*

Bij verschillende gelegenheden had Marcos Saldarriagaerop gezinspeeld dat dokter Orduz onder een hoedje speeldemet de guerrilla: misschien wilden de paramilitairen hemdaarom wel met geweld ontvoeren, om rekenschap van hemte eisen, of van zijn diensten gebruik te maken: zijn patiën-ten spotten dat Orduz zijn operatiemes even moordend wist tehanteren als de beste. In ieder geval was het kwaad geschied en

de bedreigingen, direct of bedekt, tegen de dokter hielden nietmeer op en vergalden zijn leven. Het absurde verhaal ging dathij gebruikmaakte van de lijken in het ziekenhuis om er coca-ine in te vervoeren, dat hij een sleutelfiguur was in de wapen-smokkel voor de guerrilla, en dat hij de ambulances voor eigendoeleinden gebruikte en ze tot de nok toe vulde met wapens enmunitie. Orduz verdedigde zich met zijn onverstoorbare glim-lach; hij behandelde generaal Palacios, hij was de vriend vande soldaten en de officieren, ongeacht hun rang: niemand be-klaagde zich over zijn medisch kunnen. En toch was het kwaadgeschied, want hoe de vork ook aan de steel zat, hij zou in hetoorlogsvuur sneuvelen.

Een vergelijkbaar kwaad trof Mauricio Rey, eveneens doortoedoen van Saldarriaga. Al vele jaren waren ze politieke vij-anden, al sinds de tijd dat Adelaida López, de eerste vrouw vanRey, zich kandidaat stelde voor het burgemeesterschap. Ze waseen ondernemende vrouw zonder enige smet op haar blazoen,luidden haar verkiezingsleuzen, en ja, als uitzondering op deregel verkondigden die verkiezingsleuzen de waarheid: zonderenige smet op haar blazoen, ondernemend - misschien dat zejuist daarom werd doodgeschoten en doodgeknuppeld: vier

annen met vuurwapens, een van hen met een knuppel in zijn

d, kwamen bij Rey aan de deur en zeiden dat zijn vrouw

en moest komen. Beiden weigerden. Het was het begin van

de avond, en tevens het begin van een van de smartelijkste mis-daden die sinds mensenheugenis in dit dorp hadden plaatsge-vonden aldus de kranten —: het geduld van de mannen raakteop, ze gingen het huis binnen en namen Adelaida met geweldmee naar buiten, samen met Mauricio. De man met de knuppelbegon de vrouw op haar hoofd te slaan terwijl Mauricio voor-over op de grond lag en onder schot werd gehouden. Hun enigedochter, dertien jaar oud, ging haar ouders achterna. Ze schotenmoeder en dochter dood. De dochter stierf ter plekke, terwijlMauricio zijn vrouw in zijn armen nam en naar het ziekenhuisbracht, waar ze luttele minuten later stierf, na vergeefse inspan-ningen van Orduz die tot het laatste moment zijn best deedhaar leven te redden. Van toen af aan ging het ook al zo'n ab-surd verhaal bergafwaarts met de vriendschap tussen de dok-ter en Mauricio, en geheel en al omdat Mauricio in zijn bitterstedronkenschappen niet aarzelde de dokter zij het uit wanhoop,maar niettemin onterecht - over de hekel te halen, verwijten temaken, te betichten van onbekwaamheid.

Een van de moordenaars, die weken later werd opgepakt, gaftoe lid te zijn van de plaatselijke autodefensas*. Hij zei dat zijnmeerderen drie keer bij elkaar waren gekomen om de misdaad teplannen, want de vrouw van Rey maakte een goede kans in haargooi naar het burgemeesterschap, en ze had openlijk geweigerd

toenadering tot de paramilitairen in de zone te zoeken: het plankon rekenen op de medewerking van een ex-gedeputeerde, tweeex-burgemeesters en een kapitein van de politie. Ofschoon demoordenaar op geen enkel moment de naam Marcos liet val-len, dacht iedereen altijd dat hij erbij betrokken was. Dat wasook de reden waarom Rey nooit meer over de misdaden tegenzijn vrouw en dochter heen kwam en het onherroepelijk op eendrinken zette, en op elk moment, telkens als hij dronken was,

herinnerde hij eraan dat Marcos herhaaldelijk zijn vrouw be-

lasterd had en dat hij schuldig was. Jaren later hertrouwde b'

maar ook dat verloste hem niet van de herinnering. Hij beg r

maar nooit waarom ze hem niet ook vermoord hadden

ze zijn vrouw en dochter vermoordden, maar tegelijk bleef hijwaarschuwen dat ze vroeg of laat een poging zouden wagen hemte laten verdwijnen. Veel mensen dreven achter zijn rug de spotmet hem, ze zeiden dat hij net deed of hij een hopeloze dronk-aard was om medelijden te wekken.

Al die gebeurtenissen maakten van Marcos Saldarriaga deonkwetsbare man van San José, want hij scheen op goede voette verkeren met zowel de guerrilla, als de paramilitairen, hetleger en de drugshandelaars. Dat verklaarde de herkomst vanzijn geld, dat uit vele bronnen afkomstig moest zijn: hij droeggrote sommen bij aan de humanitaire hulp van pater Albornoz,schonk miljoenen aan de burgemeester voor liefdadigheid - diehij volgens Gloria Dorado in zijn eigen zak stak - miljoenen aangeneraal Palacios voor zijn dierenbeschermingsprogramma, hijleverde uniformen en proviand aan de soldaten van het garni-zoen, organiseerde gigantische feesten voor ze en kocht grondaan voor de keuterboertjes, op grote schaal en goedschiks ofkwaadschiks: hij bood een bedrag dat hem redelijk leek, en degrondeigenaar die weigerde verdween - tot het zijn beurt wasom te verdwijnen, niemand wist door toedoen van wie, van welkleger (wijlen meester Claudino, die samen met hem werd ont-voerd, kwam er nooit achter, hij wist nooit wie ze waren en hijvroeg het ze ook niet), maar zeker is dat Saldarriaga bij zijn ver-dwijning een ziedende haat achterliet, want uiteindelijk mochtniemand hem behalve misschien zijn minnares en zijn vrouw- zelfs zijn eigen lijfwachten en helpers niet, die hem niet Saldar-

riaga noemden, maar 'Mafferriaga', hetgeen niet verhinderdedat de mensen van San José zich vier jaar lang op 9 maart tenhuize van Hortensia Galindo vervoegden, om hun deelnemingte betuigen over zijn verdwijning, om te eten en te dansen.

In mijn droom was het of ik een huis binnenging waar geen dak

zat en waar de dokter en Mauricio in de patio zaten te praten,

t tegenover elkaar. Van boven woei een harde rukwind, als

rtvloed, zodat ik niets kon horen van het gesprek, maar

toch wist ik dat het uitsluitend over mij ging, dat mijn lot elkmoment bezegeld kon worden, dat ze me in werkelijkheid ver-warden met iemand anders, met wie? Ineens wist ik het: alle-bei waren ze ervan overtuigd dat ik Marcos Saldarriaga was, endat was ook zo: in een manshoge spiegel die plotseling naast meopdoemde, als een levend wezen dat naar me keek, zag ik datik het gezicht en het lijf, het overmatige, weerzinwekkende lijfvan Marcos Saldarriaga had. 'Wie heeft me van lichaam veran-derd?' vroeg ik aan ze. 'Kom niet dichterbij, Marcos!' schreeuw-den ze, hun stemmen haast fysiek daverend door de lucht. 'Jullieverwarren me met Marcos', zei ik, maar ze verzochten me nietdichterbij te komen, ze verachtten me. Andere mannen kwa-men binnen, veel, onbekenden, gewapende schimmen: ze kwa-men voor mij, om me te ontvoeren, en ik kon niet rekenen opde hulp van Rey of de dokter, ik vóélde dat ik in hun ogen deverklikker was, de verrader. 'Ik ben Marcos niet', schreeuwde ik

tegen ze, en de twee doden want ook in mijn droom waren zeallebei dood bleven me maar verwarren met Marcos. Of wasik werkelijk Marcos Saldarriaga en wachtte ik op mijn berech-ting, zonder enige hoop? dat was mijn ultieme twijfel, de onver-draaglijke twijfel van dromen, terwijl tegelijk de stemmen vande dokter en Mauricio zich verhieven om me te beschuldigen,en ik was nog niet van hun stemmen verlost toen de stem vanGeraldina me kwam bevrijden: 'Meester, word wakker. U ligtte schreeuwen.'

Het was ochtend: 'Meester, kwel uzelf toch niet zo.'

Dus het was zeker: daar, voor mij in de deuropening, in mijntuin, in mijn huis, in mijn slaapkamer, gekleed in het zwart,hoewel eindelijk met een hemelsblauwe hoofddoek om, over-leefde Geraldina, met aan haar zij haar zoontje, ter been, maar

versuft.

'Meester, ik dacht dat u niet thuis was. Ik riep u vanuit

tuin, neem me niet kwalijk dat ik u gestoord heb.'

'Ik had een nachtmerrie.'

'Dat merkte ik, ik hoorde het. U zei dat u Marcos Saldarriaga niet was.'

'Dat ben ik toch ook niet, wel?'

Ze keek me ontsteld aan.

Ik kwam tussen de lakens vandaan: ik was met mijn kleren aan in bed gaan liggen. Terwijl ik op de rand van het bed zat en me bukte om mijn schoenen te zoeken, werd ik er weer aan herinnerd dat ik bejaard was: de stijfheid en een plotselinge pijnscheut in mijn rug verlamden me; zij reikte me schielijk mijn schoenen aan, want ik had kunnen vallen. Ik bleef met mijn schoenen in mijn handen zitten zou ik ze nu niet eens meer kunnen aantrekken? Wel degelijk: Geraldina, Geraldina in mijn slaapkamer, die me wakker maakt, haar verschijning.

'U gebruikt dekens', zei ze verbaasd. 'En wat veel. Stikt u niet in die hitte?'

'De ouderdom verkoelt ze', zei ik.

Ik stelde me voor hoe ze sliep, ik kon het niet helpen: naakt, zonder dekens.

'Kom bij ons ontbijten, meester. Waarom wilde u niet meer bij ons op bezoek komen, zoals vroeger?'

Waarom wilde ik dat niet? Ik weet het antwoord niet, omdat ik het niet onder ogen kan of wil zien. Ik loop achter Geraldina aan, tevergeefs pogend haar overweldigende geur niet te ruiken, mijn ogen tasten onwillekeurig haar in rouw gehulde rug af, en ik elk geval zien ze onder de rouwkleding de benen, de sandalen, de oplichtende bewegingen van haar lichaam, haar hele wezen, dat door de sluiers van het noodlot dat ze in deze wereld heeft moeten verduren, de begeerte, genadeloos wellicht, verbreidt en verkondigt dat ze bezeten wil worden, hoe eerder hoe beter, al was het door de dood (ikzelf?), om voor een ogenblik de wereld te vergeten, al was het door de dood.

Ikzelf.

Zo lopen we in stilte door, om het lege zwembad vol sinaasappelschillen en -pitten en vogelpoep. Ik doe even mijn ogen dicht, want ik wil niet aan de naakte Geraldina denken, dat zal

vooral de reden zijn dat ik haar niet wil zien, ik vind het pijnlijk, uitputtend, hopeloos te moeten vaststellen dat ik, terwijl Otilia vermist wordt, geestelijk en lichamelijk geroerd en geschokt word alleen al door de aanwezigheid van deze vrouw, van iedereen in de wereld alleen zij, Geraldina, of ze nu praat of zwijgt, ook al tref ik haar in rouw, droefgeestig, rouwend - terwijl aangenomen wordt dat haar man nog niet dood is.

We gaan aan de tafel vol blinkend porseleinen serviesgoed zitten. De zon doordrenkt de eetkamer. Ik ontdek algauw dat Hortensia daar op ons zit te wachten, de vrouw van Marcos Saldarriaga, het lijkt een voortzetting van mijn nachtmerrie: ze zit aan het hoofd van de tafel, en als ik binnenkom praat ze op zulke meelijwekkende toon tegen me, en ze zucht zo diep dat ik, veel te laat, spijt krijg dat ik de uitnodiging voor het ontbijt heb aangenomen.

'Pas goed op uzelf, meester,' zegt ze, 'sta niet toe dat Otilia u zo ziet als ze terugkomt, zo onverzorgd.' Ze blijft me een ogenblik opnemen. 'Want God zal haar helpen terug te keren. Als Otilia dood is, dan hadden ze haar al gevonden. Dat betekent dat ze nog leeft, meester, vraag maar aan iedereen - ze steekt haar kleine mollige, spierwitte hand uit en legt hem even op de mijne. 'Kijk, ik zeg het gewoon zoals het is: als ze mijn man konden meenemen, die niet kon lopen zó dik was-ie, hij was twee keer zo dik als ik' - nu glimlacht ze triest - 'dan konden ze toch zeker Otilia meenemen, die niet zo heel erg oud en ook niet zo dik was, pardon, ik bedoel: is. Wacht maar af, u krijgt vroeg of laat wel bericht van haar. Ze zullen u wel laten weten hoeveel ze willen hebben. Maar ondertussen, meester, moet u goed voor uzelf zorgen, waarom knipt u uw haar niet? Blijf vertrouwen, vergeet niet te eten en te slapen, ik weet waarover ik praat.'

De tafel is gedekt, niet voor een gewoon ontbijt, lijkt het, maar tevens voor het middag- en avondeten. Het jongetje zit naast mij, zijn ogen staren in het niets, zijn gelaatsuitdrukking is doods - des te erger om aan te zien omdat het een kind is.

Geraldina maakte me attent op de dis. 'Kijk eens, meester,Hortensia heeft die zeekreeft meegebracht.'

'Die heb ik ook maar cadeau gekregen, antwoordt Hortensia alsof ze zich verontschuldigt, en ik zie dat ze slikt. Het is de her-innering aan een lunch met generaal Palacios. Ze hadden hemvoor zijn verjaardag honderdtwintig levende kreeften gestuurd.Uit Canada geïmporteerd, levend en wel. Ik neem aan dat zeonderweg alle verzorging kregen die ze nodig hadden.

'En er zijn ook aborrajados, meester', komt Geraldina er tusschotel heb ik wel zelf klaargemaakt. U weet wel, mees je bakbananen, van die zwarte, waar de stroop

nadat je ze eerst met kaas hebt gevuld en

Voorzien van melk, eieren en meel ...'

Het noemen van de naam Gracielita is al voldoende om hem wakker te schudden. Hij kijkt me recht aan, hij begrijptme. Geraldina slaat een hand voor haar mond om een kreet teonderdrukken. Maar het jongetje zegt nog steeds geen woord,hoewel hij me blijft aankijken. 'En je vader?' vraag ik. 'Wat is ermet je vader gebeurd, hoe is het hem vergaan?' De ogen van hetjongetje lopen vol tranen, nu ontbreekt het er nog aan dat hijbegint te huilen, en jawel, dat zal het beste zijn, een treurig ex-cuus om deze malle eettafel te verlaten. Het jongetje kijkt naarde moddervette Hortensia Galindo, die haar hand op een vande kreeften laat rusten. Vervolgens zoekt hij zijn moeder, diehij eindelijk lijkt te herkennen. Dan zegt hij, alsof hij het vanbuiten heeft geleerd:' Mijn vader zei dat ik tegen jou moest zeggendat wij met z'n tweeën hier weg moesten gaan dat je je boeltje moestpakken en geen dag langer wachten dat zei mijn vader dat ik tegenjou moest zeggen.

De twee vrouwen slaken een kreet.

'Weggaan?' zegt Geraldina verbaasd. Ze is om de tafel heengelopen om haar zoon in haar armen te nemen. 'Weggaan?' her-haalt ze en verbergt haar gezicht, haar snikken, tegen de borstvan haar zoon. Maar dan staat ze er wat langer bij stil, schijnthet, terwijl ze Hortensia en mij blijft aankijken. Ongetwijfeld

(ik zie het aan de hoopvolle blik in haar ogen

en een excuus prevelt.

'Je herinnert je haar vast wel, ze heeft je een keer 's morgens een kokosnoga gegeven. Later kwam je haar om nog een noga vragen en ze gaf je er vier, voor je vader, voor je moeder, voor Gracielita en de laatste was voor jou, dat weet je toch nog wel?'

'Dus je herinnert je Otilia?'

'Was Otilia daar waar ze je vader mee naartoe namen? Was Otilia bij Gracielita, bij jou, bij de mensen die vermist zijn?'

'Nee', zegt hij. 'Zij niet.'

De stilte om ons heen is totaal. Ik zie, zonder het te willen, een kreeft, midden tussen de rijst, plakjes bakbanaan. Ik verontschuldig me bij de twee vrouwen. Ik voel me net zo misselijk als toen ik van het hutje van meester Claudino afdaalde. Ik loop door de tuin terug naar mijn huis, naar mijn bed, waar ze me uit hebben gehaald, en ga op mijn rug liggen, alsof ik me al opmaak om te gaan sterven, nu wel, en alleen, in volle glorie, al miauwen de Overlevenden die met hoge rug naast me op het kussen zitten, 'Wat voor dag is het vandaag?' vraag ik ze, 'ik ben de tel kwijtgeraakt, hoeveel dingen zijn er niet gebeurd waar we geen erg in hadden?' de Overlevenden verlaten de kamer, ik ben eenzamer dan ooit, nu ben ik definitief alleen, dat is zeker, Otilia, ik ben de tel van de dagen zonder jou kwijtgeraakt.

Maandag? Weer een brief van mijn dochter. Geraldina neemt hem voor me mee, vergezeld van Eusebito. Ik maak hem niet open, waarvoor? 'Ik weet al wat erin staat', zeg ik tegen Geraldina en haal mijn schouders op, glimlachend om mezelf. Ja. Glimlachend en schouderophalend, waarom lees ik de negende brief van mijn dochter niet, al was het maar uit genegenheid, al weet ik van tevoren wat erin staat? Ze vraagt naar Otilia en ooit zal ik haar moeten antwoorden. Vandaag niet. Morgen. En wat zeg ik dan tegen haar? Dat ik het niet weet, dat ik het niet weet. De brief glijdt uit mijn handen, het is een dood ding dat aan mijn voeten valt. We zitten in de tuin van mijn huis, midden tussen het puin, Geraldina raapt de brief op en geeft hem aan me, ik stop hem in mijn zak, opgevouwen: dan verschijnt het gezicht van het jongetje voor me, vlak voor mijn ogen, precies zoals ik bij hem aan tafel deed.

'U vroeg naar haar', zegt hij.

'Ja', zeg ik. Maar wie is zij? En nu weet ik het weer, het is al ver weg in mijn geheugen gezakt: Gracielita : de twee kinderen werden samen gevangengenomen.

Het gezicht van het jongetje verstrakt, hij herinnert zich in een flits iets wat Geraldina en mij schrik aanjaagt, zonder dat we precies weten waarom.

'We keken naar een vlinder', vertelt hij. 'Die vlinder vloog achter ons, of om ons heen, we zagen hem niet, hij ging weg: "Ik heb zonet die vlinder ingeslikt", zei ze tegen me, "ik geloof dat ik hem heb ingeslikt, haal hem eruit", zei ze tegen me.'

Ze deed haar mond wagenwijd open, ze was iemand anders, krimpend van angst, haar handen tegen haar slapen, haar ogen groot van walging, haar mond nóg wijder open, een immense ronde duisternis waarin hij de vlinder kleurrijk in een zwarte hemel meende te zien fladderen, zich steeds verder inwaarts verwijde

rend. Hij stak twee vingers in haar mond en drukte op haar tong. Verder wist hij niks te verzinnen.

'Er is niks', zei ik tegen haar. '"Dan heb ik hem ingeslikt", gilde ze. Ze stond op het punt om te gaan huilen.'

Hij zag dat haar lippen bedekt waren met het fijne stof van vlindervleugels. Toen zag hij de vlinder uit haar haar vliegen, hij bleef even fladderen en steeg vervolgens tot boven de bomen, in de heldere lucht.

'"Daar is de vlinder!" riep ik tegen haar, "Hij heeft je alleen maar even met zijn vleugels aangeraakt.'"

Zij zag de vlinder nog net verdwijnen. Ze bedwong haar tranen. Met een zucht van verlichting stelde ze opnieuw vast dat de vlinder ver wegvloog, hij verwijderde zich, ver van haar. Pas toen keken ze elkaar voor het eerst aan, en op dat moment leerden ze elkaar pas echt kennen midden in gevangenschap. Ze lachten om een wederzijdse plagerij speelden en rolden door hun tuin, met de gezichten tegen elkaar, de armen om elkaar, alsof ze nooit meer gescheiden wilden worden, op het moment dat de mannen kwamen om ze mee te nemen? Maar hij keek naar zijn vingers, die nog nat waren van de tong van Gracielita.

'En Gracielita', vraagt Geraldina aan haar zoontje, alsof ze eindelijk door heeft waar het om gaat, alsof ze zich op het laatste moment realiseert dat ze al die tijd alleen maar aan haar zoontje heeft gedacht, 'waarom hebben ze haar niet mee terug genomen?'

'Ze ging ook mee, ze hadden ons allebei al op een paard gezet.'

De stem van het kind beeft, zijn keel is dik van angst, van wrok: 'Een van die mannen kwam eraan en zei dat hij een oom van Gracielita was, en hij nam haar mee. Ze moest afstijgen en hij nam haar mee.'

'Dat ontbrak er nog maar aan,' zeg ik hardop, 'dat Gracielita in uniform komt opdagen om ons links en rechts vol lood te pompen, kogels af te vuren in het dorp waar ze geboren is.' En ik schiet in de lach, ik kan me niet bedwingen. Geraldina kijkt

me verbaasd, berispend aan. Ze geeft haar zoontje een hand en loopt weg. Ze verdwijnen door de bres in de muur.

Ik blijf onbedaarlijk zitten lachen, met mijn handen voor mijn gezicht. Mijn buik, mijn hart, doet er pijn van.

Donderdag? Burgemeester Fermfn Peralta kan niet terugkomen naar San José. 'Ik word bedreigd', deelde hij mede, en niemand zei precies door wie. Het volstaat te weten dat hij nog steeds bedreigd wordt, wat wil je nog meer? Niet zo lang geleden heeft zijn gezin het dorp verlaten om zich bij hem te voegen. Hij handelt nu de zaken vanuit Teruel af, een betrekkelijk veilig dorp als je het vergelijkt met het onze, vergeven van de mijnen en om de zoveel tijd, je kunt de klok erop gelijkzetten, geplaagd door de oorlog.

Meester Lesmes kwam alleen maar terug om zijn spullen op te halen en afscheid te nemen. We hielden hem met zes of zeven stamgasten gezelschap bij Chepe, buiten aan de tafeltjes. Hale was er ook bij, op een afstand, maar alert, zijn biertje in de hand. Kennelijk was Lesmes vergeten dat de vrouw van Chepe en mijn vrouw ontvoerd waren: 'Hebben jullie het gehoord?' vroeg hij haast opgewekt. 'In Bogota hebben ze een hond ontvoerd.'

Een paar van ons glimlachten verwonderd. Was het een grap-

je?

'Het was op het journaal. Hebben jullie het niet gezien?' vroeg hij, zonder erbij stil te staan dat wij geen elektriciteit meer hadden en dus geen tv konden kijken, en dat we waarschijnlijk om dezelfde reden, meer dan anders, hele middagen bij Chepe zaten te praten, of gezamenlijk te zwijgen.

'Ze vroegen drie miljoen losgeld', vertelde hij verder. 'De dochter van het gezin, van wie de hond was, huilde op tv. Ze zei dat ze zijn plaats wilde innemen.'

Toen glimlachte niemand meer.

'En hoe heette die hond?' vroeg Hale met ongewone belangstelling.

'Dundi ', zei Lesmes.

'En wat nog?' drong Hale verder aan.

'Een zuivere rashond, een cockerspaniël, wat wil je nog meer weten? Welke kleur hij had? Hoe hij rook? Hij was rossig, met zwarte vlekjes.'

'En wat nog?' vroeg Hale verder, oprecht geïnteresseerd.

Lesmes keek ons gelaten aan.

'Uiteindelijk werd-ie dood gevonden', zei hij ten slotte.

Hale slaakte een diepe zucht.

'Het is waar', zei Lesmes tegen het ongeloof van zijn toehoorders in. 'Het bericht kreeg nog een vervolg. Dat ontbrak er nog aan, in dit land.'

Een zeer lange stilte volgde op zijn woorden. Lesmes bestelde nog een rondje bier. Het meisje dat ons bediende serveerde het met tegenzin. Lesmes legde uit dat hij op de terugweg naar Te- ruel zou meerijden met een militair konvooi en dat hij van daar naar Bogota ging.

'Ik hoop dat ze ons onderweg niet overvallen', zei hij. En wederom dronken we in stilzwijgen.

Ik wilde net weggaan toen hij weer begon te praten: 'Dit land,' zei hij terwijl hij over zijn dunne snorretje likte, 'als je de lijst van presidenten afgaat, allemaal hebben ze er een zooi van gemaakt.'

Niemand reageerde. Lesmes, die zo te zien veel zin had om te praten, reageerde zelf maar. 'Ja,' zei hij, 'als puntje bij paaltje kwam, maakten ze er allemaal een grote soepzooi van. Waarom? Weet ik veel! Wie zal het zeggen? Egoïsme? Stupiditeit? Maar de geschiedenis zal ze van hun voetstuk stoten. Want als puntje bij paaltje komt ...'

'Wat paaltje!' zei Chepe vertwijfeld. 'Een dikke pilaar toch op zijn minst.'

'Als puntje bij paaltje komt', ging Lesmes onverstoorbaar verder, onder de indruk van zijn eigen woorden, 'heeft niemand er vertrouwen in.' En hij dronk zijn bier in één teug op. Hij wachtte of iemand misschien iets ging zeggen, maar allemaal hielden we onze mond. 'San José is en blijft onbeschermd', voegde hij eraan

toe. 'Het enige wat ik iedereen aanraad is om te vertrekken, en wel zo gauw mogelijk. Als je dood wilt, moet je vooral blijven.'

Nog steeds stond hij er niet bij stil dat de vrouw van Chepe ontvoerd was en in gevangenschap was bevallen. Chepe bonjourde hem stante pede weg, op zijn eigen manier, schreeuwend en met een schop tegen de tafel vol flessen.

'Maak jij eerst maar eens dat je mijn zaak uitkomt, lui', zei hij tegen hem terwijl hij op hem afstormde. Ik keek toe hoe de andere lichamen de twee uit elkaar hielden. Hale stond afwachtend te glimlachen, in z'n eentje.

Maar Lesmes heeft gelijk: als je dood wilt, dan is hier je graf.

Voor mij maakt het niet uit. Ik ben al dood.

Zaterdag? Ook de jonge vrouwelijke dokter verlaat San José, evenals de verpleegsters. Er is niemand meer om het noodhospitaal te runnen. En de vrachtwagens van het Rode Kruis, die ons van brandstof en eten voorzagen, komen ook niet meer. We hebben gehoord van een nieuwe schermutseling een paar kilometer verderop, in de buurt van meester Claudino's hutje. Er vielen twaalf doden. Het waren er twaalf. En van die twaalf was er één een kind. Ze komen snel weer terug, dat weten we wel, en wie komen er terug? Maakt niet uit: ze komen terug.

De troepen van het leger, die maandenlang de rust bewaarden in San José, alsof de vrede was weergekeerd, zijn duidelijk gereduceerd. In elk geval, of ze er nu zijn of niet, de oorlog manifesteert zich telkens weer, en steeds heftiger. We zien wel dat er minder soldaten zijn, maar dat wordt ons niet officieel medegedeeld: het enige wat de autoriteiten verklaren is dat alles onder controle is, dat horen we in de nieuwsberichten op kleine transistorradiootjes, want we hebben nog steeds geen elektriciteit - dat lezen we in oude kranten, de president verzekert dat hier niets gebeurt, hier noch elders in het land is er oorlog: volgens hem is Otilia niet verdwenen en zijn Mauricio Rey, dokter Orduz, Sultana en Fanny de conciërge, evenals vele anderen in

dit dorp, van ouderdom gestorven, en ik schiet weer in de lach: waarom moet ik uitgerekend lachen op het moment dat ik ontdek dat ik alleen nog maar wil slapen zonder wakker te worden? Het is de angst, deze angst, dit land, die ik totaal wil vergeten door tegenover mezelf de idioot uit te hangen, om verder te leven, of met de kennelijke wil om verder te leven, want het is echt heel goed mogelijk dat ik dood ben, denk ik bij mezelf, en wel morsdood in de hel, en ik schiet weer in de lach.

Woensdag? Twee legerpatrouilles, die onafhankelijk opereerden, vielen elkaar aan, en dat was allemaal te wijten aan een foute informant die zei dat er guerrillero's waren in de omgeving van het dorp: vier soldaten sneuvelden en verscheidene raakten gewond. Rodrigo Pinto, die buiten het dorp in de bergen woont, kwam geschrokken naar me toe: hij zei dat kapitein Berrio, vergezeld van een groepje soldaten, in het dorp waar hij gelegerd was had gewaarschuwd dat hij zijn maatregelen zou nemen als hij aanwijzingen vond voor collaboratie, en hij ging van boerderij naar boerderij om het te vertellen, en hij ondervroeg niet alleen de mannen en vrouwen, maar ook kleine kinderen van onder de vier die nauwelijks konden praten. 'Hij is gek geworden', zei Rodrigo.

'En goed ook. Hij is niet van zijn commando ontheven, zoals ze dachten', zeg ik tegen hem. 'Ik heb met eigen ogen gezien dat hij op burgers schoot.'

'Gek is-ie, maar dat verwondert ons niet', zegt Rodrigo. 'Ver buiten het dorp, in de bergen, wat ons daar verwondert, is dat we nog leven.'

Rodrigo Pinto, die me vergezelde en me hielp meester Clau- dino te begraven, een week nadat ik hem onthoofd had aangetroffen, dood, samen met zijn hond, op de blauwe berg, waar je de gieren nog ziet cirkelen, zweert dat hij ondanks alles niet van zijn berg gaat en dat zijn vrouw het met hem eens is. 'We blijven waar we zijn', zegt hij. We staan te praten aan de rand van het klif, vlak buiten het dorp, waar Rodrigo een pad bin

nendoor neemt naar zijn berg. Hij herhaalt nog eens dat hij niet weggaat, alsof hij zichzelf wil overtuigen, of graag wil dat ik hem daarin steun, in de mogelijk fatale afloop van zijn koppige besluit om te blijven. 'Een andere berg zou beter zijn,' zegt hij, 'een die nog verder weg is, veel verder weg.' Hij pakte een flesje brandewijn uit zijn heuptas en bood me een slokje aan. Het liep tegen de avond. 'Ziet u die berg daar?' vroeg hij terwijl hij wees op een verre piek diep in het gebergte, midden tussen de andere, maar veel verder weg. 'Daar ga ik naartoe. Het is ver weg. Des te beter. Ik ga naar de top en niemand krijgt me nog te zien, godsakker. Ik heb een goeie machete. Ik hoef alleen maar een drachtige zeug mee te nemen en een kip en een haan, net als Noach. En mijn vrouw wil met me mee, er zal genoeg te eten zijn. Ziet u die berg, meester, kunt u hem onderscheiden? Een mooie berg, vruchtbaar. Die berg kan mijn redding zijn. Mijn vader heeft ons opgevoed in de bergen, moet u weten. Voorlopig blijf ik op de berg hier vlak bij het dorp, meester. U kent hem wel, u bent er geweest, u weet dat ik daar woon met mijn vrouw en kinderen, de volgende is alweer geboren, nu zijn we met z'n zevenen, maar we overleven, al is het maar op cassave en cacao. Daar wacht ik op u, als u weer met Otilia samen bent. Daarna vertrekken we met z'n allen, waarom gaan we niet met z'n allen weg?' We nemen weer een slok en drinken het flesje leeg, dat Rodrigo het dal in gooit. Maar hij gaat nog niet weg: als versteend is hij, zijn ogen gericht op de berg in de verte. Hij klemt zijn vingers strak om zijn witte hoed en rolt hem op: dat is zijn karakteristieke gebaar. Na een poos krabt hij zich op het hoofd, zijn stem klinkt anders: 'Dromen kost niks,' zegt hij, en bijna meteen daarop: 'wakker worden wel', en we schieten allebei in de lach. Op dat moment verscheen het soldaatje: het was eigenlijk maar een jongetje, bijna een kind in uniform. Hij zal wel al die tijd bij ons in de buurt hebben gestaan, zonder dat wij het in de gaten hadden. Maar hij leek in de war en hij had zijn vinger aan de trekker, hoewel de loop naar de grond wees. 'Waarom lachen jullie?' vroeg hij. 'Waarom moesten jullie lachen? Zie ik

er soms uit als een grappenmaker?' Rodrigo en ik keken elkaar met open mond aan. En we begonnen weer te lachen. Onweerstaanbaar. 'Vriend,' zei ik tegen de soldaat, en de priemende blik van zijn doffe ogen stak in de mijne, 'ga ons nou niet vertellen dat we niet mogen lachen.' Ik drukte Rodrigo stevig de hand ten afscheid. Rodrigo plantte zijn witte hoed op zijn hoofd en liep het pad op, zonder om te kijken. Er wachtte hem een lange weg. Ik ging terug naar mijn huis, met de soldaat achter me aan, zwijgend. Ik voelde dat ze Rodrigo in de gaten hielden, en mij in het voorbijgaan ook. Op een straatlengte van mijn huis kwam een ander groepje soldaten me tegemoet - gingen ze me weer arresteren net zoals die keer dat ik te vroeg was opgestaan?

'Laat hem maar lopen', klonk de stem van kapitein Berrio.

Dinsdag? Het zijn anderen die gaan: generaal Palacios en zijn 'troep' beesten. Hale vertelde ons, toen we bij Chepe zaten, dat hij op de basis getuige was geweest van de evacuatie van de kostbaarste dieren van generaal Palacios, in een helikopter. Al meteen bij aankomst van de generaal, die we haast nooit te zien kregen, hoorden we dat hij zich met hart en ziel wijdde aan de samenstelling van een dierentuin, een dierentuin die wij nooit hebben leren kennen, of die we alleen op zwart-witfoto's in een zondagskrant te zien kregen. Daarin lazen we dat het ging om zestig eenden, zeventig schildpadden, tien krokodillen, zevenentwintig reigers, vijf grielen, twaalf waterzwijnen, dertig melkkoeien en honderdnegentig paarden die op de honderd hectaren van de legerplaats van San José onder de hoede staan van de generaal en zijn mannen. Dat hospitaalsoldaten zorgen voor dit regiment van tweevoeters en viervoeters. Dat de generaal elke ochtend vergezeld van zijn rashond uit de Verenigde Staten de legerplaats afloopt om van dichtbij toezicht te houden op zijn dieren. Dat een papegaai zijn lievelingsdier was: zo verwend dat een officier werd aangesteld om hem te voeren, maar zo ongedurig dat hij geëlektrocuteerd werd in de omheining van de legerplaats. Al vanaf zijn bevordering tot kolonel wijdt Palacios

zich aan de dieren. Hij laat ook weten dat hij meer dan vijfduizend bomen heeft geplant, 'alsof hij ze eigenhandig heeft gepoot', zegt Hale tegen ons, en voegt eraan toe dat hij Hortensia Galindo heeft gezien, die samen met haar tweeling het dorp verliet in een van die vrachthelikopters boordevol dieren.

'Goedemorgen, meester. Ik kom afscheid nemen.'

In de deur staat Gloria Dorado, een vilthoed op het hoofd, rode ogen van het huilen. In haar hand houdt ze een houten kooi met daarin een troepiaal.

'Ik wil hem bij u als aandenken achterlaten, meester, opdat u voor hem zorgt.'

Ik neem de kooi aan. Voor het eerst in mijn leven krijg ik een kooi als aandenken: zodra we alleen zijn laat ik je los, vogeltje, hoe zou ik voor je kunnen zorgen? Ik kan nauwelijks voor mezelf zorgen.

'Kom binnen, Gloria. Laten we een kopje koffie drinken.'

'Ik heb geen tijd meer, meester.'

'En het huis? Hoe moet het verder met je huis?'

'Dat heb ik aan Lucrecia toevertrouwd, voor als ik misschien terugkom. Hoewel het natuurlijk kan gebeuren dat zij ook weggaat. Maar haar komt het huis goed van pas, ze heeft vijf kinderen en ik geen, meester. En misschien krijg ik ze ook nooit.'

'Zeg nooit nooit, Gloria, want je bent nog jong en mooi. Je hebt nog een heel leven voor je.'

Ze glimlachte droef. 'U bent nog opgeruimd, meester. Luister, ik hou heel erg veel van jullie allebei en ik weet zeker dat Otilia terugkomt, ik zweer het u.'

'De hele wereld zegt dat.' Ik kan de smart in mijn stem niet verbergen, ik zou willen dat Gloria niet gekomen was om dat voor me te herhalen. Ze merkt het niet.

'Ik droomde dat ik jullie samen over de markt zag lopen. Ik was blij en ik ging jullie begroeten, ik zei tegen u: "Heb ik het niet gezegd? Otilia zou gezond en wel terugkeren".'

Ze glimlacht, ik glimlach, en ik moet bekennen dat haar droom me week maakt, gaan we huilen? Dat ontbrak er nog maar aan.

'God geve het', zeg ik, de kooi bungelend aan mijn hand: de troepiaal hipt van de ene kant naar de andere, hij gaat op het kleine bamboe schommeltje zitten en begint te fluiten: hij heeft misschien mijn geheime plannetje geraden om hem vrij te laten. 'En hoe ga je, Gloria?' vraag ik, en dan kan ik haar niet meer recht aankijken. 'Je hebt van die dingen op de wegen die ze "gewapende stops" noemen. Ze blazen elk voertuig op, ook personenauto's, en soms met de inzittenden erin. Er is geen veilig transport.'

'Een luitenant heeft aangeboden mijn broer en mij tot El Palo mee te nemen, in zijn truck, met de soldaten. Van daar vind ik wel vervoer naar het binnenland.'

'In zo'n legertruck reizen zal even gevaarlijk, of zelfs gevaarlijker zijn. Je loopt groot risico, Gloria. En ga je niet vermommen als soldaat, hoe komt die luitenant erbij je mee te nemen en zo aan gevaar bloot te stellen?'

'Hij heeft me in vertrouwen verteld dat de truck dekking krijgt van de luchtmacht. Ze vegen de weg voor ons schoon, meester.'

'Laten we het hopen.'

'En hier loop ik meer gevaar', zegt Gloria. Haar ogen worden vochtig en ze fluistert: 'Als ze erachter komen dat Marcos dood gevonden is. Hortensia zal het me nooit vergeven, ze zal zeggen dat het mijn schuld is, ze zal zeggen dat ik hem heb vermoord.'

Nu begint ze te huilen, ze omhelst me en ik omhels haar, ik sla mijn armen om haar heen, met de kooi in mijn hand.

'Ze hebben hem in een greppel, vijfhonderd meter hiervandaan gevonden. Het duurde een poosje voor ze wisten wie hij was. De luitenant zei tegen me dat hij al twee jaar dood was, minstens, in weer en wind in die greppel.'

'Ah, Gloria. De zoveelste dode, door geweld. Tot schande van de levenden.'

'Ziet u wel, meester? Ze wilden hem niet helpen. Niemand stak een vinger uit voor zijn vrijlating. Die vrouw had geen cent over voor haar man. Ik had geen geld, alleen het huisje dat hij me heeft nagelaten. Maar zij, wat moet ze met haar geld? Het zal

niet lang meer duren of ze wordt zelf ontvoerd.'

Ik wil haar niet vertellen dat Hortensia Galindo het dorp al heeft verlaten, en wel in een helikopter.

'Ach ja, dit land, arm in zijn rijkdom, Gloria. Het ga je goed, hervat je leven, wat kan ik meer zeggen?'

'Een nieuw leven beginnen, zoals het heet', glimlacht ze. 'Dat raadt u me aan?' En ze maakt zich uit mijn omhelzing los. Ik ben doordrongen van haar vruchtbare, hete geur, vermengd met de geur van haar tranen. 'Ik ga,' zegt ze, 'mijn broer wacht op me.' En ze verlaat het huis. Ik doe de deur dicht.

Ik ga met de kooi in de hand naar de tuin. Een vlaag van irritatie bevangt me: ik wil geen mooie vrouwen in mijn huis, ik wil niet dat ze me dompelen in de smart van hun aanblik, verdomme. Ik zet de kooi op de stenen wasbak en open het minuscule bamboe deurtje.

'Vliegen, troepiaal!' roep ik tegen het vogeltje, 'En snel, anders ontfermen de Overlevenden zich over je.'

Het vogeltje blijft stil voor het open deurtje zitten.

'Vlieg je niet weg? Dan zul je het wel merken. Er zijn katten hier.'

De vogel blijft onbeweeglijk zitten. Zouden ze hem hebben gekortwiekt? Ik neem hem in de holte van mijn hand en haal hem uit zijn kooi. Het is een mooie troepiaal, zijn veren schitteren, zijn vleugels zijn helemaal niet kort.

'Ben je bang voor de lucht? Vlieg toch, jongen!' en ik gooi hem in de lucht. De troepiaal slaat verrast zijn nog stramme vleugels uit en kan ternauwernood zijn val breken. Hij hipt één, twee keer en vliegt eindelijk, alsof hij een sprong maakt, boven op de muur. Daar blijft hij weer stil zitten, wat zoekt hij? Het lijkt wel of hij weer naar me kijkt, naar mij, naar de kooi.

'Wat een mooie vogel', zegt een stem. Het is Geraldina die in de bres in de muur verschijnt. Geraldina in het zwart. Ik kan me haar al niet meer naakt herinneren.

'Een troepiaal', zeg ik.

En beiden zien we hem vliegen, verdwijnen in de lucht.

Wederom gezeten tussen het puin, naast elkaar, word ik overweldigd door haar verschijning aan mijn zij, de ogen starend in de lucht, 'dat waren andere tijden', zeg ik tegen haar, en ik vlei me met de gedachte dat ze weet waar ik het over heb, zij die naakt door haar tuin wandelt, ik die over de muur kijk, ze slaakt een kort lachje en hetzelfde bedachtzame gezicht verschijnt weer, de ogen op de lucht gericht, waar de wolken samentrekken, de ogen op de wolken zonder lucht gericht, ik zie een hand op haar knie, het is mijn hand op haar knie, wanneer heb ik mijn hand op haar knie gelegd? Maar zij reageert niet, het zou net zo goed een dor boomblad kunnen zijn dat op haar knie ligt, een eng, maar onschadelijk insect, en ze blijft maar tegen me praten, sinds wanneer? Over haar onderhandelingen met de mensen die haar man gevangenhouden, of misschien vindt ze het alleen maar natuurlijk dat een bejaarde zijn hand op haar knie legt, de ouderdom heeft zo zijn vrijheden, of het betalen van het losgeld is gewoon het enige wat haar nog interesseert in deze wereld, een taak waarop ze zich heeft gestort, geholpen door een broer van haar, in Buga, dat is het, Ismael, geen wonder dat ze mijn hand op haar knie niet ziet, ze verzekert dat ze die lui alles heeft gegeven wat ze heeft, ze zegt dat ze in een lastig parket zit, maakt u zich niet druk, meester, het is mijn lastig parket. Daarna blijft ze me aandachtig aankijken, alsof ze mijn gedachten raadde, of meende te raden, heeft ze misschien mijn hand op haar knie ontdekt? Weet ze al dat ik alleen maar aan haar knie denk? Aan het contact, het vuur? 'Nee, meester,' zegt ze tegen me, 'zij hebben Otilia niet, ik heb het ze gevraagd.'

'Otilia', zeg ik.

Nu vertelt ze dat ze niet eens de helft van wat ze vroegen bij elkaar heeft kunnen krijgen. 'Je geeft ons niet eens de helft', zeiden ze tegen haar. 'Je hebt je man niet bepaald een dienst bewezen', en ze vertelt, haar mond vertrokken in een ongewone grimas is het vreugde? dat ze zelfs tegen haar zeiden: 'Je kunt wel zien dat je niet van hem houdt.'

Ze vertelt: 'Ik voelde hun blikken tot op het bot, meester,

alsof ze me levend wilden verslinden.'

Ze gaven haar twee weken om de rest te betalen, 'dat wil zeggen tot vandaag, meester, vandaag loopt het af, ik zei dat ik akkoord ging, en ik waarschuwde dat ze hem mee moesten nemen, zoals ze me de vorige keer hadden beloofd en niet deden. "En wat als we hem wel hadden meegenomen?" antwoordden ze, "dan hadden we hem weer mee terug moeten nemen, als we daar al zin in hadden gehad, voel je? Dan zou jij zijn dood op je geweten hebben, omdat je je niet aan de afspraak had gehouden." Ik zei weer tegen ze dat ze hem mee moesten brengen, dat ik hem wilde zien, met hem praten, en ik zei: "Ik heb jullie alles gegeven wat ik heb, nu moet ik zien of ik de rest ergens kan lenen, en als niemand me wil lenen, dan zit ik in elk geval hier met mijn zoon."

"Wat nou, niemand wil je lenen?" zeiden ze. "Je zoekt het maar uit."'

Geraldina kijkt me weer vragend aan, met een verbijsterde blik, doodsbang. Ik weet niet wat ik tegen haar moet zeggen, ik heb de gezichten van de ontvoerders nooit te zien gekregen, wie weet wat voor lui het zijn.

Ik heb alleen de broer van Geraldina leren kennen: ik zag hem op een regenachtige avond in zijn auto uit Buga komen: lang, kaal, ongerust. Het laatste stuk van de weg had hij afgelegd met een speciale vrijgeleide van de guerrilla. Ik had hem drie keer horen toeteren en ik keek uit het raam: Geraldina kwam naar buiten met een kaars in haar hand; ze omhelsden elkaar. En ze gingen naar binnen, samen een enorme zware zwarte plastic zak torsend waarin al het contant geld van Geraldina zat, het geld van haar en haar man, zei ze opeens boos, geld van jaren gezamenlijke arbeid, meester, eerlijk verdiend geld.

Nog de avond van zijn aankomst verliet de broer van Geraldina, een schichtige schim, San José, op dezelfde manier als hij gekomen was, in zijn auto, in de regen, met zijn vrijgeleide aan de binnenkant tegen de voorruit, als ware het een vlag. Hij had ruzie gemaakt met Geraldina over de wenselijkheid om Euse-

bito bij haar te laten. Geraldina was bereid hem mee te geven, maar het jongetje wilde bij zijn moeder blijven. 'Ik legde hem uit welk risico hij liep, ik legde het hem uit als aan een kleine volwassene,' zegt Geraldina, trots in haar argeloosheid, 'en Eusebito aarzelde niet: bij zijn papa en mama, tot in de dood.' De mond van Geraldina valt half open, haar ogen kijken nog verder weg de hemel in: 'Ik heb geen cent meer, meester, dat ga ik tegen ze zeggen, ze moeten mededogen hebben, en als ze geen mededogen hebben, dan moeten ze maar doen wat ze willen, dan moeten ze me maar met hem meenemen, dat is beter zo, met z'n drieën in hetzelfde schuitje, zoals het leven het heeft gewild, dan jaren te wachten en te hopen, zonder te weten hoe lang, en Eusebito gaat met me mee, dat is mijn laatste troef, ze zullen mededogen hebben, daar ben ik van overtuigd, ik heb ze alles al gegeven, ik houd niets voor ze achter.'

Nu begint Geraldina te huilen; het is de tweede keer vandaag dat een vrouw in dit huis huilt.

En terwijl ze huilt zie ik mijn hand op haar knie, zonder echt te kijken - dat ontdek ik in een flits - maar opeens zie ik hem, mijn hand ligt nog steeds op de knie van Geraldina, die huilt en mijn hand op haar knie niet ziet of niet wil zien, of ze ziet hem nu, Ismael, je bent zo laaghartig dat alleen haar knie voor jou belangrijk is, niet haar tranen om haar verdwenen echtgenoot, niet eens de naïeve maar rotsvaste blijdschap van Geraldina: toen ze zei dat haar zoontje als een kleine volwassene met ze mee zal gaan, wat er ook gebeurt, en dat ze het zei zonder dat haar stem brak, wat zal haar man ervan denken? Grote desillusie, 'dat je je boeltje pakt en maakt dat je wegkomt', iets dergelijks zei Eusebito dat zijn vader had gezegd, de ijlende stem van Geraldina grijpt me aan, wij tweeën midden tussen het puin, tussen resten van bloemen, wij tweeën identiek.

'Hortensia heeft voorgesteld om met haar mee te gaan in de helikopter, meester. Er is geen sprake van dat ik het doe, dat kan ik niet meer. Maar vandaag kan ik er niet omheen: ik ben bang.'

Ze kijkt naar mijn hand op haar knie.

'Meester ..zei ze, of vroeg ze me. 'Ja?'

En wederom dat vluchtige lachje: 'U gaat toch niet dood?'

'Nee.'

'Moet u zien hoe u beeft.'

'De emotie, Geraldina. Of het is mijn geilheid, zoals Otilia zei.'

'Kalm aan, meester. Houd het bij de liefde. Liefde overwint de geilheid.'

En teder nam ze mijn hand van haar knie. Maar ze bleef stil en zwijgend naast me zitten.

Haar zoon riep haar van de andere kant van de muur: het scheen dat hij in het lege zwembad gevallen was, of was het een spel? Zijn stem klonk of hij net in het zwembad gevallen was, en daarna een kreet, verder niets. Geraldina ging onmiddellijk terug, ze bukte zich om door de bres in de muur te gaan, haar lichaam als gebeeldhouwd in rouw. Ik volgde haar niet: iemand anders zou het wel gedaan hebben, ik niet, niet meer: waarvoor? Bovendien had ik honger, voor het eerst honger, sinds wanneer had ik niet gegeten? Ik ging naar de keuken en zocht de pan met rijst: er was nog genoeg voor één portie, de korrels zagen er hard uit, beschimmeld, aangebrand. Ik at ze uit de hand, koud, taai, en zo bleef ik een tijdje voor het fornuis zitten. De Overlevenden hadden zich al een hele tijd niet meer in huis vertoond, vast omdat er geen eten was, geen aandacht voor ze. Ze moesten het zelf maar uitzoeken. Maar ik miste hun gemiauw en hun ogen, die me dichter bij Otilia brachten, me vergezelden: daaraan denken was als het oproepen van haar herinnering, tastbaar, in de keuken, waar een stroom van veren, als een achtergelaten spoor in een sprookje, me naar mijn slaapkamer leidde: daar, aan het voeteneind van het bed, lagen twee verscheurde vogels en boven op het kussen de resten van zwarte vlinders, een voedselof- fer dat de katten voor me hadden achtergelaten. Dat ontbrak er

nog maar aan, dacht ik, dat mijn katten me voeren: ik mocht me dan niet om hun maaltijd bekommeren, zij bekommerden zich wel om de mijne. Als ik die rijst niet had opgegeten, terwijl ik zon honger had, zou ik niet geaarzeld hebben die vogels verder te plukken en in de pan te doen. Ik raapte de vogels en de vlinders bij elkaar, veegde de veren op en daarna wilde ik slapen, ik ging op mijn buik liggen, ik geloof dat ik net in slaap viel toen de kreet van een vrouw op straat me riep, iedereen staat te schreeuwen, zei ik bij mezelf, en ik ging het huis uit alsof ik de hel inging.


*

Een vrouw rende terwijl ze haar schort strak tegen haar dijen trok - of haar handen aan haar schort afveegde waarvoor vluchtte ze? Ze vluchtte niet, ze rende, want ze wilde gaan kijken. 'Hebt u het al gehoord, meester?' vroeg ze. Ik volgde haar. Ik wilde ook gaan kijken. We kwamen bij de zaak van Chepe, en daar in de galerij, voor de schots en scheef staande tafeltjes, alsof ze door de harde wind op een hoop waren geveegd, zat Chepe met zijn hoofd in zijn handen, omringd door nieuwsgierigen. Ze hebben vast zijn vrouw gevonden, maar ze is dood, dacht ik toen ik hem daar zo vol wanhoop zag: het was niet warm, een onnatuurlijke wind antwoordde op het rochelende kreunen van Chepe, en het stof wervelde rond zijn voeten. Het kringetje mannen en vrouwen bleef afwachtend om hem heen staan: er hing een verscheurde stilte, als het ware, want de vragen kwamen weer, de aarzelende commentaren. Ook ik deed druk navraag: ze hadden net 's ochtends vroeg bij Chepe, als definitieve aanmaning, een wijsvinger van zijn vrouw en van zijn dochtertje in een bebloede zak onder de deur door geschoven. Daar, naast Chepes handen, zie ik de papieren zak, bevlekt. Ik wil naar Chepe gaan, maar Hale komt uit de aanwezigen naar me toe en neemt me bij de arm. Het laatste wat ik wil is kletsen met Hale, en dan nog in deze omstandigheden, maar zijn verwezen gezicht, zijn handen overal om me heen, overtuigen me: uit een soort medelijden dacht ik terug aan de laatste keer dat ik met hem sprak, op die nare manier, zonder me te herinneren wie hij was en zonder te weten waarom. 'Meester,' zei hij in mijn oor, 'hebben ze u niet doodgemaakt in uw slaap?' 'Natuurlijk niet', bracht ik uit toen ik was bekomen van de vraag. En ik lachte krampachtig: 'Je ziet toch dat ik hier sta?' Maar niettemin bleven we elkaar enkele ogenblikken aankijken, alsof we onze ogen niet konden geloven. 'En wie ging me doodmaken?' vroeg

ik hem. 'En waarom?' 'Dat hebben ze me verteld', antwoordde hij. Zo te zien was hij niet dronken of gedrogeerd. Zijn gezicht was bleek en hij knipperde met zijn goede oog, dat me recht bleef aankijken. Zijn handen lieten mijn arm niet los. 'Is dit soms een grapje?' vroeg ik, en hij: 'Dus u leeft, meester.' 'Nog wel', zei ik. En hij, zonder dat het ergens op sloeg: 'Zal ik u eens wat vertellen? Ik heb niemand vermoord.' 'Wat zeg je?' vroeg ik. Hij zei: 'Allemaal gelogen, om klanten te trekken.' Het kostte me moeite te begrijpen waar hij het over had. 'Nou, je hebt ze juist weggejaagd', zei ik. 'Wij dachten allemaal dat je mensen de keel afsneed.' En ik maakte mijn arm los. Niemand hoorde ons. 'Ik ben blij dat u nog leeft, meester', ging hij verder. Hij keek als een stout jongetje dat een standje heeft gekregen, hij wekte een onverklaarbaar medelijden op. Ik liet hem alleen met zijn ongehoorde vraag, zijn knipperende oog. Hij draaide de mensen de rug toe en liep weg. Ik vergat hem. 'Dus ze hebben me in mijn slaap doodgemaakt', zei ik hardop, en even was ik er zelf van overtuigd dat ik het aan Otilia vertelde: 'Dat geluk was me niet beschoren.'

Chepe grijpt de zak en staat op, zijn lippen strak alsof hij verwonderd glimlacht. En hij loopt haastig weg, gevolgd door mannen en vrouwen. Waarheen? Ook ik ga hem achterna, net als de anderen. Ergens zal hij toch naartoe moeten. 'Hij gaat naar het politiebureau', oppert iemand.

'Waarvoor?' vraagt iemand anders.

'Om het ze te vragen', zeggen anderen.

'Om ze wat te vragen? Ze geven toch geen antwoord.'

'Wat zouden ze ook kunnen antwoorden?'

Te midden van deze kring van lichamen, van gezichten die niets begrijpen, en die niet van plan zijn iets te begrijpen, voor de deur van het politiebureau, ben ik een van de lichamen, een van de verdwaasde gezichten. Alsof we het zo hebben afgesproken laten we Chepe alleen naar binnen gaan. Hij gaat naar binnen en komt bijna meteen weer naar buiten, met een lang

gezicht. Hij hoeft niks te zeggen, we begrijpen hem zo wel: er is geen enkele politieagent in het gebouw, waar zijn ze heen? We vonden het al raar dat er aan de ingang geen enkele politieagent stond: voor het eerst merken we dat het doodstil is in San José, een wolk van paniek doortrekt ons allemaal, zonder uitzondering, onze gezichten, onze uitgebleekte stemmen. Ik herinner me dat Gloria Dorado in een legertruck met soldaten vertrok, was dat misschien de laatste truck? Ze zeiden niets tegen ons, ze gaven geen enkele waarschuwing, en precies wat ik denk schijnen de anderen ook te denken: aan wiens genade zijn we overgeleverd?

Nu pas ontdekken we dat de straten vollopen met trage, stille figuren, die wazig over de horizon van de verste straathoeken opdoemen, die nu eens hier, dan weer daar verschijnen, haast lui, soms vervagen ze en doemen weer op, talrijk, aan het klif. Dan ondernemen wij die om Chepe heen staan de terugtocht, eveneens traag en stil, ieder voor zich, naar zijn eigen huis, en - dat is iets buitengewoons - we doen echt alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. 'Iedereen naar het plein', schreeuwt een van die vechtjassen, maar het lijkt wel of niemand hem hoort; ik loop gelijk op met een echtpaar uit de buurt, zonder dat we elkaar herkennen, en ik blijf naast ze lopen, zonder de moeite te nemen om uit te vinden waar ze heen gaan. 'Ik zei: iedereen naar het plein', klinkt opnieuw de stem, op een andere plek. Niemand slaat er acht op, we horen onze voetstappen steeds gejaagder gaan: van het ene op het andere moment rennen de mensen, en ik ook, de oude man die ik ben, per slot van rekening zijn we ongewapend ik zeg: 'Wat zouden we kunnen doen?' Ik heb het hardop gezegd, kwaad, alsof ik me verontschuldig tegenover Otilia.

Wij die bij Chepe waren zien hem niet meer, maar nu horen we hem: hij schreeuwt, hij krijst, krijst als een varken dat geslacht wordt, het is ijzingwekkend, want afkomstig van een man die ten einde raad is, hij vraagt aan de indringers of zij

het zijn die zijn vrouw en dochter vasthouden, of zij het zijn die vanochtend de vingers van zijn vrouw en dochtertje hebben opgestuurd, dat vraagt hij, en wij blijven stilstaan, de meesten van ons, als een staakt het vuren, op verschillende straathoeken, niemand kan zijn oren geloven, de wind blijft stofsliertjes over de stoep blazen, de zon verbergt zich achter een wolkenband. Het kan gaan regenen, denk ik. Als u toch eens een zondvloed zond, Heer, en ons allen de adem benam.

We zien Chepe niet, of ik zie hem niet. De roerloze lichamen van mannen en vrouwen, de lichamen van de indringers, verhinderen dat, maar we horen wel zijn stem, die de vraag herhaalt, deze keer gevolgd door verwensingen en beschuldigingen, van Chepe, tot onze ellende, tot zijn ellende, want een schot weerklinkt. 'Chepe is erbij', zegt de man naast me, de vrouw rent al, en de man volgt, en opnieuw rent iedereen verschillende kanten op, maar niemand slaakt een kreet, niemand roept, alles in stilte, alsof ze willen rennen zonder geluid te maken.

'Naar het plein, sodeju', zegt een andere stem. Ook de geüniformeerden rennen, ze sluiten de mensen in, alsof we vee zijn, niemand kan het geloven, maar je moet het wel geloven, meneer, je moet: het paar naast me vindt eindelijk hun huis, voorbij de kerk. Ik wil samen met ze naar binnen, maar de man houdt me tegen. 'U niet, meester,' zegt hij, 'gaat u maar naar uw eigen huis, u brengt ons nog in moeilijkheden.' Wat zegt-ie? denk ik, en ik zie zijn grote hoofd en profil, de ogen verschrikt. De vrouw steekt haar handen uit, ze helpt hem en doet de deur in mijn gezicht dicht. Die man wil niet dat ik in zijn huis kom, daar is hij bang voor, ik ben iemand die hem in moeilijkheden kan brengen, zei hij. Ik ben weer alleen, zo te zien, verlies de weg naar huis niet, Ismael. Doelloos kijk ik naar alle straathoeken: het is een en dezelfde straathoek, het is een en hetzelfde gevaar, ik zie geen verschil. Om elke willekeurige straathoek kan opnieuw rampspoed komen. Ik loop naar een willekeurige straathoek, neem niet de verkeerde weg, Ismael: als op de tast loop ik terug

naar mijn eigen huis, gedurende een lange nacht, het is eigenaardig, de straat is leeg alleen ik, langs de vergrendelde deuren en vensters. Ik bons op het luik van een van die vensters, woont hier de oude Celmiro niet, ouder dan ik, een vriend? Ja, ontdek ik tot mijn opluchting, het is een godswonder, het huis van Celmiro, Celmiro zal me wel binnenlaten. En ik bons op het brede houten vensterluik; ik haal mijn vuist open aan een splinter, maar niemand doet het raam open, ik weet dat dit het venster van Celmiro's slaapkamer is. Ik hoor gekuch binnen en leg mijn oor tegen de kier.

'Celmiro,' zeg ik, 'ben jij het? Doe het venster open.'

Niemand antwoordt.

'Er is geen tijd om naar de deur te gaan', zeg ik. 'Ik kruip door het venster.'

'Ismael? Hebben ze jou niet in je slaap gedood?'

'Zeer zeker niet. Wie heeft dat verzonnen?'

'Dat heb ik gehoord.'

'Doe vlug open, Celmiro.'

'En hoe moet ik dat doen, Ismael? Ik lig op sterven.'

Ik ben nog steeds alleen midden op straat. En wat erger is, ik heb de kracht niet om verder te vluchten. Het rumoer zwelt aan, lijkt me, het komt dichterbij, van een bepaalde kant, het zal me gauw insluiten.

'Wat gebeurt er daarbuiten, Ismael? Ik heb schoten en kreten gehoord. Dansen ze soms over straat?'

'Ze moorden, Celmiro.'

'En jij? Hebben ze jou ook laten dansen?'

'Ongetwijfeld.'

'Je kunt het beste maar naar huis gaan, ik kan me niet verroeren. Ik ben voor de helft verlamd. Wist je dat niet?'

'Nee.'

'Weet je ook niet wat die lamlendelingen van een zonen van me gedaan hebben? Ze hebben me hier laten liggen. Ze hebben een pan rijst met bakbanaan naast me neergezet, een braadpan met lever en niertjes, en toen hebben ze me hier laten liggen.

Dat wel, ze hebben me een hoop vlees te eten gegeven, maar wat moet ik doen als dat op is? De lamlendelingen.'

'Doe op zijn minst het venster open. Ik kruip wel door het venster. We weren ons wel.'

'Weren tegen wie?'

'Ik zeg je toch dat ze de mensen neerschieten.'

'Groot gelijk dat ze me in de steek lieten.'

'Doe dat venster open, Celmiro.'

'Ik heb je toch gezegd dat ik me niet kan verroeren? Een trombose, Ismael. Weet je wel wat dat is? Ik ben ouder dan jij. Kijk wat er uiteindelijk van je geworden is: midden op straat, dansend en wel.'

'Doe open.'

'Ik kan maar net mijn rechterarm uitsteken en een stukje vlees pakken. Wat als ik nodig moet?'

'Ze komen er al aan. Ze schieten van alle kanten.'

'Wacht.'

Het duurt even. Ik hoor iets vallen aan de andere kant. 'Klote', hoor ik Celmiro zeggen.

'Wat is er?'

'Die pan met niertjes is omgevallen. Als er een hond in huis komt, kan ik hem niet wegjagen. Dan eet-ie alles op.'

Hij huilt of vloekt.

'En het venster, Celmiro?'

'Ik kan er niet bij.'

'Maak open, je kunt het.'

'Hollen, Ismael, maak in godsnaam dat je wegkomt, als het waar is wat je zegt, maar blijf daar niet je tijd staan verknoeien. Vroeg of laat dringt een hond het huis in en eet alles op. Moet ik straks nog in mijn bed plassen?'

'Vaarwel, Celmiro.'

Maar ik blijf staan. Ik hoor geen rumoer meer. Ik zal proberen me voort te slepen, op zijn minst. Ik heb de kracht niet om weg te rennen, zoals Celmiro me aanraadde.

'Je kinderen komen wel terug', zeg ik ten afscheid.

'Dat zeiden ze, maar waarom hebben ze dan al dat eten voor me achtergelaten? Ze zijn 'm gesmeerd, ze hebben me in de steek gelaten. Het zijn een stelletje lamlendelingen.'


*

Ik zoek steun tegen de gevels van de huizen om voort te gaan. Ik ontdek het algauw, het is het geschreeuw, gestold; ik ben niet alleen op straat: de stemmen keren terug, dicht opeengepakt, ik draai op mijn plaats rond, het zijn stemmen die steeds strakker ineenwringen, niet zo dichtbij en ook niet zo veraf, een alles doordringende stroom, en ik bespeur ze, lijfelijk, twee straten verderop: ik zie ze voorbijkomen, een klein opstootje van paars aangelopen gezichten en open monden, en profil; ik zie niet wie er schreeuwt, ze gaan voorbij als een werveling midden in het vluchtige geschreeuw, want je hoort niets meer, alleen het aller- intiemste van het geschreeuw, een haast onhoorbare zucht; nu verschijnen de achtervolgers, en de laatsten daarvan slaan mijn richting in, rennend komen ze op me af, hebben ze me ontdekt? Ze kijken rond, zoekend, op maar een halve straatlengte van me vandaan, ze richten hun wapens alle kanten op, ze willen schieten, ze gaan in de lucht schieten, of gaan ze op mij schieten? Hun wapens richten ze alle kanten op, ze willen schieten, ik laat me op de stoep glijden, en dan blijf ik als een kluwen liggen, alsof ik slaap, ik doe net of ik dood ben, ik houd me dood, ik ben dood, ik ben niet iemand die slaapt, het is echt alsof mijn hart stilstaat, ik doe niet eens mijn ogen dicht: ik laat ze wagenwijd open, star, verzonken in de wervelende wolkenlucht, en ik hoor het geluid van laarzen, dichtbij, identiek aan de angst, precies alsof de omringende lucht verdwijnt; een van hen zal nu wel naar me staan kijken, hij neemt me op van mijn schoenneuzen tot mijn laatste haartje, hij zal me wel haarscherp onder schot nemen, denk ik, en ik sta op het punt in lachen uit te barsten, weer vrij en normaal als een gewone niesbui, tevergeefs klem ik mijn lippen op elkaar, ik heb het gevoel dat ik in de langste schaterlach van mijn leven ga uitbarsten, de mannen lopen langs me heen alsof ze me niet zien of denken dat ik dood ben, ik be

grijp niet hoe ik die opkomende lachbui heb kunnen tegenhouden, de lachbui van de angst, en pas na een minuut of twee van dood zijn verdraai ik mijn hoofd, verleg ik mijn blik: de groep verdwijnt rennend om een hoek, ik hoor de eerste regendruppels vallen, dikke, ver uit elkaar, die als grote rimpelige bloemen in het stof exploderen: de zondvloed, Heer, de zondvloed, maar het druppelen houdt meteen op en ik zeg tegen mezelf God is het er niet mee eens, en wederom sta ik op het punt in lachen uit te barsten, op het punt, het is je gekte, Ismael, zeg ik, en de lach in me houdt op, alsof ik me voor mezelf schaam.

'Die ouwe hoeven we niet af te schieten. Zie je 'm? Hij lijkt wel dood.'

'Zullen we 'm eens effe lekker volpompen?'

'Is dat niet dezelfde die we zonet nog dood zagen liggen? Ja, het is dezelfde. Moet je zien wat een kleur op zijn wangen, die ruikt niet als een dooie, misschien is het wel een heilige.'

'Hé, ouwe, leef je nog, of ben je dood?'

Ik was niet alleen. Zij waren er, achter me. De man die dat zei zette de loop van een geweer tegen mijn keel. Ik hoorde dat hij lachte, maar ik hield me stil.

'En als we 'm nou eens kietelen?'

'Nee, heiligen kietel je niet. We komen straks wel terug, ouwe, en dan hebben we niet zo'n goeie zin meer.'

'We kunnen 'm beter gelijk volpompen.'

'Als jullie me gaan doodschieten, schiet me dan maar meteen dood.'

'Heb je dat gehoord? De dooie zei iets.'

'Zie je wel! Een heilige, een klein godswonder. Heeft-ie misschien honger? Wil je niet een stukje brood, heilige? Vraag maar aan God.'

Ze gaan. Ik geloof dat ze gaan.

God, brood?

Voer voor de wormen.

Nee. Ze gaan niet.

Ik schrik op, maar kijk niet rechtstreeks naar ze. Ik voel ze naar me terugkomen, met een traagheid van eeuwen. Ze nemen onderling een vreselijk besluit. Ze slepen een lichaam mee en laten het naast me neervallen. Hij moet zwaar gewond zijn: zijn gezicht en borst zitten onder het bloed. Het is iemand uit het dorp die ik ken, maar wie?

'Oké', zegt een van die mannen tegen me. 'Oké?'

En die man: 'Doe hem een lol en maak hem af.'

Hij geeft me een pistool dat ik niet aanneem: 'Ik heb nog nooit iemand gedood.'

'Maak me dood, opaatje', schreeuwt de gewonde, met moeite, alsof hij al van veel verder weg tegen me praat, en hij gaat op zijn zij liggen, tevergeefs pogend me in de ogen te kijken, de tranen beletten het hem, het bloed dat zijn gezicht bedekt.

'Schiet jij hem maar dood', zeg ik tegen de man die me het pistool overhandigt. 'Zie je niet dat hij lijdt? Maak af wat je begonnen bent.'

Ik richt me op, zo goed en kwaad als ik kan. Mijn bast heeft nog nooit zo zwaar aangevoeld, mijn armen, mijn benen knikken, maar ik heb de kracht nog om met mijn hand het pistool weg te duwen dat ze me geven, de kracht om de loop van het pistool dat op me gericht blijft te negeren.

Ik ga weer op de tast verder, ik vlucht met een wanhopig makende traagheid, want mijn lichaam is niet van mij, waar vlucht ik naartoe? Naar hier, naar daar.

En ik hoor het schot. Het gaat vlak langs me heen, ik hoor het over mijn hoofd fluiten, en dan weer een schot, in de grond, een paar centimeter van mijn voet. Ik sta stil en kijk om. Het verbaast me dat ik niet bang ben.

'Dat bevalt me wel van jou, ouwe, dat je niet staat te trillen van de angst. Maar ik weet wel waarom. Je bent niet in staat om je eigen voor je kop te schieten, hè? Ik heb je wel door, je wilt dat wij je afmaken, dat wij je die dienst bewijzen. En dat plezier doen we je niet, hè? Niet nu.'

De anderen zeggen ook van nee, lachend. Daarna hoor ik het kreunen van de gewonde, in mijn oren klinkt het als een zwak gehinnik. Wederom vervolg ik mijn weg, wankelend.

Opnieuw een schot.

Deze keer was het niet voor mij bedoeld.

Ik kijk om.

'Wie is die ouwe klootzak?' zeggen ze weer.

'Moet je horen, ouwe, wil je dat we jou in je roos schieten?'

'Hier', zeg ik en wijs op mijn hart.

Ik weet niet wat ze weer aan het lachen maakt: mijn gezicht? Als antwoord kreeg ik een nieuwe lachbui.

Waar ben ik aan toe? Ik hoor niet alleen wederom het vage geschreeuw dat af en toe aanzwelt en wegzakt, en de schoten door elkaar, maar ook de roep van Hale, die de kluts kwijt is - neem ik aan, net zoals ik de kluts kwijt zal raken, net zoals de hele wereld - maar hoe denkt hij zijn empanada's te kunnen verkopen midden in deze apocalyps? vraag ik me af terwijl ik het Haaaale uit alle hoeken hoor, ongelooflijk helder, alsof Hale zelf op alle hoeken van de straten staat. Ik herken het dorp niet meer, het is een ander dorp, ongeveer hetzelfde, maar anders, vol listen en lagen, vol ontsteltenis, een dorp zonder hoofd, zonder hart, welke straat van dit dorp moet ik inslaan? Het beste zou zijn steeds maar dezelfde weg te volgen tot ik eruit ben, kan ik dat aan? Nu ontdek ik dat het niet alleen de vermoeidheid is, het gebrek aan animo, dat mijn voortgang verhindert. Het is mijn knie, alweer. Tegen de ouderdom is geen kruid gewassen, meester Claudino, moge je rusten in vrede.

Ter hoogte van de school kom ik een rij mensen tegen die in de richting van de doorgaande weg lopen. Ze vertrekken uit San José: ze moeten hetzelfde gedacht hebben als ik, het is een groot deel van het dorp dat weggaat. Traag en gehavend - mannen, vrouwen, ouden van dagen, kinderen - ze rennen niet meer. Ze vormen een donkere veeg van gespannen gezichten tegenover mij, de dorpsvrouwen prevelen hun gebeden, enkele mannen

hebben het niet kunnen laten de waardevolste spullen mee te nemen: kleren, leeftocht, tot een tv aan toe, en u gaat niet weg, meester? Nee, ik blijf - hoor ik mezelf besluiten. En hier blijf ik in de warme schaduw van de verlaten huizen, de stomme bomen, ik neem van iedereen afscheid, zwaaiend met deze hand, ik blijf, God, ik blijf, ik blijf omdat ik je alleen hier kan tegenkomen, Otilia, alleen hier kan ik op je wachten, en als je niet komt, dan kom je maar niet, maar ik blijf hier.

'Wees voorzichtig, meester', zei dezelfde man tegen me die de deur van zijn huis voor me gesloten had toen we vluchtten.

Het is niet voor het eerst dat ze me die raad geven.

De man dringt aan: 'Ze hebben een lijst met namen. Iedereen die ze vinden is erbij, zonder pardon.'

'Meester,' zegt iemand anders beslist, 'uw naam stond op die lijst. Ze zoeken u. U kunt maar beter met ons meegaan en niets zeggen.'

Dat is een verrassing. Ze zoeken me. Ik blijf degene die tegen me praat onderzoekend aankijken: een zoon van Celmiro.

'En je vader dan?' vraag ik. 'Heb je die achtergelaten?'

'Hij wilde niet meekomen, meester. We wilden hem meedragen, maar hij zei dat hij liever doodging waar hij geboren was, in plaats van ergens anders.'

En hij kijkt me recht aan, zonder met zijn ogen te knipperen. Zijn stem trilt: 'Hij zal u ook wel verteld hebben dat zijn kinderen een stelletje lamlendelingen zijn, maar dat is niet waar: hij mag zich graag beklagen. Gaat u zelf maar kijken, meester. Het huis is niet op slot. Hij wilde niet dat we hem meenamen.'

Wie moet je geloven?'

Met de zoon van Celmiro erbij zijn het er maar net drie, de inwoners van dit dorp die bij me zijn blijven staan. Maar ze beginnen geërgerd aan te dringen: 'Ga met ons mee, meester. Wees niet koppig.'

'Maar hoe dan?' vraag ik terwijl ik op mijn dikke knie wijs. 'Al zou ik het willen, ik zou niet kunnen.'

De zoon van Celmiro haalt zijn schouders op en loopt op een sukkeldrafje verder, achter het groepje aan dat zich verwijdert. De twee overgeblevenen zuchten hoofdschuddend. 'Ze kunnen er ieder moment aankomen, meester. Zeg niet wie u bent. Niemand zal u herkennen.'

'En Chepe?' vraag ik aan ze. 'Wat is er uiteindelijk gebeurd? Ik heb niet gezien wat er met hem is gebeurd.'

'We hebben hem nooit gezien.'

'Wie gaat de doden begraven? Wie heeft Chepe begraven?'

'Niemand van ons heeft hem begraven.'

En ik hoor dat ze onder elkaar zeggen, spottend: 'Een van hen zal het wel gedaan hebben.'

'Vast degene die hem doodschoot.'

Ze hebben spijt van wat ze zeggen, of ze hebben medelijden met me, met het gezicht dat ik wel zal trekken terwijl ik naar ze luister: 'Wij gaan, meester, we willen niet dood. Wat moeten we ertegen doen? Ze hebben ons opdracht gegeven te vertrekken en we moeten weg, zo eenvoudig is dat.'

'Ga met ons mee, meester. U staat op de lijst. We hebben uw naam gehoord. Wees voorzichtig. Uw naam stond erop.'

Waarom noemen ze namen? Ze schieten willekeurig mensen dood, wie ze maar willen, hoe ze ook heten. Ik zou weieens willen weten wat er op dat papier staat met die namen, die 'lijst'. Het is een blanco vel, God nog aan toe. Een papier waarop alle namen passen die zij willen.

Een geluid van stemmen en gehijg komt van één kant van de school, uit de dichtbegroeide strook die grenst aan de bomen, aan de bergen, aan de uitgestrektheid, het zwelt aan op de smalle weg die uit de bergen komt: daar arriveren zwetende mannen en vrouwen die zich bij de rij voegen, ik hoor hun stemmen, ze praten en beven, ze protesteren, ze klagen. 'Ze schieten de mensen dood als ratten', zeggen ze, alsof we dat niet al wisten. Tevergeefs kijk ik uit naar Rodrigo Pinto en zijn vrouw en kinderen. Tevergeefs zoek ik Rodrigo en zijn droom, zijn berg. Ik vraag naar hem: een van zijn buren schudt zijn hoofd, niet

spijtig, zoals ik zou verwachten. Integendeel, het lijkt of hij een mop gaat vertellen: hij zegt dat hij zijn hoed in de rivier heeft zien drijven, en loopt door met de anderen, zonder acht te slaan op verdere vragen. 'En de vrouw van Rodrigo, en zijn kinderen?' houd ik vol terwijl ik achter ze aan hink. 'Ze waren met z'n zevenen', schreeuwt hij tegen me, zonder om te kijken.

In de eerste bocht van de weg zie ik ze verdwijnen. Zij gaan, ik blijf, is er eigenlijk wel verschil? Ze gaan naar nergens, naar een plek die niet van hen is, die nooit van hen zal zijn, zoals mij overkomt, ik blijf in een dorp dat het mijne niet meer is: hier kan het laat worden of avond worden of ochtend worden zonder dat ik het weet, zou het kunnen dat ik me de tijd niet meer herinner? De dagen in San José, met mij alleen in de straten, zullen wanhopig zijn.

Kon ik nog maar bij het raam van Celmiro komen, dan zouden we elkaar gezelschap kunnen houden, maar waar is het? Ik weet het niet meer. Ik bekijk de straathoeken, de gevels: ik betrap de Overlevenden die door de dakgoot van een huis lopen, naast elkaar, boven mij, gelijke tred houdend met mij, en zij kijken op hun beurt naar mij, strakke blik van nieuwsgierigheid, alsof ze mij ook herkennen. 'Was ik maar een kat, God, gewoon een kat daar op het dak', zeg ik tegen ze, 'ze zullen mij zeker eerder doodschieten dan jullie.' Ze horen me aan en verdwijnen, even plotseling als ze gekomen zijn, volgden ze me? Uit de bomen vliegen de vogels in trosjes op, na een salvo geweerschoten, nog een eind uit de buurt. In de verte vervolgt een andere groep mannen en vrouwen haastig zijn weg: het lijkt wel of ze op de teentjes vluchten, om geen lawaai te maken, vrijwillig, overdreven discreet. Een paar vrouwen wijzen op me, doodsbang, alsof ze elkaar attent maken op de aanwezigheid van een spook. Ik ben op een steen gaan zitten: wit, breed, onder een geurende magnolia; ik herinner me deze steen niet en deze magnolia ook al niet, wanneer zijn ze gekomen? Geen wonder dat ik deze straat niet ken, deze straathoeken, de dingen, ik ben mijn

geheugen kwijt, net alsof ik de diepte in duik en een voor een de treden afdaal die leiden naar het alleronbekendste, dit dorp, ik zal wel alleen blijven, neem ik aan, maar op de een of andere manier zal ik van dit dorp mijn thuis maken en door je wandelen, dorp, tot Otilia me komt halen.

Ik zal eten wat ze in hun keukens hebben achtergelaten, ik zal in al hun bedden slapen, ik zal hun geschiedenissen lezen in hun sporen, hun levens peuren uit de kleren die ze achterlieten, mijn tijd zal een andere tijd zijn, ik zal me vermaken, ik ben niet blind, mijn knie zal genezen, ik zal lopen tot aan de woestenij, bij wijze van wandeling, en daarna zal ik terugkeren, mijn katten zullen me blijven voeden, als huilen het enige is wat overblijft, laat het dan van geluk zijn, ga ik huilen? Nee, uitbarsten in de onverwachte schaterlach die me al deze tijd heeft behoed, alleen dat, en ik ga lachen want ik heb zojuist mijn dochter gezien, naast me, je bent op deze steen gaan zitten, zeg ik tegen haar, ik hoop dat je begrijpt hoe totaal vervuld van ontzetting ik ben, of van liefde - dat laatste zeg ik hardop terwijl ik lach - ik hoop dat je mededogend tot me komt, dat je de enige vergeeft die schuld heeft aan de verdwijning van je moeder, want ik heb haar alleen gelaten.

Nu zie ik Otilia voor me.

En met haar een paar kinderen die mijn kleinkinderen moeten zijn en die me verschrikt aankijken, allemaal bij de hand genomen.

'Zijn jullie echt?' vraag ik. Dat is het enige wat ik ze heb kunnen vragen.

De kreet van Hale antwoordt me, kortstondig, onverwacht. Het visioen van Otilia vervaagt en laat een bittere smaak in mijn mond na, alsof ik zojuist iets echt bitters heb doorgeslikt, de lach, mijn lach.

Ik sta op. Ik zal lopend naar mijn huis gaan. Dit dorp mag dan vertrokken zijn, mijn huis niet. Daar ga ik naartoe, zeg ik, ik zal gaan, ook al verdwaal ik.