*
'Meester, u moet daar niet gaan zitten slapen.'
Iemand uit het dorp wekt me, ik weet dat ik hem ken, maar voor het ogenblik herken ik hem niet. Hij heeft een olielamp in zijn hand, waarvan het pitje laag brandt: het verlicht ons bij vlagen, het glas is geel uitgeslagen en zit vol muskieten.
'Ze verslinden u nog levend', zegt hij.
'Hoe laat is het?'
'Laat', zegt hij met een pijnlijk gezicht. 'Laat voor dit dorp, wie weet wel voor de hele wereld.'
'Dat ook', zeg ik.
Hij geeft geen sjoege. Hij hangt de lamp aan de deurklink en gaat op zijn hurken zitten, zijn rug tegen de muur, hij zet zijn hoed af, gebruikt hem als waaier, en toont zijn kortgeknipte kop, bezweet, het litteken op zijn voorhoofd, de kleine oortjes, de nek vol pukkels. Ik zou moeten weten wie hij is, maar ik herinner me hem niet, kan dat? In het schemerdonker zie ik dat hij een scheel oog heeft.
'Laten we naar binnen gaan', zeg ik. 'Dan zetten we koffie in de keuken.'
Ik weet niet waarom ik dat tegen hem zeg als ik eigenlijk naar bed wil, eindelijk, de wereld kan de pot op - ik wil me geen zorgen meer maken over de vermisten, dat ze me met rust laten, ik wil bewusteloos slapen, waarom zeg ik dat tegen hem, als deze man, wie het ook is voorzover ik hem ken, me pertinent tegenstaat, is het omdat hij naar petroleum ruikt? Komt het door het timbre van zijn stem? Zijn rare manier van uitdrukken?
Als we in de keuken zijn en hij ziet dat ik een kaars aansteek, dooft hij zijn lamp, 'om te bezuinigen', zegt hij, maar we weten allebei dat ook kaarsen schaars zijn in het dorp. Hij gaat op zijn knieën op de vloer zitten en speelt met de Overlevenden.
Vreemd: de Overlevenden laten zich door niemand aanraken, behalve door Otilia, en nu miauwen ze, ze geven gretig kopjes tegen de armen en benen van de man. Hij is blootsvoets, zijn voeten zijn vuil van het stof, gebarsten korsten modder: als ik niet twijfelde aan mijn ogen, dansend in de schaduwen, zou ik zeggen dat ze vuil waren van het bloed.
'U bent de eerste die me uitnodigt voor een kopje koffie in dit dorp', zegt hij, en dan, als hij gaat zitten waar Otilia altijd zat: 'in jaren.'
Terwijl we wachten tot het houtskool in het fornuis weer opvlamt, tot het water kookt, geef ik de Overlevenden te eten - rijst gesopt in rijstsoep.
'Kookt u zelf, meester?'
'Ja. Genoeg.'
'Genoeg?'
'Om niet van de honger om te komen.'
'Maar uw vrouw kookte en u at alleen maar, nietwaar?'
Zo was het, denk ik. Ik kijk weer naar de onbekende: onherkenbaar, waarom raak ik mijn geheugen kwijt wanneer ik het het hardst nodig heb? We drinken in stilzwijgen bij het fornuis. Ik ben blij dat ik slaap heb. Vanavond zal ik zeker kunnen slapen, ik hoop niet te dromen, gewoon niet dromen, als ik buiten in de stoel in slaap was gevallen, zou ik de volgende dag rugpijn hebben gehad, ik ga in bed slapen en een paar uur lang zal ik me ervan overtuigen dat ik naast je slaap, Otilia: wat een vooruitzicht.
Maar die onbekende bekende gaat niet weg.
Hij blijft maar zitten, ondanks het feit dat we allebei in drie teugen ons kopje koffie hebben leeggedronken, ondanks het feit dat er geen koffie meer in de kan zit, ondanks alles - ik word ongeduldig. Ik ben aardig voor hem geweest, per slot van rekening heeft hij ervoor gezorgd dat ik niet de hele nacht in die stoel bleef zitten slapen: Otilia zou het niet prettig gevonden hebben als ik buiten op straat wakker was geworden waar iedereen me kon zien. 'Oké,' zeg ik tegen hem, 'ik moet nu afscheid nemen,
ik wil slapen, God geve dat ik meteen in slaap val en nooit meer wakker word.'
'Is het waar, meester,' vraagt hij zonder zich een snars aan te trekken van wat ik zeg, 'is het waar dat Mauricio Rey net deed of-ie een dronkelap was zodat ze hem niet zouden doodschieten?'
'Wie zegt dat?' antwoord ik zonder iets te kunnen doen aan die opwelling van woede die ik maar niet de baas kan worden sinds ze Otilia hebben meegenomen. 'Mauricio dronk echt. Ik denk niet dat er water zat in die flessen van hem.'
'Nee, zeer zeker niet.'
'Ze roken naar pure alcohol.'
We zwijgen weer, waarom vraagt hij me dat? Sinds wanneer schieten ze hier geen dronkaards dood? Dat zijn de eersten die ze doodschieten, en het moet makkelijk zat zijn, want ze zijn weerloos, de nuchteren zijn in de meerderheid - zei Mauricio Rey. De kaars gaat uit en ik ga geen nieuwe aansteken. We zitten bijna in het donker. Ik hoor hem zuchten als hij zijn lamp aansteekt en weer overeind komt. Bij het gele aardachtige licht, dat van de keuken een soort vlammenschaduw maakt, zie ik dat de Overlevenden zijn vertrokken, Otilia is evenmin in de keuken, Otilia is nergens.
Pas als de onbekende weg is herinner ik het me: het is Hale, de venter van empanada's, wat doet die hier? Ik had hem toch moeten vragen hier te blijven, want op dit tijdstip, nu het zo pikdonker is, ook al heeft hij een lantaarn in zijn hand, kan hij makkelijk worden aangezien voor iemand die dood moet, waarom zei ik dat hij me tegenstond? Een pechvogel, is het soms zijn schuld dat niemand hem mag? Ik steek de kaars aan en ga naar de deur, in de hoop hem te vinden hem in de verte te zien, te roepen. Het licht van zijn lantaarn is verdwenen.
Ik hoor alleen gekreun in de nacht - snikken van een meisje? - en vervolgens de stilte, daarna weer een jammerend geluid, langgerekt, haast een gemiauw, heel dicht bij mijn huis, bij het hek van Geraldina, dat piepend heen en weer gaat. Daar ga ik naar
toe, de kaarsvlam beschuttend in de holte van mijn hand: het is niet nodig, er trilt geen zuchtje wind en de hitte lijkt groter, buiten. De kaars smelt snel. Het is een meisje, ontdek ik, dat tegen het hek geleund staat, met vóór haar, tegen haar aan schurend, een schim, mogelijk van een soldaat. 'Wat doe jij hier, ouwe, wat sta je te kijken?' zegt de soldaat met een zucht, terwijl hij de aanval een beetje laat verslappen, en omdat ik op mijn plaats blijf staan, nog verwonderd dat ik iets zo totaal anders aantref dan ik me had voorgesteld ik meende dat het om kreunen ging in de meest helse pijnen wordt de vlam van de kaars groter, omvat ons, en dan staan ze stil, met het gebaar van één enkel ontstemd lichaam. In de lichtvlagen ontwaar ik het gezicht van Cristina, de dochter van Sultana, die me over de arm van de soldaat met een geschrokken glimlach aankijkt. 'Wat sta je te kijken?' herhaalt de jongen nu openlijk dreigend. 'Maak dat je wegkomt.' 'Laat hem toch kijken', zegt Cristina meteen, terwijl ze me onderzoekend aankijkt en daardoor een groter deel van haar bezwete gezicht blootstelt. 'Dat vindt-ie lekker.' Ik hoor aan haar stem dat ze beschonken is, gedrogeerd. 'Cristina,' zeg ik tegen haar, 'wanneer je maar wilt, mijn huis staat voor je open, er is een extra bed.' 'Ja, ik kom al', zegt ze. 'Nu meteen, maar niet alleen.' Zij en de soldaat schieten in de lach en ik loop weg, wankelend. Ik laat ze met rust, belaagd door milde spotternijen die achter mijn rug in de aardedonkere nacht wegsterven. Zo ben ik weer teruggekeerd naar mijn huis, mijn bed verslagen door de hardvochtige stem van Cristina, door haar woorden.
Bij het licht van de kaars inspecteer ik mijn schoenen, ik trek mijn schoenen uit, ik inspecteer mijn voeten: mijn nagels zijn krom, ze lijken wel haken, en ook mijn vingernagels zijn als roofvogelklauwen, het is de oorlog, denk ik bij mezelf, iets ervan kleeft je aan, nee, het is niet de oorlog, ik knip gewoon mijn nagels niet meer sinds Otilia weg is, zij knipte ze altijd voor me, en ik voor haar, zodat wij niet ver voorover hoefden te bukken, weet je nog: zodat we geen pijn in ons lijf kregen, en ik scheer me ook niet, en ik knip mijn haar niet, dat ondanks de ouder
dom zijn best doet niet te verdwijnen, op een ochtend drong het tot me door, één ochtend maar keek ik zonder erg in de spiegel en ik herkende mezelf niet: geen wonder dat Geraldina me de laatste keer zo ontsteld aankeek, ze had medelijden met me, net als de mensen, mannen en vrouwen, die de laatste paar maanden ophouden met praten als ik eraan kom, ze kijken naar me of ik gek geworden ben, wat zou jij tegen me zeggen, Otilia? Hoe zou jij naar me kijken? Aan jou denken doet alleen maar pijn, triest maar waar, zeker nu ik op bed lig, op mijn rug, zonder de levende nabijheid van jouw lichaam, jouw ademhaling, de onwerkelijke woorden die je sprak als je droomde. Daarom dwing ik mezelf aan andere dingen te denken als ik probeer te slapen, Otilia, hoewel ik vroeg of laat tegen je begin te praten en je alles vertel, alleen zo val ik in slaap, Otilia, na een stukje van mijn leven zonder jou te hebben doorgenomen, en ik slaap diep, maar zonder uit te rusten: ik droomde van de doden, Mauricio Rey, dokter Orduz, het zal vast wel door het gesprek met Hale gekomen zijn dat ik aan ze dacht toen ik in slaap viel en zonder erg hardop praatte, alsof jij naar me luisterde: 'Wat kan het toch raar lopen in het leven', zeg ik tegen de onzichtbare Otilia, 'Mauricio Rey en de dokter dood, en reken maar dat Marcos Saldarriaga nog leeft.'
'Wie leeft die leeft,' zou Otilia vast tegen me zeggen, 'en wie sterft die sterft, houd je erbuiten.'
Ik hoor haast haar stem.