1

 

 

 

 

Vier vreemden, twee mannen en twee vrouwen. En Hector.

Hij stond met zijn rug naar haar toe en praatte met een oudere man die zijn vader wel moest zijn. Hij was ouder en gezetter, maar hij had dezelfde manier van bewegen en lichaamshouding als Hector. Hector had haar niet gezien. Ze kwam onder aan de trap en op dat moment draaide hij zich om en keek naar haar. Een aarzeling van een tel en toen liep hij naar haar toe, pakte haar hand en kuste haar luchtig op haar wang.

‘Goedenavond, Cleo. Ik heb vanmiddag pas gehoord dat je het weekend zou komen. Dat had je me moeten laten weten.’ Zijn stem klonk licht en formeel. En afstandelijk.

‘Dat ging niet, want ik had je adres of telefoonnummer niet.’

‘O nee, natuurlijk niet.’

Kennismakingen. Mevrouw Howard, een kleine, elegante vrouw in een jurk van Vionnet waarvan Cleo niet naar de prijs durfde te raden. Hectors broer Lancelot, een bredere versie van Hector, een hooghartige man met een monocle die zonder enige warmte naar haar glimlachte. Hectors vader, een vrolijke man, die dezelfde stem als Hector had. Hij gaf haar een stevige handdruk en begroette haar vriendelijk, waarna hij haar voorstelde aan het vierde lid van de kasteelgroep. ‘Mevrouw Warburton, die op bezoek is uit Amerika.’ Mevrouw Warburton was knokig en lelijk maar had een gedistingeerde houding. Ze begroette Cleo met een diepe stem en hield haar hand een lange tel vast terwijl ze Cleo aankeek alsof ze haar gezicht in haar geheugen wilde prenten.

Cleo en Hector liepen achter de anderen de hal uit. Hij praatte tegen haar alsof ze een onbekende was. Hij vroeg of ze per trein of auto was gekomen en of ze Cornwall goed kende.

Op die dag in februari had ze hem verteld dat ze nog nooit in Cornwall was geweest. Wist hij dat niet meer? Kennelijk niet.

Haar eerste bezoek? Dan bofte ze dat ze het in de volle schoonheid van juni zag.

Was Hector iemand met een gespleten persoonlijkheid? Half stadsmens, half plattelander? In dat geval was er voor de man die ze had gekend in de stad geen plek op het platteland. In de stad voelde Hector, de componist, zich volkomen op zijn gemak in de artistieke kringen waarin ook zij verkeerde, kringen waarin het er niet toe deed wie je familie was of waar je vandaan kwam; het enige wat van belang was, was wat je deed.

Dit was een andere Hector, de Hector die zij in het geheel niet kende, die uit een rijke, bevoorrechte familie kwam en die was opgegroeid in het kasteel dat ze aan de andere kant van de vallei had gezien. Een man die zich gemakkelijk en helemaal aanvaard in de betere kringen bewoog, een wereld waarin Cleo nooit zou thuishoren, zelfs al zou ze er worden getolereerd. Zij was een indringster, een buitenstaander, maar Hector niet.

Ze kwamen bij de zitkamer. Dit was niet de kamer waarin ze eerder thee hadden gedronken, deze was veel groter en keek uit over de uitgestrekte tuin aan de achterkant van het huis. Een rijk ingerichte kamer met brede banken met brokaten bekleding en damasten gordijnen. Een voorname kamer met een rijk bepleisterd en versierd plafond. Een muur werd gedomineerd door een enorme stenen open haard. In de schoorsteenmantel zat een paneel waar het wapen van de Landrakes in was gegraveerd. De ramen die van de vloer tot het plafond reikten bestonden uit talloze kleinere raampjes die glinsterden in de avondzon.

Aan de muur tegenover de ramen hing een gigantisch tapijt dat de kamer overweldigde met zijn sombere kleuren. Een groepje bomen met daaromheen ridders op paarden met dikke achtersten, wapperende wimpels, honden die voor de voeten liepen en in de verte de torens van een voornaam kasteel op een heuvel. Zonder enige twijfel was het geweven voor het huis, voor die muur, en had het daar sindsdien altijd gehangen.

Rosina was er al, ze was in gesprek met een vrij jonge man met zandkleurig haar en sproeten. Cleo moest het Rosina nageven, ze had er nooit mooier uitgezien, en wat belangrijker was, ze voelde zich in deze ambiance helemaal op haar gemak. Philippa stond bij het raam met Esmond en keek lachend naar hem op. Haar jurk, een kopie van Schiaparelli, had een diep uitgesneden V aan de achterkant en Cleo was ervan overtuigd dat ze wist welke Londense kleermaker hem had gemaakt.

Zodra Philippa Hector zag, liep ze de kamer door. Haar hakken tikten op de brede, geboende vloerplanken. Ze nam Hectors handen in de hare en drukte haar lippen op zijn wang voor een langgerekte zoen, waarna ze haar ogen sloot en zei: ‘Lieve Hector, ik zie dat je mijn nieuwe zus hebt ontmoet. Wat vervelend, ik had je zelf aan haar willen voorstellen.’

‘Hector en ik kennen elkaar al,’ zei Cleo, en het irriteerde haar toen Hector daar, naar haar mening overbodig, aan toevoegde: ‘Cleo en ik hebben met elkaar gewerkt in Londen.’

Lancelot kwam bij hen staan en begon met Philippa over een paard te praten. Hector mengde zich in het gesprek; ja, dit was een plattelands-Hector. Hij praatte geanimeerd en met kennis van zaken over een jachtpaard dat Lancelot net had gekocht en waarvan hij wilde dat Philippa het zou uitproberen.

De woorden zweefden langs haar heen. ‘Een schofthoogte van één meter zevenenzestig, een vospaard, stamt af van Caligula, zijn moeder komt uit de stoeterij van…’

Cleo pakte de cocktail die haar werd aangeboden door een knecht. Ze zag dat Lord Landrake sherry dronk en dat haar moeder een glas had waar vermoedelijk spuitwaterlimonade in zat. Ze keek de kamer door, waar het geroezemoes van stemmen harder werd door de ontspannen werking van de cocktails en sherry.

Haar moeders onthulling had haar gespannen gemaakt. Was een van deze elegante, correct geklede, rijke gasten van goede komaf die werden ingeperkt door de normen van hun stand, in feite een afperser? Het leek ongelooflijk. Verveeld door het gesprek over de details van Lancelots paard en vastbesloten om deze avond niet aan chantage te denken, liep ze naar de muur om de schilderijen te bekijken die aan weerskanten van de schoorsteenmantel hingen.

Haar blik werd vooral getrokken door een groot doek, een groepsportret. Een recent werk, schatte ze in, van wellicht twintig jaar geleden. Wie waren die mensen? Het was in deze kamer, maar in een ander jaargetijde. Er schitterde geen zomers zonlicht door de vensters. In plaats daarvan werd het raam bedekt door het grillige schijnsel van de maan. In de open haard brandde een fel vuur.

Cleo maakte een sprong van schrik toen Fitz, die zachtjes achter haar was komen staan, plotseling zei: ‘Bewonder je de Sargent? Het is een prachtig schilderij.’

‘Is dat Lord Landrake? Die man in uniform, rechts van de haard?’

‘Ja, dat is een veel jongere Jerry. En de andere man in uniform is Philip Landrake. Het is geschilderd in 1915, toen beide broers hier waren. Dat was de enige keer in de oorlog dat dat is gebeurd.’

‘Philip Landrake?’

‘Jerry’s jongere broer.’

‘En de vrouw naast hem?’

Levendige ogen tuurden door een bos donker haar boven een hartvormig gezichtje. Ze had een intensiteit die nogal alarmerend was.

‘Philips vrouw Clemmie. De ouders van Esmond. De man in smoking die achter haar staat is Felix Gothard, een neef van de Landrakes.’

‘En de jongere mannen, die twee die gedeeltelijk in de schaduw staan?’ Ze ging op haar tenen staan om het beter te kunnen bekijken en daarna keek ze Fitz aan. ‘Ben jij dat?’

‘Ja. Toen ik nog een schooljongen was. Nog niet in uniform.’

Naast Fitz stond een jongen met een Eton-kraag om, en zelfs met het rondere jongensgezicht was hij door zijn lange neus en gevoelige mond direct te herkennen als een veel jeugdigere Esmond.

‘Wie is die vrouw in de blauwe jurk op de bank, met het kind?’

‘Mijn zus, Henrietta. De baby is Tissy, het meisje dat tegen haar rokken leunt is Philippa en de vrouw met de kaarsrechte rug die ons zo boos aankijkt is de douairière.’ Fitz zweeg even. ‘Ik weet niet waarom Jerry het hier laat hangen. Het is een droevig schilderij.’

‘Droevig?’

‘Ja. We zijn nog maar met een klein groepje over, degenen van ons die er nog zijn. Esmond, Philippa, Tissy, Jerry en ik.’

‘Degenen die er nog zijn? Bedoel je…’

‘De anderen zijn allemaal dood.’

‘Dood? Allemaal?’ riep Cleo uit. ‘Ik weet natuurlijk dat je zus is overleden, maar verder iedereen?’

‘Ik ben bang van wel. De enige van hen die haar volledige leven op aarde heeft uitgediend was de douairière.’

‘Hoe? Ik bedoel, kwam het door de oorlog of de griep die erna kwam? Ik weet dat sommige families daar zwaar door zijn getroffen.’

‘Nee, de broers hebben de oorlog allebei overleefd en niemand heeft de Spaanse griep gekregen. Gewoon ongelukken, van verschillende aard.’

Fitz keek met een ernstig gezicht naar het schilderij, zijn gedachten en blik op het verleden gericht. ‘Dat zal Sargents talent wel zijn. Hij was niet tevreden over het schilderij. Ik weet nog dat hij er hoofdschuddend naar keek.’

‘Het lijkt net een scène uit een toneelstuk. Het laatste bedrijf, vlak voor het doek valt,’ zei Cleo.

‘In zekere zin was het dat ook. Maar misschien eerder het einde van het eerste bedrijf dan van het laatste.’ Fitz kwam weer terug in het heden. ‘Maar er is geen publiek, geen applaus en we staan nu te midden van degenen die het hebben overleefd.’

Cleo knipperde met haar ogen en keek de zitkamer rond. Ondanks de warmte van de zomeravond liep er een rilling over haar rug. Hadden de Landrakes op die avond in 1915 een vermoeden gehad van de tragedie de in het verschiet lag? Het waren onzekere tijden toen de oorlog, die met Kerstmis 1914 voorbij had moeten zijn, was uitgelopen op een lange, hopeloze strijd.

Degenen die het hadden overleefd, had Fitz hen genoemd. Esmond en Philippa, hun donkere en blonde hoofd dicht bij elkaar, lachten om een grap terwijl Tissy met een afwezige blik naar hen keek. Lord Landrake was naast zijn vrouw gaan staan en keek naar haar met een bezitterige blik die Cleo stoorde.

De gong dreunde door de kamer, hard en onverwacht, en Rosina liep een stukje bij Lord Landrake vandaan. Ze keek glimlachend naar haar gasten en ging ze voor de zitkamer uit.

Cleo bleef met opzet wat treuzelen. Ze wilde de kamer leeg zien, ze wilde zich die winteravond voorstellen, alsof er een spoor van die andere mensen uit het verleden was blijven hangen. De laatste stralen van de ondergaande zon zette de ramen in vuur en vlam en veranderden het licht in de kamer en heel even leek het vertrek niet langer leeg. Vage figuren stonden om de schouw en in de haard brandde een knetterend houtvuurtje. Ze herkende enkele mensen van het schilderij. Clemmie, Henrietta en een jongen met een gespannen glimlach. Hectors glimlach. Fitz, een jongere, bezorgd kijkende Fitz. Iemand maakte ruzie en heel ver weg hoorde ze een klaterende galm van klokken.

Ze deed haar ogen dicht en toen ze ze weer opende, was de illusie weg. Ze zag niets anders dan een mooie, oude kamer, ongetwijfeld vol geschiedenis, de plek van talloze familiebijeenkomsten nadat het wandtapijt vier eeuwen geleden was opgehangen, maar vrij van geesten.

Fitz was voor de zitkamer blijven talmen en toen Cleo naar buiten kwam, was hij in gesprek met de vrouw die Cleo in de kerk had ontmoet. Op haar haakneus stond een knijpbril en haar strenge gezicht stond bezorgd.

‘Ik geloof dat je mevrouw Harbinger al in de kerk hebt ontmoet,’ zei Fitz.

‘Heb je iets vergeten of ben je misschien iets kwijtgeraakt?’ vroeg mevrouw Harbinger. ‘Ik zag dat je de kamer rondkeek alsof je iets zocht.’

‘Nee,’ zei Cleo snel. ‘Ik wilde de kamer alleen even zien zonder mensen erin. Het is een opmerkelijke kamer. Vol geschiedenis,’ voegde ze eraan toe.

Mevrouw Harbinger glimlachte. ‘Als de muren konden spreken, zou deze kamer wel duizend verhalen te vertellen hebben of duizend scènes voor onze ogen kunnen laten afspelen, als we die zouden kunnen zien.’

Cleo glimlachte, maar haar onbehaaglijke gevoel bleef. Waarom zou zij zich in hemelsnaam tobberig voelen? Een portret van vreemden en die vage figuren die ze had gezien waren gewoon een speling van het licht en de verbeelding geweest, anders niets.