*
Drie maanden na die laatste inval in ons dorp - drie maanden op de kop af, want sindsdien tel ik de dagen - kwam het zoontje van de Braziliaan thuis, zonder dat iemand wist wie hem gebracht had of hoe hij gekomen was. Hij verscheen om zeven uur 's avonds, alleen, en keek zijn moeder roerloos aan, zonder een woord te zeggen, als een standbeeld stond hij in de deuropening. Ze rende naar hem toe om hem te omhelzen, ze huilde, maar het leek of hij wakende sliep, hij was er definitief niet meer bij, en zo bleef het, hij heeft sindsdien het stilzwijgen niet meer verbroken. Uitgemergeld tot op het bot, mager als nooit tevoren, want hij was nooit mager, lijkt hij een kind dat met geweld de ouderdom in is geprest: ongenaakbaar en schuw blijft hij maar zitten waar hij zit, hij eet, huilt in zijn eentje, doodsbang, hij luistert zonder te horen, hij kijkt zonder te zien, elke ochtend wordt hij wakker en elke avond gaat hij slapen, hij reageert op de stem van niemand, zelfs niet op die van zijn moeder, de ongeruste, in rouw gehulde Geraldina. In het borstzakje van zijn overhemd vonden ze het briefje van de gijzelnemers, waarin werd verteld tot welk front ze behoorden, met wie Geraldina zich in verbinding moest stellen en hoeveel losgeld ze voor de Braziliaan eisten - over Gracielita repten ze niet eens.
Het leek wel of Geraldina in haar angst versteende: ze mocht aan niemand ook maar iets vertellen over de instructies in de brief, op straffe van onmiddellijke executie van haar echtgenoot. Verpletterd, besluiteloos als ze was kon ze het niet helpen Hortensia Galindo en mij in vertrouwen te nemen over haar tragedie, wij die erbij waren toen haar zoon kwam opdagen, en we weten niet hoe we haar moeten helpen, welke oplossingen we moeten aandragen, wat te doen, want ons alle drie overkomt precies hetzelfde, met wat mij betreft de verzwarende omstandigheid dat ik nog niets van Otilia heb gehoord - mijn Otilia
zonder mij, wij tweeën zonder ons. Geraldina beperkt zich tot wachten op de aankomst van een van haar broers, uit Buga, die haar 'wel zal helpen'. Voor het moment wijdt ze zich helemaal aan het doodse zwijgen van haar zoon: tevergeefs probeert ze hem uit zijn nachtmerrie te verlossen: ze laat hem geen minuut alleen, ze bedient hem op zijn wenken, en in haar wanhoop gaat ze liedjes voor hem neuriën, die heel verdwaasd klinken, in de illusie dat hij meedoet, hij, een kind dat wel gemummificeerd lijkt, in een urn gestopt. Ze dacht erover hem mee te nemen naar specialisten in Bogota, maar het leek haar niet raadzaam om de zone te verlaten waarin haar man gevangen zat. De jonge vrouwelijke arts, die tot geluk van ons dorp hier haar rurale coschap loopt, een van de weinige overlevenden van de aanslag op het ziekenhuis, heeft tegen haar gezegd - om haar gerust te stellen dat de lichte trance van haar zoon mettertijd vanzelf over zal gaan, met veel rust - en ja, de onzekerheid die in San José heerst lijkt ook wel een beetje op rust, maar is het niet. De mensen trekken zich vroeg terug in hun huizen, de weinige zaken die open zijn gebleven gaan vroeg in de middag al dicht: daarna worden de deuren gesloten en ligt San José in de hitte te zieltogen, het is een dood dorp, of bijna dood, net zoals wij, de laatste inwoners. Alleen de honden en de varkens die de grond afsnuffelen, de kalkoengieren die in de takken van de bomen zitten te klapwieken, de immer onverschillige vogels, zij lijken de enigen die niets merken van deze levende dood. Want wederom zijn we nieuws: na een paar dagen is het dodental gestegen: onder het puin van de school en het ziekenhuis hebben ze na de aanslag nog meer lijken gevonden: Fanny, de conciërge, wier keel was afgesneden door een granaatscherf, en Sultana Garcia, de moeder van Cristina, die ze doorzeefd met kogels onder een hoopje bakstenen vonden - 'met de bezem nog in haar handen', zoals de mensen zuur opmerkten. Als ik bedenk dat ik uren voor hun dood nog bij ze ben geweest, het slaat me met stomheid, wat ik ook doe, of ik alleen ben of niet, me doodongerust maak om Otilia, stel je voor dat ze haar ook zo vinden? Dan valt mijn
mond open als een idioot, ik spreid mijn armen of ik schaduwen verschrik, ik sper mijn ogen open alsof ikzelf op ditzelfde moment denk dat ik gek word aan de rand van dit klif, ervan overtuigd dat op een onbewaakt moment een hand me een duw kan geven, precies op dit moment, daar is-ie al, nu.
Er zijn nog meer zelfgemaakte mijnen in de omgeving ontploft ofwel 'ze hebben van zich laten horen', zoals de mensen, wederom zuur, zeggen; gelukkig tot nog toe geen slachtoffers, alleen een explosievenspeurhond (die met militaire eer begraven werd), een straathond, twee varkens, een muilezel en een legertruck die werd opgeblazen, maar waarbij geen gewonden vielen. Het is eigenaardig: we lijken te worden belegerd door een onzichtbare strijdmacht die juist daarom des te slagvaardiger is. Er is nog geen arts gekomen om de dode Gentil Orduz te vervangen, en op straat is ook geen lucide dronkaard verschenen die lijkt op Mauricio Rey. Meester Lesmes en de burgemeester zijn naar Bo- gota gereisd: hun verzoek om de barricades uit San José weg te halen vond geen gehoor. Integendeel, de oorlog en de hongersnood nestelen zich, klaar om toe te slaan. De honderden hectaren die ze de afgelopen jaren in de omgeving van San José met coca hebben beplant de 'strategische ligging' van ons dorp, zoals degenen die het weten kunnen het in de krant noemen hebben van dit gebied gemaakt wat ook door de hoofdrolspelers van het conflict 'de corridor' wordt genoemd, een territorium waar ze uit alle macht om strijden, met gevolg dat de oorlog hier zelfs uit je poriën welt: daar praten ze over op straat, in verloren uurtjes, en ze praten erover met woorden en verwensingen, lachend en klagend, met stiltes en beden. Ik mis, ik zal het niet ontkennen, mijn gesprekken met dokter Orduz en Mauricio Rey, want ook pater Albornoz besloot om dood te gaan - op zijn manier dan: hij verliet San José, vergezeld van zijn kosteres, zonder afscheid te nemen. In zijn plaats kwam een priester, nog banger dan onbekend, pas gewijd, pater Sanfn, uit Manizales.
Ook Chepe ontkomt niet aan de stormwind van de dood. Zijn zwangere vrouw vermoordden ze niet, dat niet, maar ze namen haar wel mee: ze was in het ziekenhuis voor een routinecontrole toen de aanval begon. Bij Chepe schoven ze een papiertje onder de deur door: U meneer heb een schuld bij ons, en daarom nemen we u zwangere vrouw mee. We hebben Carmenza en we moeten 50 miljoen voor haar en nog eens $0 voor de baby die geboren gaat worden, maak geen geintjes meer met ons. Het bericht over deze dubbele ontvoering verscheen algauw in de krant, onder de kop: 'Angélica vóór haar geboorte ontvoerd'. Chepe zelf had in zijn argeloosheid en verdriet tijdens een interview aan de journaliste de naam onthuld die ze aan hun dochter wilden geven. De journaliste, een jonge roodharige vrouw die verslag doet van de recente aanval op San José, schrijft niet alleen voor de krant, maar maakt ook live interviews voor een tv-journaal. Geëscorteerd door twee officieren, alsmede haar cameraman, kwam ze naar San José met een van de helikopters die de zwaargewonde - en de gesneuvelde - soldaten ophaalden om ze naar huis te brengen. Ze kreeg de toestemming en de medewerking van de militairen omdat ze het nichtje is van generaal Palacios. Al dagen loopt ze sloom in de zon, die deze maand nog harder schijnt, haar rode haardos afgeschermd met een witte strohoed en haar ogen verborgen achter een donkere zonnebril. Vanmorgen zag ik haar voor mijn deur langskomen: ze bleef een ogenblik stilstaan, ze leek te aarzelen, ze keek haar cameraman vragend aan en de jongen trok een ongeduldig gezicht. De journaliste vroeg zich zeker af of ik, een eenzame bejaarde gezeten in de deuropening van zijn huis, een mooi onderwerp voor een foto was. Ze besloot van niet en vervolgde haar weg. Ik herkende haar: ik had haar al op tv gezien, bij Chepe. Ze lijkt het hier in dit dorp onder de brandende zon niet naar haar zin te hebben. Ze vervolgde haar speurtocht door de straten vol kraters, langs de vernielde huizen. Traag, op haar rug en in de gleuf tussen haar borsten was haar groene shirt doordrenkt van het zweet - zo te zien ging ze door een hel, haar mond in een pijnlijke grimas vertrokken.
'Godzijdank gaan we morgen weg, Jairito', hoorde ik haar tegen haar cameraman zeggen.
Ik was 's morgens vroeg in de voordeur gaan zitten, zoals Otilia altijd deed als ze op me wachtte. Ik zag de sluier nog voor de zon, hardnekkig, de ramp die wij die achtergebleven zijn om onbegrijpelijke redenen per se willen negeren. De gedachte aan Chepe en zijn zwangere vrouw, hoe kregen ze haar mee, hoe vervoeren ze heel dikke mensen zoals Saldarriaga, die ze dwingen kilometers bergop, bergaf te lopen? Dat stimuleerde me om op stap te gaan. Ik moest Chepe gezelschap gaan houden. Beter naar iemand luisteren dan blijven zitten malen over de afwezigheid van Otilia.
Het is acht uur in de ochtend als ik bij zijn zaak aankom. Naast hem zitten een paar mensen aan een tafeltje in de galerij, in volkomen stilzwijgen. Ze drinken koffie. Anderen, hier en daar, drinken bier, roken. Er is geen muziek. Chepe begroet me met een hoofdknik. Ik ga bij hem zitten, tegenover hem, op een ongemakkelijke, wankele stoel.
'Dus dat betekent dat ze haar zullen doodschieten', zegt Chepe tegen me. Hij blijft me strak aankijken, veel te strak - dronken? en hij laat me een briefje zien, dat ik niet aanpak, maar ik laat blijken dat ik weet wat erop staat. 'Waar moet ik het geld vandaan halen?' vraagt hij me. 'Jezus, meester, waar?'
Wat moet ik zeggen? We blijven zwijgen. Het meisje met de margriet in het haar brengt me een kop koffie. Ze heeft haar margriet niet meer in en ze kijkt duister. Misschien vindt ze het vervelend dat ik haar aandachtig opneem. Ontstemd loopt ze weg. Ze hoort ons niet meer, net als de vorige keer, ze wil ons niet horen. Ik ontdek de flessen brandewijn onder de tafel.
'Waar?' vraagt Chepe aan ons allemaal.
We weten niet of hij nu lacht of huilt, maar zijn mond valt open, zijn hoofd beeft.
'Dat is nou precies wat je ze moet vertellen, Chepe', zeggen de anderen tegen hem.
'Onderhandel met ze, onderhandel. Dat doet iedereen.'
Ik zie achter Chepe de hoofden van verschillende buren; sommigen glimlachen stilletjes om een grap, want hoe de kogels ook fluiten en het bloed in het rond spat, er is altijd wel iemand die lacht en anderen aan het lachen maakt, ten koste van de doden en vermisten. Deze keer ging het om tamelijk milde, goedaardige spot: het huilen van Chepe leek op lachen.
Hij vermant zich. Het lijkt of hij zijn tranen heeft ingeslikt.
'En u, meester, weet u iets van uw vrouw?'
'Niets.'
'U zult wel gauw iets horen, meester', zegt iemand. 'Ze zullen wel bezig zijn de prijs van hun vangst te bepalen.'
En iemand anders: 'Meester, u moet bij het postkantoor langsgaan. Er waren twee brieven voor u.'
'Echt waar? Werkt de post dan nog?'
'De wereld is nog niet vergaan, meester', zegt een van de mannen die lachten.
'Wat weet jij daarvan?' zeg ik. 'Voor jou is de wereld niet vergaan, maar voor mij wel.'
Ik drink mijn koffie op en verlaat de zaak van Chepe, linea recta naar het postkantoor. Het zullen wel brieven van mijn dochter zijn, denk ik. Toen dat met de kerk gebeurde schreef ze ons om te vragen of we bij hen wilden komen wonen, ze verzekerde ons dat we ook namens haar man welkom waren, ze smeekte ons om aan onze kleinkinderen te denken. Otilia noch ik had enige twijfel: hier gingen we nooit meer weg.