*

Uiteindelijk ben ik dit jaar niet bij Hortensia Galindo op bezoek gegaan.

Ik nam afscheid van Chepe en sloeg een andere hoek om, naar het huis van Mauricio Rey. Ik vergis me in de straten en kom aan de rand van het dorp, waar het steeds donkerder wordt en de grond bezaaid ligt met allerhande vuilnis, oud en recent, het is een soort klif waar ik uitkom: het zal dertig jaar geleden zijn dat ik hier voor het laatst was. Wat is dat, wat blikkert daar beneden als een zilveren lint? De rivier. Vroeger, al had je een bloedhete zomer, dan nóg was het een ziedende stroom. Hier in dit bergdorp hebben we geen zee, we hebben een rivier, of liever gezegd: hadden. Tegenwoordig droogt hij al op als het maar een beetje zomert, en dan is het een kronkelend streepje. Dat waren nog eens tijden, toen we midden in de zomer in zijn diepste bochten gingen vissen, en niet alleen vissen: naakt en tot aan hun kin onder water smoesden en lachten de meisjes met elkaar en lieten zich drijven in het doorzichtige water, waar ze vaag doorheen te zien waren. Om vervolgens reëler en preutser te worden, wanneer ze verrezen en op hun tenen, links en rechts om zich heen spiedend, grote, stakerige passen zetten, als vreemde vogels, terwijl ze zich afdroogden en aankleedden, haastig, zo nu en dan tussen de bomen door glurend. Algauw kalmeerden ze, omdat ze dachten dat er niemand in de buurt was: slechts de roep van een uil, de roep van mijn borst boven in de sinaasappelboom, het hart van de pubers uit het dorp die ze bekeken. Want er waren bomen voor iedereen.

Er is nergens een maan te bekennen, af en toe een gloeilamp, er is geen levende ziel op straat, de bijeenkomst in het huis van Hortensia Galindo is een hele gebeurtenis, alsof de oorlog naar het dorpsplein is gekomen, naar de school, de kerk, aan je deur, wanneer het hele dorp zich verstopt.

Om bij het huis van Rey te komen moest ik terug naar de zaak van Chepe, en van daar opnieuw beginnen alsof ik het verleden opnieuw begin. Ik moet het niet vergeten: het huis was een van de laatste aan een onverharde weg, vlak bij een verlaten gitarenfabriek, daarna volgde het klif. Het slaperige meisje dat voor me opendoet zegt dat Mauricio ziek in bed ligt, dat hij niemand kan ontvangen.

'Wie is het?' Binnen klinkt de stem van Mauricio Rey. 'Ik.'

'Meester, wat een wonder, daar moet de vlag voor uitgestoken worden! Je weet de weg.'

'Wie is de moeder van dit meisje? Het lijkt of ik haar ken.'

'Wie is je moeder?'

'Sultana.'

'Ik ken Sultana wel. Ze was nogal brutaal, maar ze leerde goed. Weet je wie ik ben?'

'U bent de schoolmeester.'

"'Meester Pasos, gooi je lasso's", zeiden we altijd', roept Rey vanuit zijn slaapkamer.

Hij is de oudste van mijn leerlingen en een van de weinige vrienden die ik nog heb. Daar in zijn bed, een zestiger met een baard, ligt hij in het gelige licht van de gloeilamp te lachen, hij heeft nog minder tanden in zijn mond dan ik. Hij heeft zijn plaatje niet in. Schaamt hij zich niet voor dit meisje? Hij vertelde me een keer dat hij op de dag van de herdenking, wanneer zijn vrouw zijn tweede vrouw, want hij is weduwnaar - haar condoleances gaat aanbieden voor de vermissing van Saldar- riaga, nu vier jaar geleden, dat hij dan net doet of hij ziek is en thuisblijft om met het meisje dat het goedgunstig lot op zijn pad heeft gebracht te doen wat hij een jaar lang niet heeft kunnen doen.

'En wat heb je voor nieuws?' vraagt hij. 'Ik dacht dat je op het feest was, meester.'

'Welk feest?'

'De viering van Saldarriaga.'

'Viering?'

'Viering, meester, en neem me niet kwalijk dat ik het zeg, maar die Saldarriaga was, of is, als hij nog leeft, een grote lui.'

'Ik ben niet gekomen om daarover te praten.'

'Waarvoor dan, meester? Je ziet toch dat ik het druk heb?'

De waarheid is dat ik zelf niet eens weet waarvoor ik gekomen ben. Welk smoesje zal ik verzinnen? Voor dit meisje? Ben ik helemaal hiernaartoe gekomen om dit meisje te leren kennen wier haar nog in de war zit?

'Ik heb pijn in mijn knie', zeg ik in een opwelling tegen Rey.

'Het is de ouderdom, meester', schatert hij. 'Dacht je soms dat je onsterfelijk was?'

Ik zie dat hij dronken is. Naast hem liggen links en rechts twee of drie flessen brandewijn op de grond.

'Ik dacht dat je je alleen maar ziek hield', zeg ik, wijzend op de flessen.

Hij lacht en biedt me een borrel aan, waarvoor ik bedank.

'Ga, meester.'

'Zet je me de deur uit?'

'Ga naar meester Claudino en vertel me hoe het gegaan is. Hij zal je knie genezen.'

'Leeft die nog?'

'Doe hem de groeten, meester.'

Het meisje brengt me naar de deur: sereen in haar ontluikende wellust, blakend van onschuld, maakt ze alvast de knoopjes van haar bloesje los, om tijd te besparen.

Ik was nog een kind toen ik Claudino Alfaro leerde kennen. Hij leeft dus nog. Als ik zeventig ben, moet hij tegen de honderd lopen. Waarom heb ik hem uit het oog verloren? Waarom heeft hij mij uit het oog verloren? In plaats van me aan dokter Orduz toe te vertrouwen, heeft Mauricio Rey me op meester Alfaro gewezen, van wie ik dacht dat hij morsdood was, want ik herinnerde me hem niet eens. Waar ben ik al die jaren geweest? Ik antwoord zelf maar: boven op de muur, om te kijken.

En ik verlaat het dorp, een waaghals onder dekking van de nacht, op weg naar de hut van meester Alfaro, genezer. Bovendien speelt de pijn in mijn knie weer op.

Hij leeft, dus hij leeft nog, net als ik, zeg ik tegen mezelf terwijl ik verder loop over het pad. De laatste lichten van het dorp verdwijnen met de eerste bocht, de nacht wordt ondoordringbaarder, er zijn geen sterren. Zolang hij geneest leeft hij: hij laat zijn patiënten in een fles plassen, schudt ermee en houdt hem tegen het licht om te zien waaraan ze lijden; hij behandelt spieren, zet beenderen. 'Hij leeft, net zoals ik denk dat ik leef, zeg ik tegen mezelf terwijl ik over het ruiterpad de berg Chuzo beklim. Verschillende keren moet ik uitrusten. De laatste keer geef ik me gewonnen en besluit om te keren. Maar dan ontdek ik dat ik met mijn been sleep. Het was een vergissing, deze tocht, zeg ik tegen mezelf, maar ik loop verder omhoog, van rots naar rots. Bij een bocht in het pad, midden in het onzichtbare bergwoud, geef ik het op en zoek een rustplaats. Er is geen maan, de nacht blijft potdicht. Ik zie nog geen meter voor me uit, maar ik weet dat ik op de helft ben: het hutje van de genezer staat aan de andere kant van de berg, niet op de top, die ik vandaag nooit zou kunnen halen, maar ongeveer halverwege de helling. Eindelijk vind ik een terreinverhoging, waar ik op ga zitten. De zwelling op mijn knie is zo groot als een sinaasappel geworden. Ik ben kletsnat van het zweet, het lijkt wel of het heeft geregend, er staat geen wind, maar toch hoor ik iets of iemand krakend op bladeren en dor hout trappen. Ik verstijf. Ik probeer iets te onderscheiden in de wirwar van struikgewas. Het gerucht komt naderbij. En als het nu eens een aanval was? Het zou kunnen dat de guerrilla of de paramilitairen besloten hebben vanavond het dorp in te nemen. Dat kan toch? Kapitein Berrio moet bij Hortensia zijn, hij is de eregast. De geluiden houden even op. Van de spanning vergeet ik de pijn in mijn knie. Ik ben een heel eind buiten het dorp, niemand hoort me. Hoogstwaarschijnlijk schieten ze eerst, en pas dan, als ik halfdood ben, komen ze naar me toe om te vragen wie ik ben als ik nog leef. Maar het zou

ook het leger kunnen zijn dat een nachtoefening houdt, zeg ik tegen mezelf om me gerust te stellen. 'Maakt niet uit!' schreeuw ik in stilte. 'Ze schieten toch.' En dan, met een explosie van bladeren en wijkende stengels zie ik dat iets of iemand me bespringt. Ik slaak een kreet. Ik steek mijn armen uit, de handen gespreid, om de aanval, de klap, de kogel, het spook, wat dan ook, af te weren. Ik weet dat mijn gebaar van overgave geen zin zal hebben en ik denk aan Otilia: 'Vanavond tref je me niet in bed aan.' Ik weet niet meer op welk moment ik mijn ogen heb dichtgedaan. Iets beroert mijn voeten, besnuffelt me. De levensgrote hond zet zijn poten op mijn middel en richt zich op. Nu likt hij bij wijze van groet mijn gezicht. 'Het is een hond', zeg ik hardop. 'Het is godzijdank maar een hond.' En ik weet niet of ik moet lachen of huilen: het blijkt dat ik toch graag wil leven.

'Wie is dat? Wie daar?'

Dezelfde stem: een ronkende luchtstroom, langgerekt: 'Wie is het?'

'Ik ben het, Ismael.'

'Ismael Pasos. Dus jij bent nog niet dood.'

'Ik geloof het niet.'

We dachten dus allebei hetzelfde: dat we dood waren.

Pas als hij vlak voor me staat zie ik hem. Hij heeft een soort laken om zijn middel geslagen. Hij heeft nog steeds haar als poetskatoen, en in het donker ontwaar ik de schittering van zijn ogen. Ik vraag me af of hij de mijne kan zien, of dat het alleen zijn ogen zijn die oplichten in de pikdonkere nacht. De onverklaarbare angst die ik als kind ervoer keert terug, vluchtig, maar het blijft angst. Ik richt me op en voel zijn hand op mijn arm, van ijzerdraad, even dun als staalhard. Hij ondersteunt me.

'Wat heb je?' vraagt hij. 'Je been doet zeer.'

'Mijn knie.'

'Laat eens zien.'

Nu gaan zijn ijzeren vingers over mijn knie: 'Dit moest gebeuren opdat je bij mij kwam, Ismael. Nog één dag en je had

niet meer kunnen lopen. Nu moet eerst de zwelling uit je knie trekken. Laten we naar boven gaan.'

Hij wil me de helling op helpen. Ik schaam me. Hij moet tegen de honderd lopen.

'Ik kan het zelf nog wel.'

'Vooruit, we zullen zien.'

De hond loopt voor ons uit. Ik hoor hem rennen, de helling op, terwijl ik met mijn been sleep.

'Ik dacht dat ze me gingen vermoorden', zeg ik tegen hem. 'Ik dacht dat de oorlog me te grazen had.'

'Je dacht dat je laatste uur geslagen had.'

'Ja. Ik dacht: nu ga ik eraan.'

'Dat dacht ik vier jaar geleden.'

Zijn stem verwijdert zich, net als zijn verhaal. 'Ik zat in mijn hangmat mijn espadrilles uit te trekken, het was al laat en ze kwamen. "Meekomen", zeiden ze. Ik zei tegen ze: voor mijn part, wanneer je wilt, ik zei dat ik 's morgens alleen aguade- panela hoefde. "Kop dicht", zeiden ze. "Wij maken zelf wel uit wat je krijgt of niet krijgt." Dat lopen, dat ging me toch in een moordend tempo, keihard: alsof het leger ze al omsingeld had. "En wie mag dat wel wezen, waarom nemen we hem mee?" vroeg een van hen. Niemand kent me, dacht ik, en het geval wilde dat ik ze ook niet kende, ik had ze nog nooit van mijn leven gezien. Ze praatten met een paisa -accent, het waren jongens en ze zetten er flink de sokken in. En ik mee, dat wil je wel geloven. Ze wilden zich van mijn hond ontdoen, die om ons heen zwierf. "Niet schieten", zei ik tegen ze. "Hij gehoorzaamt me. Tony, ga terug", en ik wees in de richting van de hut; het was meer een smeekbede dan een bevel. En mijn gebenedijde Tony gehoorzaamde me, dat was zijn geluk.'

'Was het deze hond?'

* Zie de verklarende woordenlijst op pagina 159

'Deze, ja.'

'Een gehoorzame hond.'

'Dat is vier jaar geleden, dezelfde dag dat ze Marcos Saldar- i iaga ontvoerden.'

'Wie had dat kunnen denken? Dezelfde dag! Niemand heeft i ne dat ooit verteld.'

'Omdat ik het aan niemand verteld heb, om niet in moeilijk- 1 ïeden te komen.'

'Natuurlijk.'

'Nadat we de hele nacht gelopen hadden, toen het al licht begon te worden, hielden we halt op een plek die ze de Drie Cruizen noemen.'

'Namen ze je daar helemaal mee naartoe?'

'En daar zag ik hem, op de grond zat-ie, Marcos Saldarriaga. Hem hebben ze niet meer losgelaten, maar mij wel.

'En hij? Hoe was hij eraan toe? Wat zei hij?'

'Hij herkende me niet eens.'

Meester Alfaro's stem klinkt smartelijk: 'Hij huilde. Je weet \vel dat-ie behoorlijk dik is, of was, twee keer zo dik als zijn vrouw. Hij hield het niet meer uit met dat lijf van hem. Ze gingen een muilezel voor hem halen, om hem te vervoeren. Er was (>ok een vrouw, Carmina Lucero, die bakkersvrouw. Ken je haar iiog? Uit San Vicente, het dorp waar Otilia vandaan komt. Otilia zal haar wel kennen. Hoe gaat het met haar?'

'Nog steeds hetzelfde.'

'Goed dus. De laatste keer dat ik haar gezien heb was op de markt. Ze was prei aan het kopen. Hoe maakt ze die klaar?'

'Ik zou het niet weten.'

'Die bakkersvrouw hebben ze ook ontvoerd, ocharme.'

'Carmina?'

'Carmina Lucero. Iemand vertelde me dat ze na twee jaar ia gevangenschap stierf. Ik wist nog niet wie ze waren, guerrillero's of paramilitairen*. Ik heb het ze ook niet gevraagd. De commandant voer tegen die jongens uit. Hij zei: "Klungels, yaarvoor hebben jullie die ouwe meegenomen? Wie is dat, god

verdomme?" "Ze zeggen dat-ie een genezer is", zei een van hen . Dus ze kennen me wel , dacht ik. "Genezer?" riep die comman . dant. "Hij wil een dokter." "Hij?" vroeg ik me af. "Wie is hij?'' Het moest de commandant van de commandant zijn, dacht ik. Maar toen hoorde ik dat die commandant tegen ze zei: "Wej r met die ouwe." En op het moment dat hij weg met die ouwe zei, drukte een van die jongens de loop van zijn geweer in mijn nek. Dus toen voelde ik wat jij zonet voelde, Ismael.'

'Dat ik er geweest was.'

'Goeie genade, ik had de kracht nog om dankbaar te zijn da t ze in plaats van dat geweer geen machete tegen mijn nek haddei i gezet. Hoeveel hebben ze er niet de keel afgesneden zonder da t ze naderhand zelfs maar een genadeschot kregen?'

'Zowat iedereen.'

'Iedereen, Ismael.'

'Je moet dankbaar zijn dat ze je doodschieten en niet met eeii machete de keel afsnijden. Hoe komt het dat ze je niet afmaak - ten?'

'Die commandant zei tegen die jongen: "Ik heb niet gezegcl dat je 'm koud moet maken, lui", dat zei-ie goddank. "Hij is z(> oud dat we ons de kogel wel kunnen besparen, of de moeite", zei-ie, "laat 'm maken dat-ie wegkomt." "Maar hoe het ook zij,' antwoordde ik, en ik snap nog steeds niet waarom ik mijn moncl niet hield, "als ik ergens mee kan helpen, dan heb ik niet voor niks zo'n eind gelopen. Wie moet er behandeld worden?" "Niemand, ouwe. Maak dat je wegkomt."

En ze stuurden me weg.

Ik was me net aan het oriënteren om weer naar huis te gaan, toen ze me terugriepen. Nu brachten die jongens me naar de zieke toe, de echte opperklojo. Die lag een eindje verderop in een tent. Een meisje in militair uniform zat op haar knieën de nagels van zijn tenen te knippen.

"Zo," zei die baas toen ie me zag aankomen, "dus jij bent de genezer?"

"Jawel, meneer."

"En hoe genees je?"

"U moet een lege fles laten halen en erin plassen. Dan kijk ik erin."

Die baas schoot in de lach. Maar het lachen verging hem gauw.

"Haal dat wandelende geraamte hier bij me vandaan," riep-ie, 'want wat ik nou net niet kan is pissen, verdomme." Ik wilde nog een andere remedie voorstellen, want ik wist inmiddels wel Wat er aan de hand was, maar die man maakte een gebaar en het meisje dat zijn nagels zat te knippen werkte me persoonlijk met haar geweerkolf de tent uit.'

'En toen namen ze je weer onder schot?'

'Nee.' De stem van de meester werd bitter: 'Die baas liet niet toe dat ik hem hielp en daar heeft-ie zichzelf mee.'

'En wat gebeurde er met Marcos Saldarriaga?'

'Die bleef, huilend, hij, zo'n trotse man. Het was akelig om aan te zien. Die bakkersvrouw huilde geeneens, moet je weten.'

Ik blijf stilstaan. Ik wil mijn been kwijt, ik wil die pijn kwijt.

'Vooruit, vooruit, Ismael', zegt de meester lachend. 'We zijn er bijna.'

Eindelijk kwam het hutje in zicht, in een bocht van het pad, verlicht door een kaars die achter het enige raam flakkerde, net op het moment dat ik me op de grond wilde laten vallen, slapen, doodgaan, mezelf vergeten, wat dan ook, als ik die knie maar niet voelde. Ik moest van hem in de hangmat gaan liggen en hij ging naar de keuken. Ik zag hem. Hij ging wat wortels koken op het houtvuur. Ik voelde aan mijn gezicht: ik dacht dat ik 'zweette van de warmte. Het kwam niet van de warmte. Op de ?erg - een van de hoogste van de bergketen - is het om die tijd s avonds koud. Ik had koorts. Die hond liet me niet slapen, hij ikte het zweet van mijn handen, zette zijn poot op mijn borst, k zag zijn ogen om me heen als twee vonkende vlammen. De neester legde een kompres op mijn knie en bond het vast met < :en doek.

'Nu moeten we wachten,' zei hij, 'minstens een uur. Weet Otilia dat je hier bent?'

'Nee.'

'Oei, dan krijg je op je flikker, Ismael.'

En hij gaf me een kalebas met guarapo'.

'Dat is sterk spul', zei ik. 'Ik heb liever koffie.'

'Vergeet het maar. Je moet het opdrinken, zodat je ziel slaapt en je niets voelt.'

'Ik word nog dronken.'

'Nee. Je gaat alleen maar slapen met je ogen open, maar je moet het in één teug opdrinken, niet met slokjes.'

Ik dronk de kalebas vol vertrouwen leeg. Ik weet niet hoeveel tijd er verstreek en ook niet wanneer de pijn wegging, net als dé zwelling. Meester Claudino zat op zijn hurken en staarde naaf de nacht. Aan een muur hing zijn oude tiple. De hond lag opgerold aan zijn voeten te slapen.

'Het doet geen pijn meer', zei ik. 'Ik kan nu wel gaan.'

'Nee, Ismael. Het beste komt nog.'

En hij zette een krukje naast de hangmat waarop ik mijn been moest leggen, uitgestrekt. Vervolgens ging hij schrijlings op het been zitten, maar zonder zijn gewicht erop te laten rusten, hij klemde het alleen tussen zijn knieën.

'Als je wilt kun je in je mouw bijten, Ismael, zodat je jezelf niet hoort schreeuwen' en het koude zweet brak me uit als ik terugdacht aan zijn genezingen, die ik een paar keer had bij- gewoond, maar die ik nooit aan den lijve had ondervonden: nekwervels, enkels, vingers, ellebogen uit de kom, verschoven rugwervels, ontwrichte benen, en ik dacht terug aan de heftige kreten van de patiënten waarvan de muren leken in te storten Ik had nog maar net de mouw van mijn overhemd tussen mijn tanden geklemd toen de vingers van ijzerdraad zich als vogelsnavels op mijn knie zetten, hem aftastten en herkenden, en ineen;: begonnen te knijpen, het bot of de botten vastgrepen, en ik weei: niet wanneer of hoe ze mijn knie openden en sloten alsof ze d<' stukjes ineen pasten van die legpuzzel van botten en kraakbeer

die mijn knie was, die ik ben, nog erger dan de tandarts, kon ik nog net denken, en ik beet op het overhemd en nog was mijn kreet te horen.

'Klaar', zei hij.

Ik keek hem verdwaasd aan, rillend van de koorts.

'Geef me nog een guarapo.'

'Nee.'

De pijn was weg, er was helemaal geen pijn. Heel voorzichtig stapte ik uit de hangmat en zette mijn been ik kon het nog steeds niet geloven - op de aarden vloer. Niets. Geen enkele pijn. Ik liep, van hier naar daar, van daar naar hier.

'Het is een wonder', zei ik.

'Nee. Ik ben het.'

Ik had zin om te gaan huppelen, als een veulen dat eindelijk op zijn beentjes staat.

'Voorlopig nog voorzichtig aan, Ismael. Je moet het been drie dagen laten rusten zodat de botten goed beklijven. Probeer langzaam naar beneden te lopen, denk niet dat je nu helemaal het mannetje bent.'

'Wat ben ik u verschuldigd, meester?' En wederom wist ik niet of ik moest lachen of huilen.

'Breng een kip voor me mee als je helemaal genezen bent. Het is al lang geleden dat ik sancocho* geproefd heb, dat ik met een vriend heb gepraat.'

Ik liep zachtjes naar beneden over het ruiterpad. Geen centje pijn. Ik keek om: meester Claudino en zijn hond stonden me roerloos na te kijken. Ik zwaaide ze vaarwel en vervolgde mijn Weg.