar geen selectiemethode voor bestond, althans geen enkele goede, om de doodeenvoudige reden dat hij niet wist waarnaar hij zocht.
En als hij deze klus aan iemand zou overdragen, zou die ook niet weten waar die naar moest zoeken … Hij moest ineens denken aan iets wat hij gelezen had over dit soort informatieproblemen in het voormalige Oost-Duitsland. Aangezien elke vierde inwoner informant van de Stasi was en de belangrijkste taak van een informant informeren was, kregen ze zo veel rapporten binnen dat ze amper de tijd hadden ze te lezen, laat staan zich erin te verdiepen en te beoordelen.
Laat staan tot handelen over te gaan.
Hoe kon hij weten welk telefoonnummer of welke haastig neergekrabbelde naam in deze zaak van belang was? Of wie van de honderdtweeënzeventig pennen likkende jonge juristen in Uppsala iets wist? Zo ging dat met de nieuwe technologie, de hooiberg groeide en groeide, maar de speld werd geen millimeter groter. Waarom trouwens niet de deelnemers aan Roberts realitysoap checken? Misschien gaat het allemaal wel om een wraakactie die terug te voeren is op Koh Fuk? Zou op termijn een paar krantenkoppen kunnen opleveren.
Een andere variant was dat Robert Hermansson alle aandacht en ellende gewoon zat was en zich met een oude vlam onzichtbaar had gemaakt. Zich ergens schuilhield. Maar de algehele situatie in ogenschouw genomen – en het feit dat zijn neef ook verdwenen was en geen reden leek te hebben om zich schuil te houden – was deze optie niet erg reëel. Hoe dan ook, de hooiberg woog behoorlijk zwaar. Of hooibergen, als het twee spelden waren waar hij naar op zoek was.
Maar het model van Backman sprak hem wel aan, herinnerde hij zich. Eerst besluit je wat je gaat doen. Dan doe je het. En als je de zaak daarmee niet hebt opgelost, zette je een volgende stap.
Backman is slim als een orka, dacht Gunnar Barbarotti bij zichzelf. Nu haal ik nog een kop koffie, zodat ik in elk geval wakker blijf.
Eén ding lukte hem die middag wel. Hij vond de psycholoog die Robert Hermansson vermoedelijk geraadpleegd had na zijn zenuwinzinking op Fucking Island. Hij heette Eugen Sventander, had een praktijk in Skånegatan in Södermalm en liet via zijn antwoordapparaat weten dat hij met Kerst en Oud en Nieuw op reis was en op 9 januari verwachtte terug te zijn. Sventander hoorde tot een groep van acht psychologen en therapeuten op verschillende adressen in Stockholm die hierin gespecialiseerd waren: overspannen realitysoapdeelnemers behandelen en weer oplappen tot levensvatbare burgers. Normaal gesproken lukte dat in zes tot acht maanden, twee sessies per week, aan het eind nog maar één; niet zelden werd de behandeling door de betreffende televisiezender betaald.
Tevreden met deze duidelijke en eenduidige informatie van een collega van Sventander uit de groep stapte Gunnar Barbarotti op de trein richting het noorden naar Uppsala.
Het studentenhuis stond op de campus Triangeln bij Rackarberget. Het had vijf kamers, elk met een eigen douche en wc. Er was een gemeenschappelijke keuken, waar een poster van Che Guevara, een halfnaakte negerin en een dartbord aan de muur prijkten. Gunnar Barbarotti vroeg zich af of er eigenlijk wel een ontwikkeling had plaatsgevonden sinds hij vijfentwintig jaar geleden zelf lauw bier uit een blikje dronk in een studentenhuis in Lund.
Het meisje dat hem binnenliet, heette Linda Markovic en woonde in een van de kamers. Ze was klein en tenger. Studeerde wiskunde, haar ouders woonden in Uppsala, maar ze zat tussen Kerst en Oud en Nieuw liever op haar stek in Triangeln. Ze had rust nodig om te studeren. De huurders in de overige vier kamers waren er niet, liet ze weten, en ze verwachtte hen pas begin januari weer terug.
Ze vroeg of hij koffie wilde. Hij zei ja, waarna ze plaatsnamen aan de keukentafel met een grijs, onverwoestbaar tafelblad van gelamineerd plastic, dat vermoedelijk uit hetzelfde tijdperk stamde als mijnheer Guevara.
‘Henrik’, begon hij. ‘Zoals ik al zei, het gaat over Henrik Grundt. Ik ben hier omdat hij verdwenen lijkt te zijn.’
‘Verdwenen? Er is alleen oploskoffie. Is dat goed?’
‘Dat is goed. Jullie wonen naast elkaar?’
‘Ja, ik woon hier nu drie semesters. Henrik zit hier in onderhuur, het is als eerstejaars vrijwel onmogelijk om een eigen huurcontract te krijgen. Hij is hier in september komen wonen.’
‘Ken je hem goed?’
Ze schudde haar hoofd. Ze had een eigenaardig, anachronistisch kapsel, vond hij. Korte, donkerbruine pijpenkrullen, opgeknipt in de nek. Of misschien was hijzelf wel anachronistisch, dat was ook heel goed mogelijk. Ze schonk heet water in twee blauw-rode mokken, schoof de oploskoffie naar hem toe en maakte een pak zandkoekjes open.
‘Ik heb helaas niet zo veel in huis’, legde ze uit. ‘Maar u bent hier vast niet gekomen om u vol te eten, neem ik aan.’
‘Klopt’, zei hij. ‘Maar je kent Henrik dus niet zo goed?’
‘Nee’, zei ze en ze nam een koekje. ‘Niet erg goed. We hebben in dit studentenhuis vrij weinig contact met elkaar, dat is overal anders. We zien elkaar bij het ontbijt en ’s avonds drinken we thee. Meer niet.’
‘Maar je spreekt hem toch weleens?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Natuurlijk.’
‘Wat voor indruk heb je van hem?’
‘Heel oké, geloof ik. Niet zo’n uitslover als sommige andere jongens … Nee, hij lijkt me betrouwbaar. Rustig. Wat is er met hem gebeurd?’
‘Dat weten we nog niet. We weten alleen dat hij verdwenen is.’
‘Hoe kan … ik bedoel, is hij zomaar verdwenen?’
‘Ja.’
‘Klinkt griezelig.’
‘Ja. Maar sommige mensen kiezen ervoor om te verdwijnen. Of om zich schuil te houden, om een bepaalde reden. Dat probeer ik nu te achterhalen.’
‘Of Henrik …?’
Ze onderbrak zichzelf en keek hem verward aan. Hij ontmoette haar blik en die sprak boekdelen.
‘Ik zie wat je denkt. Ja, er zijn mensen die zichzelf van het leven beroven. Niets wijst erop dat Henrik dat gedaan heeft, maar je weet maar nooit.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat hij …’
Ze maakte haar zin niet af. Gunnar Barbarotti nipte van zijn koffie en verbrandde zijn bovenlip.
‘Is er iemand anders in dit huis met wie Henrik wat meer omging?’
Ze schudde opnieuw haar hoofd. Haar pijpenkrullen dansten. ‘Nee, aan het begin van het jaar is hij een keer met Per naar de studentenvereniging gegaan, maar dat is volgens mij bij die ene keer gebleven. Per is … Per is nogal een lastpak. Als hij dronken is tenminste, en dat is hij af en toe.’
‘Heeft Henrik een vriendinnetje?’
‘Hier in de stad?’
‘Ja. Of ergens anders.’
‘Lijkt me niet.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Dat ik niet denk dat hij een vriendinnetje heeft, natuurlijk.’
Gunnar Barbarotti dacht snel na. Besloot op zijn intuïtie af te gaan.
‘Het klonk alsof je daar iets mee wilde zeggen.’
‘Ik begrijp het niet. Hoezo?’
Maar hij zag dat ze een kleur kreeg, wat ze probeerde te verdoezelen door een hap van een nieuw koekje te nemen, ineens werd ze zenuwachtig. Ze had ergens op gehint, en nu deed ze alsof haar neus bloedde. Maar wat, verdomme? dacht Gunnar Barbarotti.
‘Linda, ik kan vrij goed aan mensen zien wat ze wel en niet zeggen’, zei hij langzaam terwijl hij haar probeerde vast te nagelen met zijn blik. ‘En dat ze dingen zeggen die ze zelf eigenlijk niet in de gaten hebben. Toen je “lijkt me niet” zei, zei je eigenlijk ook iets anders, toch?’
Een beetje hoog van de toren, vond hijzelf, maar ze gaf zich gewonnen. Aarzelde twee tellen, beet op haar lip en trok aan een pijpenkrul.
‘Ik bedoelde alleen maar dat het me niet zou verbazen als Henrik homo zou zijn.’
‘Kijk eens aan.’
‘Maar dat is mijn persoonlijke indruk, hoor. Ik heb het er nooit met iemand over gehad en het maakt me ook geen bal uit. Soms heb ik dat idee gewoon … Ja, je weet wel.’
Hij knikte.
‘Geen relnicht natuurlijk, en misschien heb ik het wel helemaal mis. Ik heb er ook niet echt over nagedacht.’
‘Duidelijk’, zei Gunnar Barbarotti. ‘Heeft hij vaak vrienden op bezoek … of studiegenoten … mannelijke of vrouwelijke?’
Ze dacht na. ‘Ik geloof dat ze hier een paar keer zijn wezen studeren. Een stuk of vier, vijf rechtenstudenten, ja, twee jongens en twee meisjes, als ik het goed heb.’
‘Gaat hij veel uit?’
‘Nee. Af en toe naar zijn studentenvereniging … Norrlands. Ik geloof dat hij ook in een koor zit. En hij gaat naar Jontes natuurlijk, daar komen alle rechtenstudenten. Maar ik heb hem nooit dronken gezien, hij is vrij netjes, eigenlijk.’
‘En dat kun je niet van iedereen zeggen?’
‘Nee, dat kun je niet van iedereen zeggen.’
Barbarotti leunde achterover. Homoseksueel? dacht hij. Dat had hij nog niet eerder gehoord.
‘Jenny?’ vroeg hij. ‘Heb je weleens van een Jenny gehoord die Henrik kende?’
‘Nooit.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ik ben nooit voorgesteld aan iemand die zo heette in elk geval. Maar ja, een op de drie meisjes heet zo’n beetje Jenny.’
‘Goed’, zei Gunnar Barbarotti. ‘Misschien weet ik nu wel even genoeg. Je zei dat jullie elkaars reservesleutel hebben. Zou je zijn kamerdeur voor me open willen maken?’
Ze aarzelde. ‘Hebt u daar wel toestemming voor?’ vroeg ze. ‘Moet u niet eerst een of ander document laten zien?’
Hij knikte en haalde het tevoorschijn. Ze wierp er een blik op, stond op en trok een van de laden naast het gasfornuis open. En ineens, terwijl ze zich een tel lang vooroverboog, zag hij haar borst en tepel. Het armsgat van haar wijnrode hemdje was wijd, en aan de binnenkant ervan bungelde haar rechterborst.
‘We hebben ze hier vrijwillig neergelegd’, zei ze. ‘Iedereen, behalve Ersan, hij vertrouwt niemand, maar dat zou ik ook niet doen met zijn achtergrond.’
Gunnar Barbarotti slikte en nam de sleutel in ontvangst. Besloot niet uit te vissen waar deze Ersan vandaan kwam. ‘Bedankt voor de koffie’, zei hij in plaats daarvan. ‘Ik zal je niet meer storen. Ik laat het je wel weten als ik klaar ben.’
‘Dat is prima’, zei Linda Markovic. ‘Ik heb nog dertien dagen voor mijn tentamen, ik heb alle tijd van de wereld.’
‘Ik weet nog hoe het was’, zei Gunnar Barbarotti en hij merkte dat hij haar absoluut niet benijdde.
Maar haar borst wilde zijn netvlies niet helemaal vrijwillig verlaten.
Die middag en avond sprak hij achtereenvolgens een koordirigent, een nicht van Leif Grundt en een studentendecaan van de rechtenfaculteit.
De koordirigent heette Kenneth en zijn bijdrage bestond uit een oordeel over Henriks bariton. Die was erg mooi, beweerde hij, in het koor was hij natuurlijk slechts een van de velen, maar met de juiste ambitie zou hij zich tot solist kunnen ontwikkelen.
Ene Jenny? Nee, daar had hij nooit van gehoord.
De nicht heette Berit, en Henrik had de eerste twee weken van zijn studiejaar bij haar in Bergsbrunna ingewoond voor hij de kamer in Karlsrogatan kreeg. Ze hadden elkaar slechts één keer gezien nadat Henrik verhuisd was, maar ze had de indruk dat hij een uiterst nette en vriendelijke jongeman was.
Jenny? Nee, van meisjes wist ze niets.
De studentendecaan heette Gertzén en hij wist dat Henrik ingeschreven stond en aan het instituut studeerde. Meer wist hij niet, er waren veel studenten om in de gaten te houden, en vooral in het begin was het soms moeilijk om van iedereen al een indruk te hebben.
Jenny? Inspecteur Barbarotti vroeg er niet eens naar.
Het was half negen toen hij terugging naar Hotell Hörnan, fraai gelegen aan de rivier Fyrisån, met een klein wak waar de eenden zich verzamelden. Hij kon ze vanuit zijn raam zien, ietsje verder naar het noorden zag hij ook een glimp van de bioscoop Filmstaden en de studentenvereniging Norrlands, waar Henrik kennelijk zijn eerste aarzelende stappen in het studentenleven had gezet. Waar hij in het koor had gezongen, waar hij mogelijk ook … nee, Barbarotti was het speculeren beu. Hij keek weer naar de eenden bij het zwarte water en ging na of hij zich meer of minder terneergeslagen voelde dan vanmorgen, toen hij in de trein naar dit wetenschapsbolwerk zat.
Moeilijk vast te stellen. Henriks kamer had in elk geval weinig opgeleverd. Geen brieven. Geen aantekeningen. Zelfs geen adresboekje; hij behoorde tot de jonge, rationele generatie van mensen die al hun belangrijke gegevens in hun mobiele telefoon of op hun computer opsloegen. Het was hem niet gelukt in zijn computer te komen, een gloednieuwe en flashy pc, vond Barbarotti, en zijn mobiele telefoon bevond zich vermoedelijk op dezelfde plek als zijn eigenaar.
Dat wil zeggen op een onbekende plek. Er had helemaal niets compromitterends in de kamer gelegen. Geen erotische lectuur op de boekenplanken (zelfs geen mannentijdschrift), die iets over de seksuele voorkeur van de huurder had kunnen zeggen. Het was opgeruimd en netjes, precies zoals hij had verwacht. Hij had het idee dat hij Henrik Grundt een beetje begon te leren kennen. Steevast dezelfde welgemanierde, nette, rustige indruk. Het vermoeden dat hij homoseksueel was, was tot nu toe alleen ontsproten aan de uiterst persoonlijke en uiterst vage observaties van een jonge studente; dat Gunnar Barbarotti de gedachte hieraan niet los kon laten, kwam waarschijnlijk vooral door het feit dat er weinig andere dingen waren om aan te denken.
Hij trok de zware gordijnen dicht en zette zijn mobieltje aan; tijdens het laatste gesprek van de dag, met studentendecaan Gertzén, had hij het uitgezet. Terwijl hij ermee in zijn hand stond, klonk er een piepje dat aankondigde dat er berichten waren binnengekomen.
Eén althans. Van Somberman. Die liet weten dat ze die middag ook de gespreksspecificatie van Henrik hadden gekregen en dat daar een paar interessante dingen in stonden. Als Barbarotti dit bericht voor negen uur ’s avonds afluisterde, kon hij hem thuis nog bellen.
Hij keek op zijn horloge. Het was vijf voor.
‘Niks zeggen, ik weet het al. Henrik heeft hetzelfde nummer als Robert gebeld, maar dan exact vierentwintig uur later?’
‘Niet helemaal’, zei Somberman. ‘Nee, Henrik heeft maandag en dinsdag helemaal niemand gebeld. En hij heeft maar één telefoontje gekregen – van zijn grootouders, toen de familie Grundt onderweg was van Sundsvall naar Kymlinge. Maar er was wel wat sms-verkeer dat interessant kan zijn.’
‘Ik ben een en al oor’, zei Gunnar Barbarotti.
‘Maar niets wat direct verband houdt met het feit dat hij de benen heeft genomen. Het laatste sms’je dat hij geopend heeft, was dinsdagavond om 22:35 uur en het laatste dat hij heeft verstuurd, tien minuten later. Hetzelfde nummer. Verder heeft hij in vier dagen tijd in totaal zeven sms’jes gekregen, inclusief Kerstavond, maar geen enkele beantwoord. De tekst van de sms’jes is helaas gewist, die worden maximaal tweeënzeventig uur bewaard, maar toch …’
‘Duidelijk’, zei Gunnar Barbarotti en hij voelde ineens een koud en onrustbarend blad in hem omslaan. Het was niet moeilijk om je aan de hand van de informatie die Somberman hem zojuist gegeven had een beeld te vormen. Een behoorlijk somber beeld.
‘Hetzelfde nummer?’
‘Vijf ervan.’
‘Hetzelfde nummer als …’
‘Ja, alleen al in de laatste week, dus van 17 december tot en met 24 december, zijn vanaf hetzelfde nummer tweeënzeventig sms’jes verstuurd en Henrik heeft veertien keer geantwoord.’
‘En?’
‘Wat denk je zelf?’
Het was zo ongebruikelijk dat Somberman zo dramatisch lang pauzeerde dat hij niet wist wat hij moest denken.
‘Een prepaidkaart die niet te traceren valt?’ zei hij automatisch.
‘Fout’, zei Somberman. ‘We hebben de naam van de abonnee.’
‘Fantastisch’, zei Gunnar Barbarotti. ‘Voor de draad ermee, of wil je eerst een kusje? Dan moet je tot overmorgen wachten.’
Dat was een stomme opmerking, maar Somberman liet hem langs zich heen gaan als een slechte tweede service.
‘Zijn naam is Jens Lindewall. Zijn adres is Prästgårdsgatan 5 in Uppsala, als je toch in de buurt bent.’
‘Wel alle… Wacht even, kun je dat nog een keer zeggen? Dan schrijf ik het op.’
‘Ik sms het wel naar je’, zei Somberman. ‘Dan heb je het nummer ook meteen. Dag.’
Wel allemachtig, completeerde Gunnar Barbarotti zijn onuitgesproken reactie inwendig. Soms vallen de dingen wel op hun plaats, dat moet je niet vergeten.
De sms met de gegevens van Jens Lindewall kwam een minuut later en het kostte hem nog vijf minuten om te beslissen hoe hij te werk zou gaan. Gedurende dit korte tijdsbestek overwoog hij vooral of hij Eva Backman zou bellen om de boel eerst met haar door te nemen, maar al snel wist hij precies welke raad zijn collega hem zou geven.
En vrijwel onmiddellijk concludeerde hij dat hij deze raad moest opvolgen.
Hij trok de gordijnen weer open voor hij het nummer belde. De hemel was sneeuwviolet en de eenden op het water onder hem leken vastgevroren.
Hij liet hem zes keer overgaan. Daarna nog een keer, waarbij de toon duidelijk iets lager werd. Toen kwam de voicemail.
Hoi, dit is de voicemail van Jens. Ik zit op Borneo en heb mijn mobiele terrorist in een bureaula gelegd. Ben 12 januari weer terug. Ik wens jullie allemaal een heel goed Nieuwjaar. Als je me hetzelfde wilt wensen, kun je dat doen na de piep. Dag.
Ja, de groeten, vriend! dacht Gunnar Barbarotti woedend en hij verbrak de verbinding. Zorg er in godsnaam voor dat je als de bliksem naar huis komt, anders sturen we de politie van Borneo op je af, en die zijn niet voor de poes!
En wie maakte zichzelf zo-even nog wijs dat de dingen soms wel op hun plaats vielen?
Hij deed de gordijnen voor de tweede keer dicht en had er spijt van dat hij beloofd had nog drie dagen geen gebed uit te spreken.
Toen hij het licht uitdeed, verscheen het beeld van Linda Markovics borst weer. Wat triest, dacht Gunnar Barbarotti. Mijn liefdesleven is zo pover dat ik droom van een tepel van een onbekende studente die ik een halve tel heb gezien.
En God beweert dat hij bestaat?