*

Waarvoor blijven liggen  Het wordt ochtend en ik ga het huis uit: ik keer op mijn schreden terug naar het klif. Op de tegenoverliggende berg lijken de verspreid staande huizen in de vroege ochtend onvergankelijk, ver uit elkaar, maar beslist verenigd doordat ze op dezelfde hoge, blauwige berg staan, en altijd zullen staan. Jaren geleden, vóór Otilia, beeldde ik me in dat ik voor de rest van mijn leven in een van die huizen zou wonen. Nu staan ze leeg, of er zijn er maar een paar bewoond, nog geen twee jaar geleden zaten er bijna negentig gezinnen, en nu met de oorlog - de drugshandel en het leger, de guerrilla en de paramilitairen zijn er nog maar pakweg zestien over. Velen gingen dood, de meesten waren gedwongen te vertrekken - wie weet hoeveel gezinnen er in de toekomst nog over zullen blijven? Zullen wij overblijven? Ik wend mijn blik af van het landschap, voor het eerst verdraag ik het niet, alles is veranderd vandaag - maar niet zoals het hoort, zeg ik, God nog aan toe.

Langs de rand van het klif komt een varken snuffelend over de grond naar me toe. Hij blijft even vlak voor mijn voeten staan, steekt zijn snuit op, snuift diep, knort en richt zijn oogjes op mijn schoenen. Van wie is dat varken? In het hele dorp loopt er van tijd tot tijd wel een varken of een kip rond die geen eigenaar lijkt te hebben. Zou het kunnen dat ik de namen van de eigenaars van de varkens vergeten ben? Vroeger hield ik ze uit elkaar. Zal ik anders dit varken naar meester Claudino meenemen in plaats van een kip?

In de vroege ochtendlucht hoor ik een kreet, en daarna een schot. Het is daarboven, op de hoek. Daar hangt een zwarte rookwolk van de knal. Een witte schim rent de straat over naar de andere hoek. Verder hoor je niets, alleen de haastige voetstappen, tot ze verdwenen zijn. Vandaag ben ik vroeg opgestaan, weggaan, weggaan is beter, dezer dagen kun je niet meer

rustig wandelen, nu hoor ik mijn eigen voetstappen, de een na de ander, steeds sneller, doelgericht, wat doe ik hier om vijf uur 's ochtends? Ik merk dat de route naar mijn huis dezelfde is als die van de rennende schim, ik sta stil, het is niet verstandig achter vluchtende schimmen aan te gaan, je hoort geen schoten meer, zou het een privé-aangelegenheid zijn? dat kan: zo te zien is het niet de oorlog, het is een andere oorlog: iemand heeft een dief betrapt, iemand heeft gewoon iemand betrapt, wie? ik blijf doorlopen, ik sta stil, luister: niets meer, niemand meer. Mijn knie: 'Je moet het been drie dagen laten rusten', zei meester Claudino tegen me, en ik maar van hot naar her, ga je weer pijn doen, knie? Nee, mijn pijnloze voetstappen gaan van de ene hoek naar de andere, ik ben genezen, wat was die pijn gênant, Otilia, wat een voorbode, wat een vergissing, ik hoop dat ik niet moederziel alleen sterf, maar ik hoop ook dat niemand me hoeft te helpen met plassen, Otilia, ga niet dood vóór mij.

Ik loop voort zonder te weten waarheen, in de tegengestelde richting van de schim, ver van het schot; beter naar een plek gaan waar je kunt zitten en de zon boven San José zien opkomen, ofschoon ik wel weer een guarapo kan gebruiken, tegen de pijn die van binnen aan je vreet, wat is dat voor pijn? ga ik dood misschien? er klinken nog meer schoten, nu zijn het salvo's - ik verstijf, ze komen uit de verte: dus het was geen andere oorlog, het is echt dé oorlog, we worden allemaal gek, of we zijn het al, waar ben ik beland? bij de school: macht der gewoonte.

'Meester, u bent vroeg opgestaan, om les te geven.'

Het is Fanny, wie was Fanny? De conciërge. Kleiner dan vroeger, nog dezelfde schort als eeuwen geleden. Ben ik niet vele jaren geleden bij haar in het nest gedoken, heb ik haar niet geroken? Ja. Ze rook naar aguadepanela. En ze heeft een grijze kop gekregen. Ze woont hier nog steeds, maar nu vergezelt geen van haar kinderen haar, wat heet, haar kinderen zullen wel oud zijn, ze zullen wel vertrokken zijn, ik kan me haar man nog herinneren: hij stierf jong, hij kwam terug van een paar patroonsfeesten

en viel in een ravijn, met zijn muilezel boven op zich.

'Meester, het lijkt erop dat ze vandaag of gisteren iemand ontvoerd hebben.'

Haar ogen zijn nog even sprankelend als toen ik haar rook, maar haar lichaam is afgetakelder dan het mijne. En ze zegt: 'U kunt beter naar huis gaan.'

'Daar ga ik ook naartoe.'

En ze doet de deur dicht, zomaar - zij zal wel niet dezelfde herinneringen hebben als ik. Ik ga opnieuw naar huis, naar de andere kant van het dorp. Ik ben ver weg, hoe ver ben ik afgedwaald? om hoe laat? ik wilde gewoon niet de route volgen van die rennende schim. Nu kan ik teruggaan, die schim zal wel weg zijn, denk ik, en ik denk dat ik terugga, maar op het plein houden de soldaten me aan en leiden me, terwijl ze me onder schot houden, naar een groepje mannen die op de trappen van de kerk zitten. We kennen elkaar, daar zie ik Celmiro, ouder dan ik: een knikkebollende vriend. Sommigen groeten me. Opgepakt. Vandaag zal ik Otilia niet vervelen met mijn nieuws. Ik zie het oplichten van de ochtend, die als zwevende lakens van de bergtoppen daalt. Het is nog fris, maar geleidelijk aan, met de minuut, krijgt de doordringende hitte meer de ruimte, had ik maar een sinaasappel in mijn hand, zat ik maar in de schaduw van de sinaasappelboom, kwam Otilia maar bij haar vissen, was ik maar bij de katten.

Een soldaat vraagt onze identiteitskaart en een andere controleert het nummer op het schermpje van een draagbaar apparaat. Degenen die sliepen in San José beginnen uit hun huizen te komen. Ze weten heel goed dat wij die vroeg zijn opgestaan pech hebben gehad. Dat is ons verdiende loon. Wij vroege vogels worden verhoord: waarom bent u vanmorgen vroeg opgestaan? wat deed u op straat? Ze laten er maar een paar gaan, de helft ongeveer: een soldaat las een lijst met namen voor: 'Die mogen gaan', zei hij en ik stond perplex: mijn naam was er niet bij. Wat er ook gebeurt, ik ga met ze mee. Een vlaag van woede, van onverschilligheid, helpt me om tussen de geweren door te lopen

zonder dat iemand acht op me slaat. Wat heet, ze kijken me niet eens aan. De oude Celmiro, ouder dan ik, een vriend, volgt mijn voorbeeld: zijn naam werd ook niet genoemd, en dat komt hard aan: 'Wat denken ze eigenlijk wel?' vraagt hij. 'Wat zouden wij op onze kerfstok kunnen hebben? Geen moer.' Hij klaagt dat geen van zijn kinderen hem is komen opzoeken, kijken hoe het met hem gaat. En we horen de protesten van Rodrigo Pinto, jong en bezorgd, hij protesteert zwakjes, hij verfrommelt zijn witte hoed in zijn handen, hij komt uit de omgeving, hij woont in de bergen, tamelijk ver weg, maar hem houden ze vast, tot god weet wanneer, hij mag niet naar zijn huis, dat aan de overkant staat, midden op de andere berg, hij heeft ons verteld dat zijn vrouw in verwachting is, dat zijn vier kinderen alleen zijn en op hem wachten, hij is naar het dorp gekomen om olie en pa- nela te kopen, maar hij durft het voorbeeld van mij en Celmiro niet te volgen: hij is niet oud genoeg, zoals wij, om onopgemerkt door het kordon te breken.

Het heeft drie of vier lange uren geduurd dat we elkaar aankeken, eerder berustend dan opstandig. Zo gaat het altijd als er iets gebeurt en je ongehoord vroeg bent opgestaan. Degenen die vastgehouden worden gaan in een legertruck, vast en zeker om op de basis grondig aan de tand te worden gevoeld. 'Ze hebben er een ontvoerd', zeggen de dorpelingen. 'Wie is het deze keer?' Niemand die het weet en niemand die het ook per se weten wil. Dat ze iemand ontvoeren is normaal, het gebeurt geregeld, maar het is riskant om je neus er te diep in te steken, je te veel zorgen te maken. Terwijl wij vastgehouden werden, kwamen een paar vrouwen met hun mannen praten. Otilia kwam niet, ze zal nog wel slapen, ze zal wel dromen dat ik naast haar lig, en het is al middag, haast niet te geloven, hoe is de tijd vergaan? Hij verging gewoon, hij verging, zoals altijd.

'Zo, meester? U kon ook niet slapen.'

'Ik wist helemaal niet dat u ook bij mij was', antwoord ik.

'Was ik ook niet. Ik keek alleen maar toe. Ik wilde u niet

lastigvallen, meester, ik wilde niet storen. U was zo te zien in hogere sferen.'

En hij komt naar me toe, zijn armen gespreid, dokter Gen- til Orduz, zijn rechthoekige brillenglazen, zijn witte overhemd, blikkeren in de zon.

'Mij hebben ze niet opgepakt', vertelt hij. 'Maar ik moest zo lachen om u, het was zo grappig om u te zien, meester. Dat u zich niet hebt verzet! Zeg gewoon tegen ze: ik ben meester Pasos, en hup, ze laten u meteen gaan.'

'Die jongens kennen me niet.'

Ik trotseer het zelfvoldane, gezond blozende gezicht dat zich aan me opdringt. Hij klopt me op de schouders.

'Hebt u het al gehoord?' vraagt hij. 'Ze hebben de Braziliaan ontvoerd.'

De Braziliaan, herhaal ik bij mezelf.

Daarom was hij niet bij Hortensia Galindo komen opdagen, Otilia had niets over hem gezegd, was het niet zijn paard dat ik gezadeld en wel los zag rondlopen in de nacht toen ik van meester Claudino terugkwam?

'Dat viel te verwachten, niet?' zegt dokter Orduz. 'Laten we een pilsje gaan drinken. Of zegt u liever potje bier? Ik trakteer, een mens voelt zich goed bij u, ik vraag me af waarom.'

We nemen plaats in de galerij aan de straat. 'Alweer de zaak van Chepe', zeg ik bij mezelf. 'Het lot.' Chepe begroet ons vanaf het tafeltje tegenover ons, waar hij met zijn vrouw zit, die zwanger is. Allebei eten ze kippensoep. Wat zou ik niet geven voor een soepje in plaats van een biertje. Chepe straalt vrolijkheid, levenslust uit. Per slot van rekening is zijn eerste zoon, de stamhouder, op komst. Een paar jaar geleden hebben ze Chepe ontvoerd, maar hij wist na korte tijd te ontsnappen: hij liet zich in het ravijn vallen en verschool zich in een hol in de bergen, zes dagen lang: hij vertelt het met grote trots, en lachend, alsof het een mop is. Het leven in San José gaat ogenschijnlijk weer zijn gangetje. Vandaag worden we niet door Chepe bediend, maar door een meisje met een witte margriet die fel tegen haar zwarte

haar afsteekt. Wie zei dat de meisjes van dit dorp vertrokken waren?

'Het zal uw ouderdom wel zijn', antwoordt de dokter op zijn eigen vraag. 'Dat maakt dat iemand zich rustig bij u voelt.'

'Mijn ouderdom?' zeg ik verwonderd. 'De ouderdom geeft geen rust.'

'Maar wijsheid geeft toch rust, nietwaar, meester? U bent een eerbiedwaardige oude man. De Braziliaan heeft me over u verteld.'

Ik vraag me af of hij zit te vissen.

'Voorzover ik weet', zeg ik, 'is hij geen Braziliaan. Hij is van hier, een rasechte Colombiaan, hij komt uit Quindfo. Hoe zou het komen dat ze hem Braziliaan noemen?'

'Dat weten wij geen van tweeën, meester. Vraagt u zich liever af waarom hij ontvoerd is.'

Dokter Orduz moet tegen de veertig lopen, goede leeftijd. Zo'n zes jaar is hij nu directeur van het ziekenhuis. Vrijgezel, hij heeft niet voor niets twee verpleegsters en een piepjonge vrouwelijke dokter die bij hem haar rurale co-schap* loopt. Hij is een befaamd chirurg in deze contreien. Hij heeft een keer met succes een riskante hartoperatie bij een indiaan uitgevoerd, 's nachts, midden in het oerwoud, en zonder enige vorm van verdoving, zonder instrumenten. Hij heeft geluk gehad: de twee keren dat de guerrilla hem wilde meenemen, zat hij een eind buiten San José, in El Palo. En de keer dat de paramilitairen hem zochten, slaagde hij erin zich ergens in een hoekje van de markt te verschuilen, hij kroop helemaal in een zak maïskolven. Dokter Orduz willen ze niet ontvoeren om het losgeld, zeggen ze, maar om hem te gebruiken voor wat hij is: een knappe chirurg. Zijn ervaringen in San José hebben zijn leven veranderd, vindt hij zelf: 'In het begin schrok ik van zo veel bloedvergieten,' zegt hij steeds, 'maar nu ben ik eraan gewend.' Dokter Orduz lacht voortdurend, en nog meer dan Chepe. Hoewel hij niet van hier is, wil hij toch niet meer weg, zoals andere artsen.

Zijn stem daalt tot een gefluister: 'Ik heb begrepen', zegt hij,

'dat de Braziliaan een hoop beschermgeld betaalde, zowel aan de para's als aan de guerrilla, stiekem, in de hoop dat ze hem met rust lieten. En nu? Waarom hebben ze hem ontvoerd? Dat vraag ik u. Het was een behoedzaam type, en hij stond op het punt met zijn hele hebben en houden te vertrekken. Het is hem niet gelukt. Ik heb gehoord dat ze alle koeien op zijn landgoed de keel hebben afgesneden. Hij zal deze of gene wel tegen de haren hebben in gestreken, maar wie?

Hij spreidde zijn armen uit toen het meisje het bier kwam brengen.

'Dokter!' roept Chepe vanaf zijn tafeltje. Zijn vrouw slaat haar ogen ten hemel, blozend, zenuwachtig. Orduz richt zijn grijze ogen op hen. 'We hebben eindelijk besloten', gaat Chepe verder. 'We willen weten wat het wordt: een jongetje of een meisje.'

'Oké, laten we meteen maar kijken', antwoordt Orduz. Maar hij komt niet uit zijn stoel, hij schuift hem alleen maar naar achteren en zet zijn bril af. 'Laat me die buik eens zien, Carmenza. Blijf daar maar staan, zo ja, van opzij.'

Ze zucht. En ze schuift ook haar stoel naar achteren en trekt gehoorzaam haar bloes op, tot net onder haar borsten. Het is een zeven- of achtmaandse buik, spierwit, die in het zonlicht nog meer schittert. De dokter bekijkt haar aandachtig.

'Ietsje draaien', zegt hij en knijpt zijn ogen samen.

'Zo?' Ze verdraait haar lichaam. Haar tepels zijn groot en donker, en nog veel groter zijn haar volle borsten.

'Een meisje', zegt de dokter en zet zijn bril weer op. Het meisje dat onze biertjes heeft gebracht slaakt een kreet, gevolgd door een lachje en rent de zaak in. De vrouw van Chepe laat haar bloes zakken. Ze kijkt ineens heel serieus: 'Dan noemen we haar Angélica', zegt ze.

'Afgesproken', lacht Chepe en klapt en wrijft in zijn handen, voorovergebogen over zijn bord.

De troep soldaten kwam door de straat. Een van die jongens stond stil bij ons tafeltje en zei kwaad, vanaf de andere kant van

de houten balustrade, dat we niet konden drinken, dat er een drankverbod gold.

'We kunnen wel drinken,' zei de dokter, 'maar we mogen niet. Wees gerust, het is maar een biertje, ik heb al met kapitein Berrio gesproken. Ik ben dokter Orduz. Herken je me niet?'

De soldaat loopt nors verder in de groene vlek van de andere jongens die het dorp nog niet hebben verlaten, allemaal in het gelid, traag, met de traagheid van mensen die weten dat ze elk moment kunnen sterven. Om voort te stormen zouden ze een kreet in de rug van kapitein Berrio nodig hebben. Maar Berri'o is nergens te bekennen. Het zijn er nog maar weinig, en ze zijn heel anders, de krijgers die uit zichzelf de dood tegemoet stormen. Volgens mij bestaan ze niet meer, alleen nog in de geschiedenis. 'Het kan niet missen, vandaag gaat een van die hufters me doodschieten', zei een jongen op een dag tegen me. Hij was voor mijn deur blijven stilstaan en vroeg om water. Ze gingen een vooruitgeschoven positie aanvallen. Hij kromp ineen van angst, hij zag groen van de schrik: volkomen terecht, want hij was jong. Ik ga dood, zei hij, en ze doodden hem, ik zag zijn starre gezicht toen ze hem mee terug namen, en niet alleen dat van hem: er waren er nog zoveel meer.

Waar gaan die jongens nu naartoe? Ze zullen wel een poging doen een onbekend iemand te bevrijden. Gauw zullen er geen soldaten meer in het dorp zijn, voor zolang het duurt. Ik concentreer me op de straat, terwijl de dokter tegenover me doorgaat met praten. De meisjes die niet vertrokken zijn, omdat ze niet kunnen, omdat hun familie het niet kan betalen of omdat ze niet weten naar wie ze ze moeten sturen en hoe, dat zijn de mooiste, vind ik, want het zijn de meisjes die gebleven zijn, de laatsten. Een groepje van hen loopt hard weg, in de tegengestelde richting van de soldaten. Ik zie hun rokken wapperen, ik hoor hun verschrikte kreten, maar daartussen ook andere kreten, de opwinding van het afscheid van de soldaten.

'Eén enkel bataljon in San José, tegen twee legers', zegt de dokter en kijkt me triest aan, misschien betwijfelt hij of ik wel

naar hem luister. Nu luister ik: 'We zijn nog weerlozer dan deze kakkerlak hier', zegt hij en trapt met zijn hak een levensgrote kakkerlak dood die over de grond schoot. 'De burgemeester heeft gelijk dat hij om versterkingen vraagt.'

Ik blijf naar de platgetrapte kakkerlak kijken, een minuscuul reliëfkaartje.

'Tja,' zeg ik, 'de kakkerlakken overleven het einde van de wereld nog.'

'Als ze buitenaards zijn', zegt hij en schiet in de lach, maar het klinkt niet overtuigend. En dan kijkt hij me weer aan. Hij heeft in elk geval permanent een brede glimlach op zijn gezicht. Nu slaat hij met de vlakke hand op tafel. 'Hebt u de burgemeester op de radio gehoord? Ze hebben het ook op tv uitgezonden, en wat hij zei was waar, hij zei dat San José maar over één bataljon infanterie en een politiepost beschikte, en dat is zo goed als niks, daarmee ben je overgeleverd aan de bandieten. Hij zei dat de minister van Defensie bij gelegenheid maar eens hier moest komen, om in eigen persoon de situatie in ogenschouw te nemen. Daar moet je lef voor hebben, om dat te zeggen, dat kan hem zijn kop kosten, dat-ie zijn mond voorbijpraat.'

Hoe zal het de zoete Geraldina vergaan? Otilia zal wel bij haar zijn, ze houdt haar vast gezelschap. Ik voel mijn been nat worden van een lauw vocht. Mijn probleem, af en toe, het punt is dat ik vergeet te plassen. Ik had meester Claudino erover moeten consulteren. En het is waar: ik kijk naar mezelf en mijn broek is een beetje nat in mijn kruis, het was toch niet van de angst, Ismael, of wel? Het kwam toch niet door die salvo's, de schim die wegsprong? Nee. Gewoon de ouderdom.

'Hoort u mij, meester?'

'Ik heb pijn in mijn knie', loog ik.

'Kom maandag naar het ziekenhuis, dan onderzoeken we hem. Nu heb ik andere dingen te doen, welke knie is het? de linker? Oké, we weten wel met welk been u trekt.'

Ik neem afscheid. Ik wil Geraldina horen, ik wil haar zien, kijken hoe het met haar is. De dokter staat ook op. 'Ik ga met

u mee', zegt hij snaaks, 'naar uw buurvrouw. Twee uur geleden heb ik haar iets kalmerends gegeven. Ze had een zenuwinzinking. We zullen eens zien of ze al slaapt', en opnieuw klopt hij me op mijn schouders, mijn rug. Het is ergerlijk, ze voelen heel eng aan, die twee warme handen van hem in deze hitte, die twee tere, zachte chirurgenhanden, met hun brandende vingers die zo veel dood gewend zijn en die mijn bezwete hemd tegen mijn huid drukken. 'Raak me niet aan', zeg ik. 'Raak me vandaag niet aan, alstublieft.' De dokter schiet weer in de lach en loopt met me mee: 'Ik begrijp het wel, meester. Iedereen die opgepakt wordt, alleen maar omdat hij vroeg is opgestaan, heeft een rot- humeur. Zo is het toch?'