1
‘Uw moeder is met een bijzonder rijke man getrouwd, juffrouw Otway.’
Cleo’s weerwoord kwam direct: ‘Uw zwager is met een beeldschone en bijzonder getalenteerde vrouw getrouwd, meneer Falconer.’
Fitz had er zijn tijd voor genomen om antwoord te geven op Cleo’s vraag of dit allemaal van Lord Landrake was. Ze had het nonchalant gevraagd, alsof ze het antwoord niet al had geraden.
Zonder te reageren was hij verder gereden door de kronkelende straatjes van Trewithiel, waar aan weerskanten cottages stonden die in felle kleuren waren geschilderd en waarvan de voordeuren direct uitkwamen op verhoogde stoepen. Ze waren een oeroude herberg gepasseerd met een opzichtig uithangbord waar een wapen en een naam op geblazoeneerd stonden, THE LANDRAKE ARMS, en daarna een dorpswinkel waar een winkelier in een lang bruin schort de open Lagonda nakeek.
Toen had hij vrij hard geremd en de motor afgezet. Hij had zijn hoofd gedraaid om haar recht in de ogen te kunnen kijken, en zelfs na dat alles had hij nog haar vraag niet rechtstreeks beantwoord.
In de stilte na haar snelle woorden keek Cleo naar het landschap van Cornwall dat zich als een lappendeken van velden, heggen en bossen tot in de verte uitstrekte. Een riviertje meanderde door een weiland waar vee vredig in het middagzonnetje stond te grazen. De griezelige schreeuw van een wulp echode over het kalme water en bij de boogbrug klaterde de rivier over stenen en kiezels. Een reiger op een rotsblok naast het water vloog op en zorgde ervoor dat een kudde geschrokken schapen even de kop ophief van het gras.
‘Dit allemaal?’ vroeg ze nogmaals.
‘Jerry Landrake bezit min of meer alles wat je kunt zien: land, bossen, koeien, schapen en alle huizen in het dorp, waaronder de winkel. En de herberg, die door de plaatselijke bevolking de Duck en Dragon wordt genoemd.’
‘Waarom?’
‘Op het blazoen van Landrake staat onder andere een eend, duck, wat een woordspeling is op het woord drake, woerd, en een draak. Het komt van het Latijnse woord draco, wat draak betekent. Het betekent ook slang en worm, maar dat negeren de Landrakes. Als je in het huis bent, zul je het familiewapen beter kunnen bekijken.’
‘Ik neem aan dat zelfs de vogels van hem zijn.’
‘Als je de reiger en de wulpen en die lawaaiige merels die je hoort zingen bedoelt, dan: nee. Dat zijn, zoals je heel goed weet, dieren die aan geen enkele wereldlijke heer trouw verschuldigd zijn. Mocht je een fazant of alpensneeuwhoen voorbij zien komen, dan liggen de zaken anders. Ga er maar van uit dat die wel van Landrake zijn, van kop tot staart.’
‘De dorpsbewoners ook, met lichaam en ziel?’
‘De lijfeigenschap is al lang geleden afgeschaft, zo rond de tijd dat binnenvang en buitenvang verouderd raakten.’
‘Binnenvang en buitenvang?’
‘Misdaden die binnen het rechtsgebied van de heer of erbuiten werden gepleegd, onderdeel van de rijke schakeringen van het feodale dorpsleven.’
Een pad splitste zich af van de smalle weg en liep naar een kerk. Een oud gebouw, plomp, vierkant en van kantelen voorzien met een indrukwekkende deur. Hij stond fier en onneembaar in het landschap, zoals hij eeuwen moest hebben gedaan. ‘Het lijkt erop dat een van je dorpsbewoners is gestorven en nu vrij is van de feodale banden die eventueel nog bestaan,’ zei Cleo terwijl ze naar het tafereel keek dat leek bevroren in de tijd, een plaatje uit een modern getijdenboek. Op een kerkhof dat vol stond met taxusbomen en oude grafstenen naast de kerk, vond een begrafenis plaats. Een groepje mensen stond rond een graf, bruine aarde opgehoopt op groen gras. Een geestelijke in een wit superplie dat licht fladderde in de wind, las uit een groot gebedenboek. Woorden van de begrafenisdienst zweefden naar hen toe.
Niemand van ons leeft immers voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf.
Fitz Falconer stapte de auto uit. ‘Blijf hier, ik ben met een minuutje terug,’ riep hij over zijn schouder naar haar. Hij rende de heuvel af naar het kerkhof.
Vanaf de passagiersstoel keek Cleo naar hem terwijl hij naar de rouwenden liep en zijn hoed afnam toen hij bij het graf was. Hij zei iets tegen de man die naast de geestelijke stond, een grijze, gedistingeerde man in formele kleding die een hoge hoed in zijn handen hield.
Het minuutje duurde langer en langer. Cleo opende het autoportier en stapte uit, blij om even haar benen te kunnen strekken na de lange rit. Ze rook de lucht, zwaar van de geuren van de zomer, de zee en het platteland.
Wat deed ze hier? Ze was hier even vreemd alsof ze net van Mars was gekomen. Of beter gezegd, alsof ze als aardbewoner was ontwaakt op Mars. Dit viel buiten haar referentiekader, ze hoorde hier niet thuis. Dit was een andere wereld. Ze vervloekte Rosina omdat die de reden was voor haar aanwezigheid hier. Nog geen drie weken geleden, voor het telegram was gekomen waarin haar moeders onverwachte huwelijk werd aangekondigd in een buitensporige hoeveelheid woorden, was de gedachte aan een bezoek aan Cornwall evenmin bij haar opgekomen als die aan een reisje naar Mongolië. Wat haar betrof was Cornwall een verafgelegen graafschap waar de bevolking in tinmijnen werkte en Londenaren vakantie vierden. Enthousiastelingen dweepten met de charmes ervan, maar als Cleo een prachtige lichtval en schitterende kustlijnen wilde zien, ging ze wel naar het vasteland van Europa en niet naar deze uithoek van Engeland.
Ze luisterde naar de onbekende geluiden van het buitenleven. Vogelgezang, het gerommel van een tractor in de verte, een zacht gespetter in de rivier wanneer er een vis aan de oppervlakte kwam. Nou, ze was niet van plan om hier te blijven wachten op meneer Falconer, die geen aanstalten leek te maken om terug te komen. Na een korte aarzeling liep ze het pad naar het kerkportaal op en ging ze de westelijke ingang van de kerk binnen.
Die deur stond te midden van zeven stenen bogen, elk met ingewikkeld graveerwerk. Sommige hadden gedraaide patronen van gerstebaarden, op andere stonden bladeren en takjes waarin vreemdsoortige beesten kronkelden die Cleo aanstaarden. In het midden van de laatste boog was een gezicht waarbij gegraveerd gebladerte uit het hoofd, de mond en de ogen kwam. Het was een tijdloos gezicht dat met zijn lege ogen naar een plek voorbij Cleo’s gezichtsveld keek.
Cleo was Londense, geboren en getogen in het licht van de stad. Voor haar betekende het platteland de ingetogen landelijkheid van Surrey, op nauwelijks een half uur afstand met de trein, niet een autorit van zeven uur naar Cornwall. Niets wat ze ooit had gezien in Surrey had haar kunnen voorbereiden op de wilde, groene schoonheid van dit onbekende deel van Engeland, aan de andere kant van de rivier de Tamar. Het gezicht joeg haar angst aan en ze duwde abrupt tegen de gewelfde, zware houten deur.
Vanuit het felle zonlicht belandde ze in het gedempte licht van de kerk. Haar reukzin werd overvallen door geuren: boenwas, steen en stoffige boeken, en vooral die van bloemen. De kerk stond vol bloemen. Dat verbaasde Cleo enorm, buiten bij het graf had ze geen bloemen gezien, en op de een of andere manier waren deze bloemen met hun geur- en kleurenpracht geen begrafenisbloemen. Nee, dit waren bruiloftsbloemen. Haar ogen raakten gewend aan de duisternis en ze liep een stukje naar voren. Ze was niet alleen in de kerk, aan de andere kant kon ze stemmen horen. Twee vrouwen schikten de bloemen. De ene, die golvend bruin haar had en een eenvoudig bedrukt katoentje droeg, knipte de stelen van lelies af met een kleine snoeischaar. De ander, een oudere vrouw gekleed in een vormeloos pakje van tweed met een pince-nez op een opmerkelijke neus die een hoge rug had en veel te groot was voor haar magere, strenge gezicht, liep een stukje achteruit op stevige Cubaanse hakken. Ze hield haar hoofd schuin en keek keurend naar de vele bloemen die rond het altaar stonden.
‘We hebben nog een paar lelies nodig aan de zuidkant,’ riep ze raadselachtig.
Cleo glipte de duisternis aan de achterkant van de kerk in. Ze had geen zin om weg te gaan, maar ze wilde ook niet worden gezien. De deur kraakte opnieuw en er kwamen twee meisjes van een jaar of twaalf, dertien de kerk binnen. Een was duidelijk de dochter van de vrouw met het bruine haar en de ander was een mollig meisje met blonde vlechten die strak uit een ontevreden gezichtje waren getrokken.
De vrouw met het bruine haar hief haar hand op en tuurde naar de achterkant van de kerk, waarna ze de meisjes wenkte. Ze liepen snel door het middenpad naar de twee vrouwen bij het altaar. Vervolgens verdwenen ze alle vier naar de zijkant, en hun stemmen stierven weg toen de deur achter hen dichtging. Alleen in de kerk bleef Cleo nog even wachten en daarna liep ze langzaam over het pad aan de linkerkant dat werd gedomineerd door een gigantisch monument.
Cleo was geen kerkganger. Als kind was ze naar zondagsschool gestuurd in de nabijgelegen St.-Lawrence, een lelijk victoriaans gebouw van rode baksteen dat niet naar oudheid of wierook rook, maar naar ketels vol bouillon die de vrouwen uit de parochie ergens in de krochten van de kerk kookten als ze soep voor de armen maakten.
Deze kleine, oeroude plattelandskerk verschilde in alles van de negentiende-eeuwse arrogantie van de St.-Lawrence. Hier was een houten dak met geschilderde sterren die nauwelijks zichtbaar waren en Normandische bogen in plaats van hoge negentiende-eeuwse gotiek, en de ramen van deze kerk waren klein en doorzichtig en vormden een groot contrast met het schreeuwende gebrandschilderde glas van de St.-Lawrence.
Op alle smalle stenen richels onder de ramen waren bloemen gelegd. Witte en roze rozen, lelies en langs de stenen vensterbanken van de ramen ineengevlochten slierten roze-gele jasmijn, bijna overweldigend door de kracht van hun geur.
Onder de ramen waren platte, marmeren gedenkplaten die het leven en dood van de parochianen loofden. Haar oog viel op een naam: Virginia Landrake, met daaronder de data: 1909-1914 plus een aantal woorden, onzichtbaar onder een uitbarsting van rozen. Een leven dat was geknakt in de kindertijd. Ze stak een hand uit. De rozen zaten onder de doornen, maar als ze die bloemen aan de kant kon schuiven, zou ze de plaat beter kunnen zien. Als ze tenminste iets kon zien, want het werd plotseling donkerder in de kerk, alsof er een wolk voor de zon was geschoven en de schaduwen brachten ook een onverhoedse kilte met zich mee. En woorden, die haar lieten schrikken. Hoe konden die hier zo duidelijk verstaanbaar zijn terwijl de dienst buiten plaatsvond? Alsof God het, in Zijn oneindige barmhartigheid, gepast achtte om Zelf de ziel van dit geliefde kind tot Zich te nemen…
Kind?
Ineens doemden er twee gestalten op uit de schaduwen, twee gesluierde vrouwen, van hoofd tot voet in het zwart gestoken. Hun jurken sleepten over de stoffige tegels. De vrouwen keerden zich om en keken in de richting van het altaar dat onzichtbaar was aan de andere kant van de kerk, en toen ze zich weer omdraaiden, hief een van de twee haar sluier op en keek Cleo aan met ogen die even donker en kil waren als de lucht om haar heen.
De gestaltes verdwenen weer in de schaduw en een stem achter Cleo vroeg op de heldere, kille toon van een welopgevoede Engelse: ‘Kan ik u helpen? Zoekt u iets specifieks?’
Cleo keerde zich met een ruk om en stond oog in oog met de grijsharige vrouw. ‘Ik ben slechts een bezoeker. Omdat de deuren openstonden, ben ik naar binnen gegaan. Ik hoor hier niet te zijn nu er een begrafenis plaatsvindt. Ik heb net twee vrouwen in rouwkleding gezien.’
‘Meent u dat? Ik betwijfel of er mensen zijn die rouwen. En de dienst is buiten, op het kerkhof, niet hier.’
‘Zijn die bloemen voor de begrafenis?’
De vrouw lachte blaffend. ‘Dat lijkt me niet. Niemand zou een roos overhebben voor Arthur Foxton. We hebben hier morgen een bruiloft. We wilden net met de repetitie beginnen.’
Voor het altaar sprak de vrouw met bruin haar tegen de twee meisjes die haar aandachtig aankeken. Haar melodieuze stem droeg helder tot achter in de kerk. ‘Dan geeft ze jullie haar bloemen.’
De grijsharige vrouw bekeek Cleo wat aandachtiger. ‘Ik weet wie u bent. U moet mejuffrouw Otway zijn.’
Hoe kende deze vrouw haar naam? ‘Ja, inderdaad. Ik ben Cleo Otway.’
‘Dat dacht ik al. U lijkt helemaal niet op uw moeder.’
Het klonk bijna beschuldigend, maar Cleo was zo gewend aan die opmerking dat ze er niet veel aandacht aan schonk. ‘Nee, dat klopt. Ik heb meer van mijn vader.’
‘U bent toch met meneer Falconer meegereden uit Londen? Waar is hij?’
‘Ik vermoed dat hij op me wacht,’ zei Cleo. ‘Ik moest maar eens gaan.’
De vrouw stak haar hand uit. ‘Welkom in Trewithiel en op Landrake, juffrouw Otway. Ik ben mevrouw Harbinger. We zullen elkaar nog wel zien. Ik ben ervan overtuigd dat u uw verblijf heel interessant zult vinden.’