Hoofdstuk 27
Het was een Spaans-Amerikaans meisje, donker en willig kijkend, maar ze had de beste jaren van haar leven al achter de mg, want dat gebeurt vroeg hij dit ras. Ze droeg een grijs jasje van nylonbont over een gele trui en een nauwe grijze rok die aan de onderkant uitliep in een massa plooitjes. Als zo'n meisje de hand kan leggen op een nauwe rok, wat niet zo vaak voorkomt, is hij op de een of andere manier altijd een paar centimeter te lang, en hoe hoeriger het meisje is, hoe langer de rok, merkwaardig genoeg. Je zou denken dat het andersom zou zijn.
Deze had bepaald moeilijkheden bij het lopen. Ze wiebelde op hoge hakken door de lobby en stapte het ochtendzonlicht in. Wat later kwam een man een krant kopen bij de sigarettenkiosk. Zijn stem klonk me bekend, ik had hem onlangs door de telefoon gehoord. Hij liep langs me naar de koffiebar, vrij lang, goed gekleed in een grijs pak, naar mijn smaak te jong, te knap en keurig, het toonbeeld van een politie-officier met een goede opleiding in de rechten of accountancy, naast scherpschieten en judo. Hij zou me met één hand kunnen vloeren, terwijl hij met de andere hand een sigaret opstak, maar hij zou nooit de kans krijgen, het was een veel te aardige jongen. Ik zou moeilijkheden met hem krijgen. Ik rook het. Hij keek niet naar me toen hij langs liep, maar hij knikte even om me te vertellen dat dat het meisje was en dat de zaak nu misschien op gang kwam, nu zij verdwenen was. Het werd tijd, ik had hier al anderhalf uur gezeten.
Hij was nauwelijks uit het gezicht verdwenen toen Loris verscheen bovenaan de korte trap die naar de achtervleugel van het hotel voerde. Hij gaapte. Hij moest zich nodig scheren, maar met mijn baard was ik nauwelijks in een positie om kritiek uit te oefenen. Ik was vergeten hoe lang hij was. Hij zag er enorm solide uit, terwijl hij daar boven me stond, solide en knap, op een stierachtige manier. Deze tent zat vol knappe jongemannen. Ik voelde me even oud als de toppen van het Sangre de Cristo-gebergte boven de stad, zo lelijk als een kerkhof en zo gemeen als een slang. Ik had sinds gisteren zeshonderd kilometer in de bestelwagen afgelegd, en zevenhonderdvijftig kilometer in de Plymouth, maar dat deed er niet toe. De vermoeidheid was juist goed om mijn geweten in slaap te sussen, als ik dat had, wat niet waarschijnlijk was. Mac had zijn best gedaan het al lang geleden te amputeren. Het was een handicap in ons werk, zei hij altijd.
Loris keek omlaag en zag me. Hij deed het niet best. Zijn ogen werden opengesperd in herkenning, en hij keek snel naar de telefooncellen in de hoek. Kennelijk was zijn eerste impuls deze ontwikkeling te melden en om raad te vragen.
Ik schudde even mijn hoofd en maakte een gebaar in de richting van de straat. Toen pakte ik het tijdschrift op waarin ik anderhalf uur voor de schijn had zitten lezen, maar ik was me ervan bewust dat het hem verscheidene seconden kostte om weer in beweging te komen. Hij had bepaald geen bliksemsnelle hersens. Daar rekende ik ook op.
Hij kwam de trap af, liep langs me, aarzelde en ging door de voordeur naar buiten. Ik stond nonchalant op en volgde hem. Hij stond buiten wat te treuzelen en liep langzaam naar links om te zien of ik kwam. Nu ik hier was, scheen hij me niet meer kwijt te willen, ook al wist hij niet precies wat hij met mie aan moest. Het was niet de bedoeling geweest dat ik hier zo vroeg arriveerde.
Hij liep nu door en keek af en toe om, om te zien of ik hem wel volgde, en ging in de richting van de Santa Fe River, die om deze tijd van het jaar een smalle beek was die zich over zand en stenen een weg baande tussen hoge oevers. Op sommige plaatsen waren de oevers versterkt door stenen wanden. Ik heb het meegemaakt dat het water over de oevers en de muren sloeg en voor grote consternatie zorgde. Naast de rivier lag een smal park met gras en bomen en picknicktafeltjes, en de straten van de stad kruisten de rivier over lage, gebogen bruggen. Lons ging het park binnen en liep stroomopwaarts verder door het gras, langs de picknicktafeltjes, kennelijk op zoek naar een plekje waar we rustig konden praten. Ik vermoedde dat hij privacy wilde hebben zodat hij me, als het nodig mocht zijn, wat heen en weer kon meppen. Dat zou als van nature bij hem opkomen.
Ik volgde hem, hield mijn ogen gevestigd op zijn brede rug en haatte hem. Ik kon het me nu veroorloven hem te haten. Ik hoefde me niet langer rustig te houden en helder na te denken. Ik had hem uit zijn schuilhok gelokt, ik had hem nu in de open lucht, en ik kon weer denken aan Betsy, en aan Beth die thuis slapeloos lag te wachten. Ik kon, als ik dat nu wilde, zelfs denken aan een stoot in mijn maag, een klap in mijn nek en een trap in mijn ribben, die hij me eens gegeven had. Ik kon het totaal-generaal van meneer Frank Loris optellen en dan ontdekte ik, nauwelijks tot mijn verrassing, dat er weinig reden was die vent in leven te houden.
In het heldere daglicht, terwijl de stad rondom ons aan het ontwaken was en alle keurige burgers zich naar hun keurige baantjes spoedden, zocht hij de plek uit met dezelfde nauwkeurigheid als ik gedaan zou hebben. Hij liet zich langs de oever naar beneden glijden, sprong van steen naar steen en verdween onder een brug. Ik gleed achter hem aan.
Het was schemerig onder de brug. We hadden een brede straat met trottoirs boven ons en in het midden drong maar weinig licht door van de halvemaanvormige openingen aan beide kanten. De rivier maakte een zacht ruisend geluid aan mijn rechterhand toen ik op hem toeliep. Hij was blijven staan om me op te wachten. Toen ik bij hem kwam, zei hij iets. Zijn houding drukte ongeduld en nijd uit. Ik vermoed dat hij vroeg wat ik hier moest en me vertelde wat er met mij of Betsy zou gebeuren als ik probeerde iets uit te halen...
Ik verstond de woorden niet, misschien door het geluid van de rivier, misschien omdat ik gewoon niet luisterde. Hij had niets te zeggen wat ik horen moest. Er gingen een paar auto's boven ons voorbij. Dat was een goed ogenblik. Ik haalde het pistool te voorschijn en schoot hem vijf keer in de borst.