*
Op twee of drie straten van de witte steen, die ik misschien nooit had moeten verlaten, ontmoet ik dezelfde mannen die weten dat ik niet dood ben, ik ontmoet ze midden op straat, bij een huis met allemaal geraniums voor de deur, wiens huis? Met de lijst in de hand roepen ze iemand, een naam die ik niet herken - de mijne? - en ik loop dichter naar ze toe, en ik word me te laat bewust van mijn stommiteit, op het moment dat omdraaien wel heel erg roekeloos zou zijn; maar op mij slaan ze geen acht; van mijn plaats zie ik dat de deur van het huis openstaat. Met een laatste krachtsinspanning ga ik aan de overkant van de straat tegen de muur staan, in de schaduwen van een galerij vol omgekeerde tafeltjes: de zaak van Chepe, alweer.
Ze herhalen luid de naam, de deur blijft open, niemand komt naar buiten, niemand reageert op de naam, op het dodelijke bevel. Een van de gewapende mannen geeft een onnodige trap tegen de deur en slaat hem met de kolf van zijn geweer aan splinters. Hij gaat het huis in, gevolgd door twee of drie anderen. Ze sleuren een man naar buiten die ik ook al niet herkende, ze herhalen zijn naam, wie? Vergeet ik nu ook nog de namen? Het is een jongen met een snor, nog banger dan ik, bleek, ze laten hem midden op straat zitten, de wind beweegt op een vreemde manier de slippen van zijn hemd - als afzonderlijke dieren die afscheid nemen ze schreeuwen iets tegen hem wat ik niet versta omdat achter hem de kreet weerklinkt van een vrouw die het huis uit stormt, een oude vrouw komt naar buiten, van de leeftijd van Otilia, ik zou moeten weten wie het is, is het zijn moeder? Ja, het is zijn moeder die achter hem aankomt en tegen de beulen uitvaart.
'Hij heeft niks gedaan!' schreeuwt ze.
Nonchalant en zonder te aarzelen richten ze op hem en schieten, één, twee, drie keer, waarna ze hun weg vervolgen,
de moeder negerend, mij negerend, wilden ze me niet zien? Ze verwijderen zich met grote stappen, de moeder achter hen aan, gebarend, haar stem schril. 'En nou God zelf nog doodschieten!' krijst ze.
'Zeg dan waar ie zich verstopt, moedertje', antwoorden ze.
Ze opent haar mond als ze hen hoort, alsof ze naar lucht hapt. Dan zie ik haar twijfelen: knielen voor het lijk van haar zoon, om te zien of hij misschien nog leeft, of ze hem in zijn laatste uur kan troosten, óf de mannen achternagaan: ze grijpt zich vast aan de bepakking van de achterste terwijl ze met haar andere hand naar het lijk van haar zoon gebaart: 'Schiet hem nog maar een keer dood!' schreeuwt ze en blijft ze schreeuwen. 'Waarom schiet je hem niet nog een keer dood?'
Ik ben op de stoeprand gaan zitten, en niet omdat ik me dood wilde houden. De wind begint weer flarden stof op te wervelen, de regen valt, zachtjes. Hoe weet ik niet, maar ik kom overeind en loop in de tegenovergestelde richting van de moeder, die almaar hetzelfde blijft schreeuwen: schiet hem nog een keer dood. Ik hoor weer een schot, het lichaam dat valt. Net als toen ik naar beneden liep van het hutje van meester Claudino slaan de weerzin en de duizeligheid me dubbel tegen de grond, sta ik voor de deur van mijn huis? Het is mijn huis, geloof ik - of tenminste de plek waar ik slaap, dat wil ik graag geloven. Ik ga naar binnen, alleen om vast te stellen dat het mijn huis niet is: alle vertrekken zijn verzegeld. Ik loop de straat op. Een ander groepje mannen komt op een sukkeldrafje voorbij, zonder acht op me te slaan. Ik houd me stil terwijl ik naar hun gehol luister.
Eindelijk herkende ik een straat, vlak bij de voormalige gitaren- fabriek: het lege huis van Mauricio Rey, met de voordeur open, overtuigde me er algauw van dat ik alleen was in het dorp. Celmiro zou nu wel dood zijn: je voelde het, het hing in de lucht, dat dacht ik: dat iedereen vertrokken was, degenen die het overleefd hadden en de moordenaars, geen levende ziel dacht ik tot mijn eigen verbazing, en meteen toen ik dat dacht hoorde ik
ergens vandaan, of overal vandaan, de roep van Hale. Hij is hier nog, zei ik bij mezelf, en ik kreeg weer hoop dat er nog iemand in het dorp te vinden zou zijn.
Ik zocht de straathoek op waar Hale immer en altijd zijn empanada's stond te verkopen. Ik hoorde de roep, daar was de koude rilling weer, want opnieuw leek het of hij van alle kanten kwam, uit alle dingen, inclusief uit mezelf. 'Het is dus mogelijk dat ik me die roep verbeeld', zei ik hardop, en ik hoorde mijn eigen stem als van iemand anders, 'het is je gekte, Ismael', zei ik, en de wind volgde op de roep, een koude wind, anders dan anders, en de straathoek van Hale kwam op mijn weg zonder dat ik hem hoefde te zoeken. Hale zag ik niet, alleen het rijdende fornuis, voor me, maar de roep weerklonk weer. Dus ik verbeeld me die roep niet, dacht ik, iemand die roept moet zich ergens bevinden. Opnieuw weerklonk een kreet, harder nog, op de hoek, en hij vermenigvuldigde zich met toenemende kracht, het was een roffel van stemmen, zo schel dat ik mijn handen tegen mijn oren moest houden. Ik zag hoe het fornuis op wielen razendsnel bedekt werd met een korst rossig zand: ontelbare mieren die alle kanten op zigzagden, en in de braadpan, alsof ik het al voelde voordat ik het zag, half ondergedompeld in de koude, zwarte olie, als versteend, het hoofd van Hale: midden op zijn voorhoofd verscheen een kakkerlak, glanzend, net zoals de roep, die wederom weerklonk. Zo moet het zijn als je gek bent, dacht ik terwijl ik vluchtte: weten dat in werkelijkheid de kreet niet hoorbaar is, maar dat je hem van binnen hoort, reëel, reëel. Ik vluchtte weg van de kreet, tastbaar en zo duidelijk als wat, en ik hoorde hem nog toen ik eindelijk plat in mijn huis lag, op mijn bed, op mijn rug, mijn kussen op mijn gezicht, mijn neus en oren bedekt alsof ik mezelf wilde verstikken om niets meer te horen.
Er daalde een onverwachte rust neer, maar zonder vrede: het was de stilte rondom.
Onmogelijk te zeggen hoe laat het was, het werd donker, ik
deed mijn ogen dicht: mogen ze me slapende aantreffen, hebben ze me niet in mijn slaap gedood? Maar ik kon de slaap niet vatten, ik zou niet kunnen, al verslond de aarde me. Ik moest naar buiten, naar de tuin, de lucht aanschouwen, uitvinden hoe laat het was, me overgeven aan de nacht, het wedervaren der dingen, de keuken, de Overlevenden, de luie stoel, om weer te slapen.
Ik ging naar de tuin. Er was nog licht aan de hemel: de verlossende nacht kwam er een heel eind achteraan.
'Geraldina', zei ik hardop.
Ik veronderstelde toen dat Geraldina aan de andere kant van de muur moest zijn en - dat was absurd dat ze nog leefde, daar vertrouwde ik op: dat ik Geraldina zou aantreffen, maar vooral dat ik haar levend zou aantreffen. Haar zou horen leven, ondanks de kreten.
Maar ik herinnerde me ook dat een stem, de kreet van haar zoon, haar had geroepen, de laatste keer dat ik haar zag. Dat herinnerde ik me terwijl ik naar de andere kant van de muur liep waaromheen het onkruid was opgeschoten.
Daar was het zwembad, daar kwam ik uit als bij een grafkuil: midden tussen de dorre bladeren die door de wind waren opgestuwd, midden tussen de vogelpoep, de stukken vuilnis, vlak bij de versteende lijken van de papegaaien, lag voorover, ongelooflijk bleek, het lijk van Eusebito, en hij was nog bleker omdat hij naakt was, zijn armen onder zijn hoofd, het straaltje bloed uit zijn oor leek nog te stromen; om hem heen pikte de kip, de laatste kip, en ze kwam onverbiddelijk steeds dichter bij zijn gezicht. Ik dacht aan Geraldina en liep naar de glazen deur, die wagenwijd openstond. Een geluid in het huis hield me tegen. Ik wachtte een paar tellen en ging verder, vlak langs de muur. Door het raam van de kleine woonkamer zag ik vaag de roerloze gestalten van een aantal mannen, rechtop, die met buitengewone aandacht naar iets stonden te kijken, volledig in beslag genomen: devoot, als gelovigen in de kerk op het moment van de consecratie. Achter hen, achter hun versteende roerloosheid, werd de muur verduisterd door hun schaduwen,
waar keken ze naar? Ik vergat alles en iedereen, ik wilde alleen Geraldina zoeken, en tot mijn eigen verbazing ging ik op ze af. Niemand sloeg acht op mijn aanwezigheid; ik stond stil, net als zij, ook een stenen sfinx, donker opdoemend in de deuropening. Tussen de armleuningen van een rieten schommelstoel zat ze Geraldina, naakt, open en bloot, futloos, haar hoofd schudde heen en weer, en boven op haar een van de mannen, die haar omhelsde, een van die mannen pookte Geraldina, een van die mannen verkrachtte haar: het duurde nog even eer ik doorhad dat het om het lijk van Geraldina ging, het was haar lijk, ten prooi aan de blikken van de mannen die afwachtten. Waarom doe je niet met ze mee, Ismael? hoorde ik me mezelf vernederen, waarom leg je ze niet uit hoe je een lijk verkracht? Of hoe je het bemint? Droomde je daar niet van? En ik merkte dat ik het naakte lijk van Geraldina begluurde, de naaktheid van het lijk dat nog steeds schitterde en de volmaaktheid imiteerde die een hartstochtelijke omhelzing van Geraldina had kunnen zijn. Die mannen, dacht ik, van wie ik alleen de vervoerde gezichten en profil zag, die mannen moeten hun beurt afwachten, Ismael, wacht jij ook op jouw beurt? Dat vroeg ik me af, bij het lijk, terwijl je het schudden hoorde van een levenloze pop waarmee gesold wordt - Geraldina die opnieuw bezeten wordt terwijl de man slechts een woeste gestalte is, halfnaakt, waarom ga je er niet naartoe en zeg tegen ze: nee, niet zo? Waarom ga je niet zelf om het ze uit te leggen?
'Kappen!' roept een van de mannen op vreemde, langgerekte toon. 'Laat 'r maar.'
En een andere: 'Aftaaien.'
De drie of vier overgeblevenen reageren niet, elk is een eilandje op zich, een kwijlend profiel: ik vraag me af of het niet mijn eigen profiel is, erger dan wanneer ik me in de spiegel bekeek.
'Vaarwel, Geraldina', zeg ik hardop en vertrek.
Ik hoor ze achter me schreeuwen.
Ik ben door de voordeur weggegaan. Ik begeef me naar mijn huis, ik loop rustig over straat, zonder te vluchten, zonder om te
kijken, alsof niets van dat alles gebeurt - terwijl het gebeurt - en ik bereik de deurknop van mijn huis, mijn handen beven niet, de mannen schreeuwen tegen me dat ik niet naar binnen mag. 'Staan blijven', schreeuwen ze, ze omsingelen me, even voel ik dat ze me zelfs vrezen, nu vrezen ze me, net nu ik eenzamer dan eenzaam ben. 'Je naam', schreeuwen ze, 'of we maken er een eind aan.' Dat er een eind aan komt, ik wilde alleen, wat wilde ik? Me opsluiten om te slapen. Je naam, herhalen ze, wat moet ik tegen ze zeggen? Mijn naam? Een andere naam? Ik zal tegen ze zeggen dat ik Jezus Christus heet, ik zal tegen ze zeggen dat ik Simón Bolivar heet, ik zal tegen ze zeggen dat ik Niemand heet, ik zal tegen ze zeggen dat ik geen naam heb en ik zal weer lachen, ze zullen denken dat ik ze uitlach en ze zullen schieten, zo zal het zijn.