*
Al vier jaar gaan we op 9 maart op bezoek bij Hortensia Galindo. Op die datum helpen we haar, samen met vele andere vrienden, de vermissing te verwerken van haar man, Mar- cos Saldarriaga, van wie niemand weet of hij nu bij God in de Gloria is, of bij Gloria in God - zoals kwade tongen spotten, waarmee ze doelen op Gloria Dorado, van wie iedereen weet dat ze de minnares van Saldarriaga was.
De visite is aan het begin van de avond. We vragen hoe de zaken staan en het antwoord is altijd hetzelfde: ze vueten niks. Daar, in haar huis, komen haar vrienden tezamen, de bekenden en onbekenden, en wordt er rum gedronken. In de grote patio met de cementvloer, vol hangmatten en schommelstoelen, leeft een troep jongeren zich uit, inclusief de kinderen van Saldarriaga, de tweeling. Wij oudjes staan Hortensia bij en horen haar aan. Ze huilt niet meer, zoals vroeger: je zou zeggen dat ze zich erbij neer heeft gelegd, of wie weet. Ze ziet er niet uit als een weduwe: ze zegt dat haar man nog leeft en dat hij met Gods hulp zal terugkeren naar zijn familie. Ze moet tegen de veertig lopen, hoewel ze er jonger uitziet: ze is jong van geest en ze heeft een jong gezicht, ze zit goed in het vlees, meer dan overvloedig, ze is dankbaar dat ze gezelschap krijgt op de datum dat haar man vermist werd, en die dankbaarheid uit ze op een ongebruikelijke manier: terwijl ze God dankt strijkt ze zichzelf met vlakke, trillende handen over haar borsten twee enorme ronde watermeloenen - een gebaar waarvan ik niet weet of ik er de enige getuige van ben, maar dat ze elk jaar herhaalt of wil ze alleen maar de hand op het hart leggen? wie zal het zeggen? De laatste twee jaar spelen ze bovendien muziek in haar huis, of God het wil of niet, alsof de mensen vergeten wat een vreselijk lot een vermissing is, of dat de vermiste misschien zelfs al dood is. De mensen vergeten alles, meneer, vooral de jongeren, die
zelfs geen geheugen hebben voor de dag van vandaag, daarom zijn ze ook min of meer gelukkig.
Want de laatste keer werd er gedanst.
'Laat ze maar dansen', zei Horensia Galindo terwijl ze de verlichte patio verliet waar de jongeren alweer geanimeerd paartjes vormden. 'Marcos zal er blij om zijn. Hij was altijd hij i s - een vrolijke man. Ik weet zeker dat het grootste feest gegeven zal worden bij zijn terugkeer.'
Dat gebeurde vorig jaar en pater Albornoz ging weg: hij was het totaal niet eens met die beslissing: 'Dus of-ie nu leeft of dood is,' zei hij, 'gedanst moet er worden.' En hij verliet het huis. Hij kon of wilde het antwoord van Hortensia Galindo niet meer horen: 'Ook als-ie dood is: ik werd verliefd op hem onder het dansen, denk erom.'
Nu weten we niet of pater Albornoz na wat er gebeurd is nog wel op bezoek wil komen bij Hortensia Galindo. Misschien niet. Mijn vrouw en ik vragen het ons af terwijl we door het dorp lopen. Het huis van Hortensia ligt helemaal aan de andere kant, en gearmd spreken we elkaar moed in, om te lopen, of liever gezegd: zij spreekt mij moed in. De enige lichaamsbeweging waaraan ik gewend ben is op de ladder klimmen en, uitgerekt alsof ik op een vrijwel verticaal bed lig, de sinaasappels plukken die de bomen in de tuin me te bieden hebben. Het is een kalme, prettige lichaamsoefening die me 's ochtends alle ruimte biedt om te bekijken wat er te bekijken valt.
Lopen is voor mij de laatste tijd een bezoeking geworden: mijn linkerknie doet zeer, mijn voeten zwellen op, maar tegenover anderen geef ik geen kik, in tegenstelling tot mijn vrouw, die aan spataders lijdt. Ik wil ook niet met een stok lopen, ik ga niet naar dokter Orduz, want ik weet zeker dat hij me een wandelstok zal voorschrijven, en ik associeer dat hulpmiddel al van kinds af aan met de dood: de eerste dode die ik als kind zag, was mijn grootvader, hij zat tegen de avocadoboom bij zijn huis geleund, met gebogen hoofd, zijn strohoed half over zijn
gezicht en een wandelstok van pokhout tussen zijn knieën, zijn stramme handen om de knop. Ik dacht dat hij sliep, maar algauw hoorde ik grootmoeder huilen: 'Dus nou ben je eindelijk doodgegaan en hebt me in de steek gelaten, zeg me wat ik nu moet doen, ook doodgaan?'
'Luister', zeg ik tegen Otilia. 'Ik wil nadenken over gisteravond. Door wat je zei schaam ik me dat ik naar anderen kijk, maar hoe zit het met dat kwijlen van me als ik over straat loop? Nee, geef geen antwoord. Ik wil een paar minuten alleen zijn. Ik ga een kop koffie drinken bij Chepe, ik haal je wel in.'
Zij staat stil en kijkt me met open mond aan. 'Voel je je wel goed?'
'Ik heb me nog nooit zo goed gevoeld. Alleen wil ik nog niet naar Hortensia. Ik kom wel.'
'Dat je je betert is goed,' zegt ze, 'maar je moet niet overdrijven.'
Bij ons in de straat is het café van Chepe. Het is vijf uur 's middags en de tafeltjes - die dicht langs de stoeprand staan - zijn nog leeg. Naar een van die tafeltjes begeef ik mij. Mijn vrouw blijft stilstaan: ze is een witte jurk met rode bloemen midden op straat.
'Ik wacht ginds op je', zegt ze. 'Blijf niet te lang. Het staat niet netjes om als echtpaar gescheiden aan te komen.'
En ze vervolgt haar weg.
Ik klamp me vast aan de dichtstbijzijnde stoel in de galerij en laat me erop vallen. Mijn knie staat van binnen in brand. 'O god,' fluister ik bij mezelf, 'ik leef verder, gewoon omdat ik het niet kon opbrengen me van kant te maken.'
'Wat voor muziek wilt u horen, meester?'
Chepe is uit zijn zaak gekomen en brengt me een biertje.
'Wat jij mooi vindt, Chepe, en ik wil geen bier, geef me een kop pikzwarte koffie, alsjeblieft.'
'Wat een gezicht trekt u, meester! Vindt u het niet fijn om op bezoek te gaan bij Hortensia? Het is er goed eten, toch?'
'Moe, Chepe, moe, alleen al van het lopen. Ik heb Otilia be
loofd dat ik over tien minuten kom.'
'Oké, ik zal u een kop koffie brengen, zo zwart dat u niet kunt slapen.' Maar hij zet het bier toch op tafel: 'Van de zaak.'
Ondanks de koelte van de late namiddag blijft die andere pijn, van binnen, halsstarrig in mijn knie branden: het lijkt wel of alle warmte van de aarde daar zijn toevlucht heeft gezocht. Ik drink het bier half op, maar het vuur in mijn knie is zo ondraaglijk geworden dat ik, na eerst gekeken te hebben of Chepe me niet vanaf de toonbank in de gaten houdt, mijn broekspijp omsla en hem over mijn knie trek. Maar ook dan gaat het brandende gevoel niet weg. 'Ik zal naar Orduz moeten', geloof ik dat ik tegen mezelf zeg, berustend.
De avond begint te vallen. De straatlampen gaan aan: geel en zwak werpen ze grote schaduwen om zich heen, alsof ze verduisteren in plaats van verlichten. Ik weet niet meer hoe lang een van de naburige tafeltjes al bezet is door twee dames, twee babbelzieke vogels die ik niet gauw zal vergeten, twee dames die ik als leerling heb gehad. En ze zien dat ik ze zie. 'Meester', zegt een van de twee. Ik beantwoord haar groet met een hoofdknik. 'Meester', herhaalt ze. Ik herken haar en ik denk terug: was zij het? Toen ze nog een klein meisje was op de lagere school zag ik hoe ze achter de stoffige cacaobomen bij het schoolgebouw het rokje van haar uniform tot aan haar middel optrok en haar onderlichaam aan een jongetje toonde dat haar van een halve pas afstand bekeek, hij was misschien nog wel meer geschrokken dan zij, allebei bloosden ze onthutst. Ik zei niets tegen ze. Waarom zou ik ze storen? Ik vraag me af wat Otilia in mijn plaats zou hebben gedaan.
Ze zijn oud, maar heel wat minder oud dan Otilia. Ze waren leerlingen van me, zeg ik nogmaals tegen mezelf, met mijn geheugen is nog niks mis, ik weet precies wie ze zijn: Rosita Vi terbo, Ana Cuenco. Nu hebben ze ieder meer dan vijf kinderen, op zijn minst. En het jongetje dat zich liet overdonderen door de bekoorlijkheid van Rosita, die expres haar rokje optrok, was dat
niet Emilio Forero? Altijd eenzelvig, hij was nog geen twintig toen hij op een hoek door een verdwaalde kogel werd getroffen, zonder dat iemand iets wist over het wie, waarvandaan of hoe. Ze begroeten me hartelijk: 'Wat was het heet op de middag, nietwaar, meester?' Maar toch ga ik niet in op hun kennelijke uitnodiging tot een praatje. Ik doe of mijn neus bloedt, laat ze maar denken dat ik seniel ben. Schoonheid overweldigt, betovert: nooit heb ik mijn ogen kunnen afhouden van de ogen van de kijkende schoonheid, maar rijpe vrouwen zoals deze, die eikaars handen licht aanraken onder het praten, of vrouwen vol van ouderdom, of vrouwen die nog veel ouder zijn dan vol ouderdom, die zijn meestal alleen maar goede of dikke vriendinnen, trouwe confidentes, wijze raadgeefsters. Ze wekken in mij geen medelijden (zoals ik ook geen medelijden wek voor mezelf)» maar ook geen liefde (zoals ik ook geen liefde wek voor mezelf). Altijd is het jonge en onbekende het betoverendst.
Dat zit ik me te bedenken op hetzelfde moment - het lijkt wel of ik het oproep dat ik ze 'meneer' tegen me hoor zeggen en er een vlaag muskusgeur langs me heen schiet van de ranke Geraldina, vergezeld van haar zoontje en Gracielita. Ze gaan aan het tafeltje van mijn leerlingen zitten. Geraldina bestelt voor hen allemaal curubasap, ze begroet de dames uitbundig, ze informeert, en zij antwoorden, jawel, wij gaan ook naar Hortensia en we zitten hier - voegt Ana Cuenco eraan toe omdat, moet je weten, de meester hier, het lijkt wel of hij honing aan zijn kont heeft, want meteen toen we hem zagen, hadden wij ook zin om te gaan zitten en uit te rusten.'
'Dank je voor dat van die honing', zeg ik. 'En als ik doodga, gaan jullie dan ook met me mee?'
Een unaniem en welluidend lachsalvo omringt me: op en top vrouwelijk, het glipt door de lucht, doorkruist de nacht - in wat voor bos zit ik, met vogeltjes?
'Niet zo pessimistisch, meneer,' zegt Geraldina, en het heeft er alle schijn van dat ze me nooit meer buurman zal noemen, 'misschien gaan wij wel eerder dood.'
'Dat nooit. Zo'n vergissing zou God nooit begaan.'
De dames knikken instemmend, glimlachen plechtig, dankbaar. Geraldina opent haar mond, of ze iets ging zeggen maar zich bedacht.
Chepe komt en deelt glazen curubasap uit. Mij zet hij een kop dampende koffie voor. Geraldina zucht luidruchtig alsof ze met volle teugen de liefde beleeft en vraagt om een asbak. Het is een wonder, deze aanwezigheid, het is een toverdrank, Geraldina is een medicijn: ik heb helemaal geen brandend gevoel meer in mijn knie, de vermoeidheid in mijn voeten verdwijnt, ik zou wel kunnen rennen.
Ik bespied haar vanaf hier: licht voorovergebogen, met de knieën tegen elkaar maar de kuiten uiteen, trekt ze uiterst traag haar sandalen uit, schudt zeldzaam zachtjes het stof eraf en buigt nog verder voorover: haar hals komt bloot als een stengel. De kinderen nemen wellustig hun curubasap in ontvangst, hun lippen slorpen luid en dorstig terwijl de nacht om ons heen straalt en ik mijn kopje naar mijn mond breng en net doe of ik van mijn koffie drink: Geraldina, gistermorgen nog naakt, vertoont zich vanavond gekleed: een luchtig lila jurkje ontkleedt haar op andere wijze, of ontkleedt haar nog meer, zo je wilt; gekleed of naakt is ze mijn verlosser, als ze naakt is, is het haar andere naaktheid, het ultieme samenspel van haar geslacht, ik zou er wat voor overhebben om haar intiemste plooi te zien die openvouwt onder het lopen, heel het deinen van haar rug, het hart dat statig in haar borst bonkt, haar ziel in haar billen die langs elkaar wrijven, ik verlang van het leven maar één ding: naar deze vrouw kijken zonder dat zij weet dat ik naar haar kijk, deze vrouw zien terwijl ze weet dat ik naar haar kijk, maar haar zien, het is mijn enige reden om te blijven leven: ze vlijt haar lichaam tegen de stoelleuning, slaat haar benen over elkaar en steekt een sigaret op, alleen zij en ik weten dat ik naar haar kijk, en mijn oud-leerlingen gaan ondertussen gewoon door met praten. Wat zeggen ze? niet te horen. De kinderen drinken hun curubasap op, vragen of ze er nog een mogen bestellen en lopen
hand in hand de zaak in, ik weet dat ze nooit meer terug willen keren, als het aan hen ligt vluchten ze hand in hand tot aan het einde der tijden, de ultieme nacht in, nu slaat Geraldina de benen weer van elkaar, ze buigt zich naar me toe, onmerkbaar, ze onderzoekt me, één tel slechts rusten haar ogen, als een verhulde boodschap, op mij en stellen definitief vast dat ik nog steeds naar haar kijk, misschien verwondert ze zich openlijk over de enormiteit, de idiotie, dat iemand als ik, van mijn leeftijd, maar hoe kan ik het helpen? ze is van top tot teen de intiemste begeerte die wil dat ik haar bekijk en bewonder, net zoals ze bekeken en bewonderd wordt door alle anderen, die veel en veel jonger zijn dan ik, de grootste blagen - ja! schreeuwt ze in zichzelf, en ik hoor haar, ze wil dat ze naar haar kijken, haar bewonderen, achtervolgen, nemen, op de grond gooien, bijten en likken, dat ze haar doden en tot leven wekken en doden, generaties lang.
Ik hoor opnieuw de stemmen van de dames. Geraldina heeft haar mond geopend en slaakt een gilletje van oprechte verbazing. Even gaan haar knieën uit elkaar, geel blinken ze in het lamplicht. Haar dijen, nauwelijks bedekt door het blote zomerjurkje, worden zichtbaar. Ik drink mijn laatste druppel koffie op en zie, zonder het te kunnen verhelen, in de diepste diepte van Geraldina het kleine bollende driehoekje, maar het spektakel wordt verstoord door mijn oren, die zich spitsen om zeker te weten dat ze goed gehoord hebben wat mijn oud-leerlingen zeggen, wat verschrikkelijk, jammeren ze, dat lijkje van een pasgeboren kindje dat ze vanmorgen in de vuilnisbak hebben gevonden, is het echt waar? jawel, herhalen ze: 'Ze hebben een pasgeboren kindje vermoord', en ze slaan een kruisteken: 'Aan stukken gesneden. Het is van God los.' Geraldina bijt op haar lip. 'Ze hadden het beter levend voor de deur van de kerk kunnen leggen', klaagt ze, wat een onschuldige, welluidende stem, en ze vraagt, haar ogen ten hemel geslagen: 'Waarom moesten ze het vermoorden?' Dat zeggen ze, en algauw strijkt een van de oudleerlingen - Rosita Viterbo? - van wie ik geen moment had ge
merkt dat ze keek hoe ik naar Geraldina keek (vast omdat mijn vrouw gelijk heeft en ik mijn vroegere discretie niet meer kan bewaren - kwijl ik misschien? God, schreeuw ik van binnen, Rosita Viterbo heeft gezien hoe ik aangeslagen was door de geopende dijen die de oneindigheid daartussen toonden), Rosita strijkt met een vinger over haar wang en richt zich mild sardonisch tot mij, ze zegt: 'En wat denkt u, meester?'
'Het is niet de eerste keer', breng ik er met moeite uit. 'In dit dorp niet en in dit land niet.'
'Zeker niet', zegt Rosita. 'En in de wereld niet. Dat weten we allemaal wel.'
'Voorzover ik weet zijn veel kinderen na de geboorte door hun moeder vermoord, en altijd beweerden ze hetzelfde: dat ze het deden om hun het lijden van de wereld te besparen.'
'Verschrikkelijk, wat u daar zegt, meester', protesteert Ana Cuenco. 'Wat gemeen, het spijt me. Dat verklaart, dat rechtvaardigt op geen enkele manier de dood van een pasgeboren kind.'
'Ik heb het ook nooit als rechtvaardiging bedoeld', verweer ik me, en ik zie dat Geraldina haar knieën weer tegen elkaar houdt, haar sigaret op de grond uitdrukt in plaats van in de asbak en haar slanke handen door haar haar haalt, dat ze vandaag in een knot heeft gewonden, en zachtjes snuift, ongetwijfeld ontdaan door het gesprek - of geïrriteerd?
'Wat is er toch een ellende in de wereld', zegt ze.
De kinderen, haar kinderen, komen bij haar staan, een aan elke kant, alsof ze haar beschermen, zonder precies te weten waarvoor. Geraldina rekent af met Chepe en komt getroffen overeind, alsof ze onder een groot gewicht gebukt gaat - het onverklaarbare geweten van een onverklaarbaar land, zeg ik tegen mezelf, een last van krap tweehonderd jaar, die toch niet kan verhinderen dat ze haar hele lijf opricht, haar borsten onder het jurkje vooruitsteekt, een onzekere glimlach boetseert, alsof ze haar lippen aflikt: 'Laten we toch naar Hortensia gaan', smeekt ze kreunend. 'We zijn al te laat.'
En Rosita Viterbo, de oud leerling, kijkt me op een bepaalde afwezige manier aan. Gaat u niet mee, meester? Ik kom later wel, zeg ik.