*
We zijn van de ene plek naar de andere gegaan in huis, al naar gelang de explosies, we vluchten voor hun nabijheid, overweldigd door hun tumult. We komen terecht bij het raam van de woonkamer, waar we verdwaasd bij vlagen glimpen opvangen van de strijdende partijen, zonder te kunnen uitmaken van welk leger ze zijn, hun gezichten allemaal even verbeten, we voelen ze voorbij sluipen, traag of zo hard als ze kunnen, schreeuwend of even wanhopig als sprakeloos, en altijd met het geluid van laarzen, met gehijg en gevloek. Een enorme explosie schudt ons door elkaar, ze komt uit onze eigen tuin. De achtkantige klok in de woonkamer - met zijn beschilderde glazen wijzerplaat, een promotieartikel van Alka Seltzer dat Otilia in Popayan heeft gekocht - is in duizend reepjes gespleten, de tijd staat voor immer stil op klokslag vijf uur in de middag. Ik ren de gang door naar de tuindeur, zonder me iets aan te trekken van het gevaar waarom zou ik me er iets van aantrekken als het oorlog lijkt in mijn eigen huis? Ik kom bij de plavuizen visfontein die in tweeën geblazen is: op de bodem, die schittert van water, sidderen de oranje vissen nog - wat te doen? Zal ik ze oprapen? Wat zal Otilia wel niet zeggen, denk ik dwaas, als ze die rotzooi aantreft? Ik pak de vissen een voor een op en gooi ze de lucht in, ver weg: Otilia mag niet zien dat haar vissen dood zijn.
Achter is de muur tussen mijn erf en dat van de Braziliaan in tweeën gespleten: er zit een rokend gat in, zo groot dat er wel twee mannen doorheen kunnen. Overal zijn brokstukken van de ladder, de bloemen liggen her en der verspreid en de bloempotten zijn verpulverd. Een sinaasappelboom is overlangs doorgespleten, en één helft trilt nog na, vibrerend als de snaar van een harp, centimeter voor centimeter laat hij los. Er liggen hopen opengebarsten sinaasappels in de tuin, verstrooid als een vreemde menigte gele druppels. En op dat moment, ik kan mijn
ogen niet geloven, zie ik de donkere silhouetten van een stuk of zes soldaten in wankel evenwicht over de rand van de muur hollen - soldaten? vraag ik me af. Jawel, dat zijn ze. Ze springen in mijn tuin, met hun geweren op me gericht, ik ruik het zweet, de adem, een van hen vraagt waar de deur van het huis is, ik wijs ze de weg en ren achter ze aan, door de galerij. We horen Cris- tina in de woonkamer gillen, ze heeft haar handen voor haar gezicht geslagen, ze denkt dat ze haar gaan vermoorden. Een van de soldaten, de laatste - die het dichtst bij ons staat - lijkt haar te herkennen. Ik zie dat hij haar heel aandachtig opneemt. 'Kruip onder een tafel,' zegt hij tegen haar, 'ga plat op de grond liggen', en hij loopt verder, achter de anderen aan. Ik weet dat ik iets moet zeggen, ze ergens voor waarschuwen, ze iets vragen, maar ik herinner me totaal niets. Zo gaan we naar de deur, die zij behoedzaam openen. Ze steken hun kop naar buiten, spieden links en rechts om zich heen en rennen de straat op. 'Doe die deur dicht', roepen ze tegen me. Ik doe de deur dicht. Wat moest ik tegen ze zeggen? De granaat, herinner ik me, maar een nieuwe zware ontploffing - wederom ergens bij de tuin - leidt mijn aandacht af. 'Heb je het niet gehoord?' zeg ik tegen Cris- tina. 'Schuilen!' 'Waar dan?' vraagt ze schel. 'Waar je maar wilt,' schreeuw ik tegen haar, 'onder de grond.'
De rook die uit de tuin komt wordt dichter, het is een lange verstikkende sliert die in golven de galerij in stroomt. Ik ren tussen de wolkenplukken door naar de tuin, ik zie de rand van de muur, ik staar ernaar: het is heel goed mogelijk dat ze de soldaten achtervolgen en dat ze in plaats daarvan mij zullen aantreffen; maakt niet uit, het is beter om thuis te sterven dan op straat. Ik denk aan Otilia, en een vlaag van angst en woede geeft me de moed om in de bres zelf die in de muur geslagen is te blijven staan, alsof die me beschutting biedt. De rookwolk komt van een andere boom, die in brand staat, zijn kruin is eraf. Verder naar onderen, in het spierwitte merg van de ontkorste boom, zie ik een bloedvlek, en op de wortels ligt het lijk van een van de katten, vol splinters. Ik neem mijn hoofd in mijn
handen, alles draait om me heen, en te midden daarvan licht het huis van Geraldina op, recht voor me, zonder muur: het is werkelijk te mal, die bres, van waaruit ik de tuin van Geraldina, het terras, het ronde zwembad, in zijn totaliteit kan bestrijken; en niet alleen met mijn ogen: ik zou naar de andere kant kunnen gaan, waaraan denk ik? Aan Geraldina naakt, goeie genade. Is Otilia daar binnen? Ik zie niemand aan de andere kant, je kunt niks onderscheiden. Je hoort schoten op straat, maar elke keer met langere tussenpozen. Ver weg, in een wervel van kreten, met als centrum de witte punt van de kerk, zie je aan alle kanten rookkringels. Ik loop de tuin van de buren in, die niet zo veel schade heeft geleden als de mijne - behalve dan dat de papegaaien ontbreken met hun geschater, hun gesjok, en algauw vind ik ze: stijf drijven ze in het zwembad. Ik loop over het terras en ga naar binnen. De glazen tuindeur staat wagenwijd open. 'Is er iemand?' vraag ik. 'Otilia, ben je daar?'
Achter me beweegt iemand of iets: ik houd mijn hart vast en draai me om. Het zijn onze twee kippen, die naar de tuin van de Braziliaan zijn gevlucht, even onverschillig als opmerkelijk, ze hebben meer geluk gehad dan de papegaaien, en nu pikken ze geduldig om zich heen. Ze doen me denken aan meester Claudino, mijn belofte.
Ik tref Geraldina aan in de kleine salon, waar ik haar kort geleden nog heb begroet. Ze zit nog steeds in dezelfde fauteuil, ze is nog steeds in het zwart gekleed, ze lijkt nog steeds ondanks zichzelf gehuld in een air van verlangen dat, juist omdat ze zo triest is, overweldigender, dringender en slopender is dan ooit. Haar handen in haar schoot, haar ogen afwezig, een groot afgodsbeeld der smarten. Het zal zeker komen omdat het tegen de avond loopt, en omdat het oorlog is, dat het diepe schemerduister van deze dag de dingen krachtiger in zijn greep neemt. Rondom Geraldina zie ik andere spoken zitten: het zijn vrouwen die de rozenkrans bidden, hun stemmen murmelen het beurtgebed, ik ben degene die de oratie onderbreekt. Ze negeren me. Tevergeefs zoek ik tussen hen naar het gezicht van Otilia.
Ik troost mezelf: als Otilia meedeed met het gebed, zou ze wel naar me toe gekomen zijn. 'En Otilia?' vraag ik desondanks. Zij blijven hun gebeden prevelen.
'Ze is hier geweest, meneer', zegt de stem van Geraldina op vlakke toon. 'Ze is hier geweest en toen is ze weer weggegaan.'
Ik ben weer naar mijn huis teruggekeerd, langs dezelfde weg. Ik ga koffie zetten in de keuken, en daar blijf ik zitten wachten tot het water in de kan kookt. Ik hoor het koken en blijf stilzitten. Al het water verdampt, de kan verbrandt, een dun rooksliertje stijgt op van de bodem, het doet me denken aan de boom die in brand vloog, het kattenlijk. Goed, ik ben dus niet in staat geweest koffie te zetten. Ik doof het fornuis en de tijd? Hoeveel tijd is er verstreken? Je hoort geen schoten meer, hoe zal de tijd verstrijken, mijn tijd, vanaf nu? Het oorlogskabaai vervaagt: zo nu en dan een jammerklacht in de verte, alsof die ons niet aangaat, een roep, een naam die geschreeuwd wordt, een willekeurige naam, snelle voetstappen, onbestemde geluiden die afnemen en plaatsmaken voor doodse stilte. Het is de avond die valt, over alles draperen zich de schaduwen, je ziet geen hand voor ogen. Ik doe een nieuwe poging om koffie te zetten: ik zet het kannetje onder de kraan, er is ineens geen water meer, en geen licht, je hebt de kans voorbij laten gaan om koffie te zetten, Ismael, en god weet wanneer er weer water en elektriciteit is, wat zou Otilia in mijn plaats doen? Ze zou het kannetje vullen met het overgebleven water van de visfontein, ze zou het houtskoolfornuis aansteken, ze zou de wereld prijzen die ons een kopje koffie vergunt midden in het bloedvergieten. Ik verroer me niet, het wordt nacht, en op straat hoor ik een stem door een luidspreker. Als we iemand in huis hebben die gewond is, moeten we die onmiddellijk buiten zetten, en anders moeten we binnen blijven tot de toestand weer normaal is, dat zegt de onpersoonlijke stem door de luidspreker. 'Tot de toestand weer normaal is. We jagen de bandieten wel op de vlucht.'
Als enig antwoord hoor ik een gekreun in huis. Cristina, zeg
ik bij mezelf. Haar naam is het enige wat me uit mijn doodsver- lamming haalt. Ik zoek in de keukenladen naar een kaars, maar die vind ik niet. Ik moet op de tast door mijn eigen huis, ik ga naar mijn slaapkamer de slaapkamer die Otilia en ik delen met die oude houten Sint Anthonius, een soort altaar waar we de kaarsen en de lucifers bewaren. Wederom klinkt er gekreun in het donker: het moet het meisje zijn, maar ze is niet in de slaapkamer. Mijn handen trillen, met moeite slaag ik erin een kaars aan te steken. Bij dat licht doorzoek ik het huis terwijl ik Cristina roep. Ik ontdek haar in het oude kamertje van onze dochter, waar ik nooit meer ben geweest, het is al jaren geleden alleen Otilia placht daar voor ons te bidden. 'Hier zijn we vast dichter bij onze dochter', zei ze altijd tegen me.
'Cristina!' roep ik uit. 'Ben je gewond?'
'Nee', antwoordt ze eindelijk terwijl ze onder het bed vandaan komt.
Ondanks alles, de hele ellendige toestand, vind ik mezelf een zielepoot, ik vervloek mezelf dat ik bewust of onbewust kijk naar het opgestroopte jurkje, de dijen zo bleek als kippenvlees, de woeste duisternis van haar kruis in het zwakke kaarslicht, haar gezicht nat van tranen. 'En mijn moeder?' vraagt ze opnieuw in doodsnood. In haar armen heeft ze de oude pluchen teddybeer van mijn dochter. Het is een kind, ze zou mijn kleinkind kunnen zijn.
'Als je wilt kun je haar buiten gaan zoeken', zeg ik. 'En als je terug wilt komen, kom je terug, en als je niet terug wilt komen, blijf je weg, maar houd op met huilen.'
'Hoe dan?' brengt ze met moeite uit. 'Ik kan het niet helpen.'
'Het is nu geen tijd voor tranen, Cristina. Ik zeg niet dat je moet lachen, ik zeg alleen dat we ons moeten inspannen om de mensen te vinden die we zoeken. Met tranen komen we niet verder.'
Dat zeg ik ook tegen mezelf.
En ik hoor dat ze het huis uit gaat, de deur hard dichttrekt,
rennend de nacht in verdwijnt, de nacht die net zo op haar af zal komen als de straat: leeg. Ik blijf op het bed van mijn dochter zitten, kaars in mijn handen, ik voel het kaarsvet op mijn handen druipen, de pit doven tussen mijn vingers, ik ruik mijn eigen verschroeide vlees, tot het ochtend wordt. Je bent niet teruggekomen, Otilia, vroeg noch laat. Ik zal je weer moeten gaan zoeken, maar waar, waar ben je me gaan zoeken?
Ik hoor de vogeltjes zingen - zingen ondanks alles. De tuin lijkt voor mijn ogen vergruisd in gaasjes van licht, het is een schrale ochtend, ik hoor de katten die het overleefd hebben miauwen in de keuken. Ik doe wat Otilia zou doen: ik geef ze melk met brood, en ik eet er zelf ook van, ik ben jouw andere kat, denk ik, en door dat te denken kom ik op de dode kat: ik zal die kat moeten begraven, zodat je je kat nooit dood zult zien, Otilia. Ik ga naar de boom: daar ligt de uiteengereten kat nog, ik begraaf hem onder die boom. De hut van meester Claudino is de laatste plek die me nog rest, de laatste plek waar je me mogelijk bent gaan zoeken, Otilia, ik heb je zelf verteld dat ik erover dacht de meester een kip te brengen, daar ben je, daar heeft de oorlog je getroffen, daar zal ik je treffen, en daar ga ik naartoe, herhaal ik voor mezelf met al die kracht en koppigheid van een licht in de mist dat de mensen hoop noemen.
*
Maar eerst jaag ik in de tuin van de Braziliaan op een van de kippen, mijn kippen, die nu de tuin van de buren als hun leefgebied hebben verkozen. Door de glazen deur bespeur ik de ogen van de in rouw geklede Geraldina: ze kijken me sprakeloos aan als ik eindelijk een kip te pakken krijg en in mijn tas stop, inmiddels lachend: Otilia, meester Claudino en ik gaan samen die sancocho klaarmaken. Ik ga terug naar huis, door de bres in de muur, zonder eraan te denken Geraldina te groeten, zonder afscheid te nemen. Als ik door de eerste lege straten loop ben ik de oorlog al helemaal vergeten: ik voel alleen de warmte van de kip tegen mijn zij, ik geloof alleen in die kip, het mirakel van die kip, meester Claudino, Otilia, de hond in de hut, allemaal gespitst op de sancocho die lekker in zijn pan zit, ver van de wereld en nóg verder weg: op de onkwetsbare blauwe berg die voor me verrijst, halfverborgen achter sluiers van mist.
Het laatste huis aan de keienstraat, vlak voor de buitenweg begint, is van Gloria Dorado. Klein, maar net groot genoeg, proper, de tuin vol mangobomen. Marcos Saldarriaga heeft het haar geschonken. Ik meende even Gloria te zien, midden in de open deur, met een witte pyjama aan, een bezem in de hand: ze ging iets tegen me zeggen, bedacht ik, maar ze deed de deur dicht. Ze ging me goedendag zeggen en ze bedacht zich, terecht, neem ik aan, toen ze mijn lachende gezicht zag, zozeer in strijd met het verdriet dat ze heeft geleden sinds de verdwijning van Saldarriaga. Ik wil net verder lopen over de weg als ik haar stem achter me hoor, de stem van Gloria Dorado, de vreemde mulattin met de lichte ogen voor wie Saldarriaga viel als een baksteen.
'Voorzichtig, meester. We weten nog niet in wiens handen het dorp nu is.'
'Wie het ook zijn, het zijn dezelfde handen', zeg ik en neem
afscheid en loop verder. Wat fijn om San José te verlaten, dat vergeven is van de eenzaamheid en de angst, zo zeker ben ik dat ik Otilia op de berg zal aantreffen.
Ver van het dorp, dicht bij het ruiterpad, als de nacht nog niet van de ochtend is gescheiden, maken drie schimmen zich uit het struikgewas los en springen op me af, ze omsingelen me, van heel dichtbij, zo dichtbij dat ik hun ogen niet kan zien. Het is onmogelijk uit te maken of het soldaten zijn - of wié ze zijn, van hier, van daar, of van de andere kant, is dat belangrijk? Otilia wacht op me. Een zweem van bloedgeur verlamt me, ik vraag me af: ben ik nu zelfs de oorlog nog vergeten? Wat overkomt me? Te laat heb ik spijt dat ik niet naar Gloria Dorado heb geluisterd: in wiens handen zijn we, ik had terug naar huis moeten gaan, en Otilia?
'Waar dacht je dat je heen ging, ouwe?'
Ze kleven aan me, ze drijven me in het nauw, de punt van een dolk in mijn navel, de koude loop van een geweer tegen mijn keel.
'Ik ga naar Otilia', zeg ik. 'Ze is hier vlakbij, op de berg.'
'Otilia', herhalen ze. En daarna vraagt een van die schimmen: 'Wie is Otilia, een koe?'
Ik dacht dat de andere twee schimmen wel in lachen zouden uitbarsten bij die vraag, maar de stilte duurde voort, drukkend, dringend. Ik dacht dat het een grap was, en dat leek me des te beter, dan kon ik er in de hilariteit met mijn kip vandoor gaan. Maar het was een serieuze vraag. Ze wilden echt weten of het om een koe ging.
'Mijn vrouw. Ik ben op zoek naar haar, boven op de berg.'
'Vlakbij, hè', zegt een van de schimmen. Zijn gezicht is dicht bij het mijne, zijn sigarettenadem walmt tegen me aan. 'Heb je het niet gehoord? Je kunt niet zomaar overal naartoe. Ga terug naar waar je vandaan gekomen bent.'
Ze blijven allemaal om me heen en tegen me aan drommen.
'Nee, dat heb ik niet gehoord', zeg ik tegen ze. 'Ik ga naar
mijn vrouw, ze is bij meester Claudino.'
'Meester of geen meester, Claudino of geen Claudino.'
Een andere schim praat in mijn oor, dat kletsnat wordt van zijn zure, vochtige adem. 'Wees blij dat we je laten teruggaan naar waar je vandaan gekomen bent. Geen geklooi meer, omdraaien, anders worden we kwaad.'
De andere schim komt nog dichterbij en kijkt naar mijn tas. 'Wat zit daarin?' Met een vinger in verband tilt hij de klep van de tas op. Hij kijkt me recht aan. 'Wat doe jij?' vraagt hij formeel.
'Ik slacht kippen', antwoord ik. Ik weet nog steeds niet waarom ik dat zei. Vanwege de sancocho?
De andere twee schimmen kijken ook in de tas. 'En vette ook', zegt er een.
Dichtbij, o zo dichtbij, aan één kant van de weg, begint het ruiterpad dat de berg op gaat. Otilia wacht op me daarboven, ik voel het. Of ik wil het voelen. Nu pas besef ik hoezeer ik aan gevaar bloot sta op deze weg, bij volle zonsopgang, alleen wij: zij en ik. Je hoort, ik hoor, ik zie een zuchtje wind dat kleine stofwolkjes opwerpt tussen de stenen - ga ik dan eindelijk dood? Een snijdende kou die, geleid door de wind, van het ruiterpad lijkt af te dalen en voor ons uitmondt, schrikt me op en maakt dat ik denk: nee, Otilia is niet daarboven, hij maakt dat ik voor het eerst zonder hoop aan Otilia denk.
'Houd die kip maar', zeg ik.
Met één greep halen ze hem uit de tas. 'Heb die effe mazzel!' roept er een schaterlachend.
'Ik snij 'm gelijk z'n keel af,' zegt een andere, 'moet je eens zien hoe gauw ik hem op heb!'
Ze rennen naar de overkant van de weg: ze kijken me niet eens aan, en ik ga het ruiterpad op. Nu begint het pas tot me door te dringen dat ik mijn kip kwijt ben. In de eerste bocht van het bergpad blijf ik stilstaan. Ik schreeuw tegen ze, met mijn handen aan mijn mond, door het gebladerte heen: 'Ik slacht alleen maar kippen!'
En dat bleef ik schreeuwen, herhalen - heen en weer geslingerd tussen woede en angst, zonder de sancocho waar ik me zo op had verheugd -: ik slacht alleen maar kippen. De paniek en de spijt over het feit dat ik dat had geschreeuwd joegen me de helling op, vluchten uit alle macht, zonder me te bekommeren om mijn bonzende hart. Ik vroeg erom doodgeschoten te worden, maar hun honger zal wel sterker geweest zijn dan de behoefte om me achterna te komen en dood te schieten omdat ik tegen ze geschreeuwd had dat ik alleen kippen slachtte. Uiteindelijk maakte het niet uit: ik dacht alleen maar aan Otilia.
Op het moment dat ik bij het hutje kwam leerde de bloedstollende stilte me wat zij me te leren had. Otilia was er niet. Er was het lijk van meester Claudino, onthoofd, met naast zich het kadaver van zijn hond, één bloedbrij. Met houtskool hadden ze op de muren geschreven: collaborateur . Onwillekeurig viel mijn blik op het hoofd van de meester, in een hoek. Net als zijn gezicht hing zijn tiple kapotgeslagen aan de muur: het had geen zin hem eraf te halen, schoot de absurde gedachte door me heen, en het enige wat ik op dat moment schreeuwde was 'Otilia', haar naam. Ik liep een paar keer om het hutje heen, terwijl ik haar riep.
Het was de enige plek die nog over was.
Uiteindelijk ging ik weer naar beneden, naar de weg: je rook de lucht van gebraden kip. Diep uit mijn binnenste welde kots op tegen mijn tanden, en daar langs de weg, voor de rook van het vuur die om de struiken aan de overkant hing, gaf ik over wat ik niet gegeten had, mijn gal. Nu zullen ze me zeker doodschieten, dacht ik terwijl ik haastig over de weg liep, buiten adem, maar ik wilde hardlopen omdat ik nog steeds geloofde dat ik in het dorp Otilia zou vinden die me zocht.
*
Het leek weer zondag in San José, laat in de ochtend: iedereen gaat naar waar ie vandaan gekomen is, zei ik verdwaasd bij mezelf, want geen van de gezichten die ik tegenkwam was het gezicht van Otilia. Toen ik het dorp in liep zei Gloria Dorado het zelf tegen me, zonder het te zeggen: 'Heb vertrouwen', zei ze tegen me. Niet ver van de weg, op zo'n vijftig meter, stonden een paar soldaten zich bij de put te wassen, hun kleren schoon te maken, te dollen.
Vlak bij het plein, in het rechthoekige gebouw dat vroeger 'de markt' was, zijn stemmen te horen van mannen die discussiëren, voorstellen doen, verwerpen. Iemand praat door een luidspreker. Ik ga naar binnen, maar de hoeveelheid samengedromde lichamen in de galerij verspert me de weg. Daar voel ik voor het eerst de middaghitte. Daar luister ik naar de discussie, en ik zie zelfs, diep in de hal, midden in het geheel van hoofden, de hoofden van pater Albornoz en de burgemeester. Meester Lesmes praat: hij stelt voor het dorp te evacueren 'opdat de militairen en de guerrilla een leeg oorlogstoneel aantreffen', zegt hij. Stemmen gaan ertegenin, schreeuwen, mompelen. Er zijn er die vinden dat ze de weg moeten bezetten, uit protest, tot de regering de politiepost uit San José verplaatst. 'Ja,' zegt Lesmes, 'op zijn minst moeten de barricades uit de bebouwde kom, zodat de aanvallen op de burgerbevolking ophouden.' Ze maken bekend dat door de aanval al vijf militairen, drie politieagenten, tien rebellen, vier burgers en een kind zijn omgekomen, en er zijn minstens vijftig gewonden. De vergadering komt niet tot overeenstemming, en wat kan mij dat schelen? Otilia laat zich ook al niet zien, ik wil me terugtrekken, maar de compacte groep lichamen van mensen die zich zojuist achter mij hebben aangesloten verhindert dat. Tevergeefs probeer ik me een weg te banen, allemaal zweten we, we kijken elkaar onthutst aan, de burgemeester wuift
de voorstellen weg, hij zal per direct aan de nationale regering vragen om een dialoog te openen met de gewapende opstandelingen. 'We moeten dit probleem bij de wortel aanpakken,' zegt hij, 'gisteren gebeurde het in Apartadó, in Toribio, vandaag in San José, en morgen in een willekeurig ander dorp.' 'Het dorp evacueren, dat willen ze', komt pater Albornoz ertussen. 'Dat hebben ze me al laten weten.' 'We kunnen de zaak hier niet in de steek laten,' protesteren verscheidene mannen opgewonden, 'het weinige dat we met hard werken hebben opgebouwd is hier, en dat gaan we niet opgeven.' 'Evacueren is niet de oplossing', beslist de burgemeester, maar de verborgen dreiging van een nieuwe aanval op de bebouwde kom valt ook niet te ontkennen, wie had vermoed dat dit ons ook zou overkomen, zeggen ze links, zeggen ze rechts, herhalen ze: jaren geleden, vóór de aanslag op de kerk, trokken door ons dorp de ontheemden van andere dorpen, we zagen ze langskomen over de weg, eindeloze rijen mannen en kinderen en vrouwen, stille menigten zonder eten en zonder bestemming. Jaren geleden zaten er enige tijd drieduizend indianen in San José, en ze moesten vertrekken om het tekort in de geïmproviseerde opvangkampen niet nog nijpender te maken.
Nu zijn wij aan de beurt.
'Mijn huis ligt tegen de grond', roept iemand. 'Wie gaat dat betalen?' Je hoort vreugdeloos gelach. Pater Albornoz opent een gebed. 'In de goedertierenheid Gods,' zegt hij, 'onze vader, die in de hemelen zijt ...' Het gelach verstomt. Ik denk aan Otilia, mijn huis, de dode kat, de vissen, en van het ene moment op het andere, tijdens het gebed, slaag ik er eindelijk in om, als het ware gedragen door alle lichamen die me naar de deur stuwen, te vertrekken, zou niemand zin hebben om te bidden? Buiten hoor je de roep van Hale, de venter van empanada's: de echo galmt door de snikhete straat. Ik loop werktuiglijk in de richting van het plein. Een groep mannen, waaronder verschillende bekenden, valt stil als ik ze nader. Ze begroeten me ongerust. Ze praten over kapitein Berrio, die tijdelijk uit zijn functie ont
heven is, hangende een onderzoek. 'Hij komt voor de krijgsraad en dan eindigt-ie als kolonel in een ander dorp, dat is de premie voor schieten op burgers', voorspelt de oude Celmiro, ouder dan ik, en zo'n goede vriend dat hij me niet in de ogen wil kijken, waarom ben je bang om me aan te kijken, Celmiro? Je hebt medelijden, mededogen, maar je besluit je hoe dan ook terug te trekken, omringd door je kinderen.
De stemmen waarschuwen me dat de omgeving van het dorp bezaaid ligt met mijnen: je kunt het dorp niet meer uit zonder het risico te lopen opgeblazen te worden, waar was u, meester? Van de ene op de andere dag hebben ze overal rond San José zelfgemaakte mijnen gelegd, ze hebben er al zo'n zeventig onschadelijk gemaakt, maar hoeveel liggen er nog? Allemachtig, zeggen de stemmen, het zijn blikken, melkbussen vol schroot en stront, om het bloed van het slachtoffer te besmetten, wat een schoelje, wat een schoften, de stemmen praten over Yina Quin- tero, het meisje van vijftien dat op een mijn stapte en linkszijdig doof en blind werd, de mensen die naar San José zijn gekomen kunnen niet meer weg, zeggen ze, en ze willen ook niet meer weg.
'Ik ga naar het ziekenhuis', zeg ik tegen ze.
We horen een helikopter overkomen. Allemaal kijken we vol spanning op: nu zijn het er twee, en we blijven een tijdje naar ze staan luisteren en kijken hoe ze in de richting van de legerplaats verdwijnen.
Ik ga weg.
'Meester,' waarschuwt iemand me, een stem die ik niet herkende, 'in het ziekenhuis hebben ze zelfs de gewonden gedood. Blijf naar uw vrouw zoeken: we weten wel dat u naar haar op zoek bent. Ze hebben haar niet tussen de lijken gevonden, dat wil zeggen dat ze nog leeft.'
Ik ben stil blijven staan, maar zonder om te kijken. 'Vermist', zeg ik.
'Vermist', bevestigt de stem.
'En Mauricio Rey?'
'Dood, zoals alle gewonden. Ze hebben zelfs dokter Orduz doodgeschoten, wist u dat niet? Deze keer probeerde hij zich te verbergen in de koelkast waarin ze de medicijnen bewaren, en ze vonden hem: ze doorzeefden de hele koelkast, met hem erin.'
Ik loop door, zonder te weten waarheen.
'Het was barbaars, meester.'
'Gaat u rustig weg en wacht af.'
'Ze zullen het u wel laten weten.'
'U moet kalm blijven.'
Ik ga weer naar huis en zet me opnieuw op het bed.
Ik hoor het gemiauw van de overlevende katten die om me heen draaien. 'Otilia vermist', zeg ik tegen ze. De Overlevenden boren de afgronden van hun ogen in mijn ogen, alsof ze met me meelijden. Hoe lang heb ik niet meer gehuild?