HOOFDSTUK VIER

Duister lot

1

De Plaats van Gaib, aan de westkant van het Progistegebergte, stond bij iedereen bekend als een van de beste. Hij had zijn eigen bron, die het alleen in de droogste zomer liet afweten en was aan drie kanten omsloten door steile hellingen. De enige weg erheen was over een pad dat slingerend door de koffieplantage liep die door Gaib zo zorgvuldig werd onderhouden. Op de Plaats groeiden ook bonen en pompoenen, zoete aardappelen en bananen, maïs en meloenen en duizend andere dingen -meer variatie dan in enige andere Plaats in het district.
Het enige wat de buren ooit op de Plaats van Gaib hadden aan te merken was de geïsoleerdheid, want binnen een afstand van een kwartdag lopen waren er geen andere Plaatsen. In Thume was dat een heel ongebruikelijke kritiek. Kabouters waren schuw en teruggetrokken en hielden voor alles van hun privacy.
Het centrum van de Plaats van Gaib werd aangegeven door een verweerde grijze kei ongeveer zo groot als een stoel. Toen Gaib en Frial de eerste kamer van de hut hadden gebouwd, hadden ze die kei daarin opgenomen, omdat die precies de plek aangaf waar ze hun samenleving hadden geconsumeerd en daarmee de Plaats hadden ingewijd als hun permanente verblijf. Toen Gaib andere kamers eromheen had gebouwd, bleef die eerste hun slaapkamer. Daar sliepen ze altijd, op een geurige stapel varenbladen, die op de aangestampte lemen vloer waren uitgespreid. Dat was de levenswijze van de kabouters.
Toen hun gezin zich had uitgebreid, was de hut uiteindelijk een slordige verzameling van vier kamers geworden. De constructie was krap en fragmentarisch, zelfs naar plaatselijke normen, want Gaib was veel meer geneigd om bomen te verzorgen dan om te hakken, en hij had geprobeerd zoveel mogelijk afgevallen takken te gebruiken. De palen van de wanden waren te smal om een goed houvast te bieden voor de opvulling, en het dak lekte in het regenseizoen. Dus stelde de hut niet veel voor, maar het was een goede Plaats.
Gaib en Frial waren in de verte neef en nicht. Van hun familie werd gezegd dat ze Begiftigd waren, maar dat was nooit een probleem voor hen geweest. Gaib had ongetwijfeld groene vingers. Als Gaib iets plantte, dan groeide het. Een deel daarvan was ervaring, die hij met anderen deelde als hem ernaar gevraagd werd. Hij kon heel geduldig uitleggen dat je een koffieplantje met rechte hoofdwortel moest verplanten, omdat het anders doodging nog voordat het in bloei kwam, maar soms was zijn succes onverklaarbaar, geheimzinnig. De buren maakten er grapjes over dat Gaib een zieke boom beter kon praten, of het handvat van een oude bijl kon laten ontkiemen en vrucht dragen.
Frial had het Gevoel, wat zowel een zegen als een vloek voor haar was, en een verklaring kon zijn voor het feit dat ze een Plaats had geaccepteerd die zo ver verwijderd was van het rumoer van andermans emoties. Ondanks hun capaciteiten hadden, voor zover bekend, zij noch Gaib de Gave, evenmin als een van hun voorouders, teruggaande tot beider over-overgrootouders. De mondelinge overlevering kon niet verder teruggaan, maar de archivarissen hielden vol dat de familie Begiftigd was.
Drie kinderen hadden ze daar grootgebracht. Feen, hun zoon, was weggegaan toen het zijn tijd was en hij een eigen Plaats had gevonden temidden van de cederbossen van de Kestrelketen, en een goede vrouw om zijn Plaats mee te delen. Sheel, hun oudste dochter, had wat geflirt met verscheidene aanbidders tot haar goedmoedige, rustige jeugdvriend Wide haar had meegenomen naar een mooie plek die hij op twee dagen loopafstand in het noorden had ontdekt. Daar had ze hem geaccepteerd. Frial en Gaib zagen Sheel niet vaak meer, maar ze wisten dat ze tenminste één kind had.
Nu was alleen Thaïle nog thuis. Ze was vijftien, nog slungelig en onhandig, maar een lief en aardig meisje, een vreugde voor haar op leeftijd rakende ouders. Een jaar geleden had Thaïle de dodenwake gehouden bij Phain van de Plaats van Keez en haar woord ontvangen. Toen had voor het eerst de angst zijn intrede gedaan in hun leven.
Het regenseizoen was bijna voorbij. De winter heerste nog steeds in het hooggelegen land, maar het koele seizoen was het aangenaamste deel van het jaar in Thume. De dag was zonnig en kalm, hoewel stormwolken de kliffen van het Progistegebergte verduisterden, de geruststellende barrière tegen de verschrikkingen van Buiten. De aromatische geur van de koffiebloesem was verdwenen, maar rond de Plaats van Gaib hing een sfeer van groen en groei in de lucht. Duiven koerden teder tegen elkaar. Gaib had die ochtend een varken geslacht om de leger wordende provisiekast aan te vullen. Hij zat op de bank bij de deur, genoot van de zon en schraapte de varkenshuid af met een gespleten steen. Frial maakte worst in het kleine keukentje.
Ze kwam naar buiten met een schaal afval en stortte die leeg in de kuil in het midden. De kippen kwamen haastig dichterbij om de traktatie te inspecteren en begonnen hun spelletjes van pikken en jagen. Toen ze terugliep, bleef Frial plotseling staan en staarde naar de plek waar het pad tussen, de bomen verdween. Het leek of er een schaduw over haar heen viel, al scheen verder overal de zon.
Gaib zei niets, want hij was een bedachtzaam man, maar hij stopte met zijn werk aan de huid en keek toe. Hij vond haar nog steeds mooi, al zouden jongere mannen misschien een opmerking hebben gemaakt over haar uitdijende lichaam en de strepen grijs in het kastanjebruine haar, dat strak naar achteren was getrokken. Haar wollen gewaad had ze zelf geweven; de wol had ze met buren geruild voor koffie. Het had een dofbruine tint, de kleur van koffie.
Haar kin was minder puntig dan vroeger, en haar hals minder slank. Het gezicht dat vroeger glansde als prille voorjaarsdauw was met het ouder worden doorgroefd met droeve rimpels, maar dat was de prijs die je moest betalen als je het Gevoel had — de duisternis aanvoelde die verborgen was in iedereen die ze ontmoette, samen met vreugde en liefde. Ondanks die last was ze opgewekt en nog steeds een enthousiaste partner op de varens naast de kei.
Haastig liep ze terug naar de deur. 'Ik denk dat ik naar de Plaats van Feen ga,' zei ze een beetje ademloos. 'Ik zal ze een kluif en misschien wat ribbetjes brengen.'
Haar ogen zeiden meer, en ze keek opnieuw naar het pad.
Je kunt niet voor het donker terug zijn,' zei Gaib zachtjes.
`Denk er dan aan dat je de kippen in het hok sluit!' Ze verdween in de hut.
Gaib fronste zijn wenkbrauwen en ging verder met zijn werk aan de huid. Opmerkelijk snel kwam Frial weer tevoorschijn met haar warme cape om, schoenen aan, en een bonnet op die ze nog niet had vastgeknoopt. Ze droeg een mand aan haar arm. Ze bukte zich om hem een zoen op zijn voorhoofd te geven en hij hief zijn arm op en streelde haar even met de achterkant van zijn pols, die schoon was. Ze holde naar de bomen en verdween. Ze zou haastig omlopen naar het pad waar ze Voelde dat het veilig was.
Moeilijkheden op komst. Hij stond op en gooide de huid veiligheidshalve op het dak. Toen liep hij naar de bron om het bloed van zijn handen te wassen — en constateerde, zoals zo vaak, dat het water in de winter warmer leek dan in de zomer. Hij wilde het graag beschouwen als een geheim teken van goedkeuring van de Goden, een persoonlijke zegening van de Plaats.
Hij slenterde terug naar de deur en ging op de bank zitten om de komst
af te wachten van de ongewenste bezoeker. Intussen kon hij luisteren naar het gefluister van de bladeren en de opmerkingen van de vogels die voorbijvlogen op zoek naar een plek om hun nest te bouwen.
Hij wist niet wie de bezoeker zou zijn. Frial ook niet, maar ze had duidelijk Gevoeld dat er een onwelkome emotie onderweg was, en ze konden allebei een gissing maken. Er was een oude weduwnaar die geile ideeën had over Thaïle; er waren een paar mopperige oude vrouwen. Normaal zou geen van hen Frial ertoe brengen de Plaats te verlaten, en het was niet erg waarschijnlijk dat een van hen op een winterdag bij nieuwe maan om deze tijd op bezoek zou komen.
Gaib dacht nooit aan de mogelijkheid van geweld of gevaar. Hij bezat niets dat de moeite van het stelen waard was, behalve misschien voedsel, dat hij bereidwillig met een vreemde zou delen. Elke kabouter wist dat, en niemand zou misbruik maken van gastvrijheid.
De bezoeker kwam in zicht op het pad — een lange, slanke man, met een vlotte, jeugdige loop. Zijn wambuis en broek waren groen, evenals zijn breedgerande hoed; zijn cape was bruin en met bont afgezet. Hij droeg de schoudertas van een archivaris. Dat was natuurlijk wat Frial gevreesd had. Hij bleef staan en keek rond op de Plaats voor hij de eigenaar aansprak `Heer Gaib?'
Gaib maakte een onhandige buiging. Hij had misschien vijf keer in zijn leven met archivarissen gesproken en voelde zich slecht op zijn gemak met hen. 'Ik ben Gaib en ik heet u welkom in de Plaats van Gaib.'
`Ik ben Jain van het College.'
Gaib bood hem de bank aan, en iets te eten of te drinken. De nieuwkomer accepteerde alleen de bank en een scheplepel water. Hij loofde de Plaats, zoals te verwachten was, maar kort. Hij koos het verste eind van de bank, waar hij geen bloed aan zijn laarzen zou krijgen als gevolg van het afschrapen van de varkenshuid; hij zette zijn hoed af, legde die naast zich neer en toonde bruin krullend haar en oren die even puntig waren als die van Gaib zelf.
`Gaat u zitten alstublieft, heer Gaib. Vergeef mij als ik onmiddellijk terzake kom. Vergeef mij ook als ik opmerk dat uw Plaats ver van mijn geplande route ligt. Ik benijd u natuurlijk om uw eenzaamheid, maar ik hoop tegen zonsondergang terug te zijn in de Plaats van Grike.'
Dat was ver weg, antwoordde Gaib beleefd, en herhaalde zijn gastvrije aanbod om de nacht over te blijven. Hij kruidde zijn woorden met een zweem van verwijt over het ongepaste ongeduld van de jeugd.
`Ik hoop dat het niet nodig zal zijn.' Jains ogen stonden minder schuin dan die van de meeste mensen, ze waren amberkleurig en heel helder. Hij glimlachte even naar zijn gastheer, draaide toen de schoudertas naar voren, zette die op zijn schoot en maakte hem open.
Gaib wist dat archivarissen geacht werden over vreemde krachten te beschikken, maar hij was geen zorgelijk man. Hij wachtte rustig af. Jain haalde papieren tevoorschijn en keek die door. Lezen, noemde men dat. `Ik wil uw gezinsleven niet méér verstoren dan noodzakelijk is, maar het zou ons gesprek bespoedigen als Vrouwe Frial en het kind Thaïle erbij aanwezig konden zijn.' Weer die heldere amberkleurige inspectie...
`Vrouwe Frial is op bezoek bij onze zoon en zijn gezin.'
`O? Is ze lang geleden vertrokken?'
Hij drong een beetje teveel aan, zelfs voor een archivaris. Gaib dacht even over de vraag na.
`Een tijdje geleden. Ik weet niet of ze voor morgen terug is.'
Jam knikte peinzend, tuitte zijn lippen zo strak dat er groeven verschenen in het gladde, jeugdige gezicht. 'En het kind?'
`Ze begint te gillen als we haar een kind noemen. Hard.'
`Kom nou! Ik weet zeker dat u uw kinderen met meer respect voor hun ouders opvoedt.' De archivaris keek weer naar zijn stapeltje papieren. Ze waren groezelig en verfomfaaid. 'Niet veel ouder dan vijftien. Goed, ik zal rekening houden met haar gevoelens als we elkaar spreken.'
`Ze is rond lunchtijd weggegaan,' zei Gaib naar waarheid. Thaïle was misschien om dezelfde reden vertrokken als haar moeder; haar Gevoel reikte veel verder. `Ze heeft niet gezegd waar ze naar toe ging. Het is mogelijk dat zij ook bij iemand op bezoek is gegaan.'
Die laatste opmerking was zo onwaarschijnlijk dat hij kon worden aangemerkt als een leugen, en liegen tegen archivarissen was niet erg verstandig. De bezoeker was er kennelijk op uit hem te imponeren met zijn opvoeding en wijsheid. Gaib was blij dat de vrouwen weg waren. Dit was een zaak voor mannen.
`U weet hoe kinderen zijn,' ging hij verder. 'Altijd heen en weer draven om bij elkaar op bezoek te gaan.'
`Een ogenblik geleden vertelde u me dat ze geen kind meer was.' `Ik zei dat zij dat niet vond, meneer. Niet dat ik dat niet vind.'
O, die pedante jongeman vond zichzelf heel voornaam, met zijn gewichtige schoudertas en zijn College manieren. Misschien wist hij wel veel en misschien had hij wel occulte krachten, maar had hij ooit een varken gevild, of biggetjes op de wereld geholpen, of koffie in de zon uitgespreid om te drogen? Had hij ooit een huis gebouwd of kinderen grootgebracht? Ooit een baby begraven? Wat was hij vergeleken met een echte man, een liefhebbende vader, een kostwinner? Had hij ooit iets geplant en geoogst?
Gaib wist of een meloen rijp was zonder hem open te hoeven snijden, en hij had nog nooit iemand ontmoet die dat kon.
De archivaris zuchtte en staarde over de open plek heen naar een haan die in de buurt van de kuil uit het kreupelhout tevoorschijn was gekomen. De haan onderbrak zijn fouragering en kwam doelbewust naar hem toe. Toen hij vlakbij was, stak hij een hand uit ter hoogte van zijn knie. De vogel sprong op zijn pols en hield zijn kop scheef om hem op te nemen met een oog dat even helder en geel was als dat van hemzelf. Hij streelde de glanzende mahoniekleurige veren van de borst. Toen sprong de vogel omlaag en schoot geschrokken weg, met gespreide vleugels en de kop naar voren, ontsteld over wat hij zojuist had gedaan.
Jam richtte zijn blik weer op Gaib.
De middag leek veel kouder dan voor die demonstratie Gaib kon zich niet herinneren dat hij zich in jaren zo onbehaaglijk had gevoeld. Misschien nooit.
`Waar is ze?' vroeg de bezoeker.
`Op de heuvel, denk ik'
Jam hief fronsend zijn ogen op naar de omringende hoogten. Gaib dacht aan de haan en zijn hart klopte wild.
`Ver weg!' mompelde de archivaris. 'Heel ver weg!'
Hij stopte de papieren weer in de schoudertas.
`Een jaar geleden hield ze de dodenwake bij een vrouw die Phain heette.' Ja, meneer.'
`Haar grootmoeder.'
`Overgrootmoeder.'
`Natuurlijk, neem me niet kwalijk.' De archivaris leek geërgerd door zijn vergissing. 'Het is ongebruikelijk om een bloedverwant aan te wijzen voor een dodenwake. Een Wake is al moeilijk genoeg voor een kind zonder dat.' `Zij en haar moeder waren toevallig op bezoek bij familie in de buurt.' Gaib probeerde de kwestie onbelangrijk te maken. 'Toen de oude vrouw begon te verzwakken, volgde de gebruikelijke jacht op een geschikte Waker en zij was de enige die in de buurt was. Er zijn weinig Begiftigde families in het district. Geen van hen had een kind van de juiste leeftijd, behalve één jongen, en hij had al een woord gekregen.'
Jam glimlachte. De glimlach was merkwaardig onheilspellend. `Ze was toevallig op bezoek? Wiens idee was het om daar op bezoek te gaan?' `Ik... Dat herinner ik me niet meer. Het is al een jaar geleden.'
`Weet u heel zeker dat u het zich niet herinnert?'
`Heel zeker. Van haar moeder, denk ik' Gaib transpireerde ondanks de kilte. Waarom moesten zulke problemen nu in zijn leven komen, op zijn leeftijd? Wat had hij misdaan? Hij dankte de goden elke ochtend voor hun zegeningen; hij hielp de ouden van dagen en de zieken zoveel hij kon. Hij vroeg zich af of Thaïle zijn angst Voelde, op haar geheime plek, hoog op de heuvel. Hij vroeg zich af of Jain zijn gedachten kon Voelen. Liegen tegen archivarissen was onverstandig, dat wist iedereen.
`En van welk talent gaf ze blijk toen haar het krachtwoord van de oude vrouw was doorgegeven?'
`Niets bijzonders, anders zouden we het College natuurlijk verwittigd hebben. We zouden bericht hebben gestuurd. Ik bedoel, als ze blijk had gegeven van een Gave.'
`Wij beoordelen wie de Gave heeft!'
`Maar... Natuurlijk, meneer.'
`Wat voor talent?'
`Ze schijnt het Gevoel van haar moeder te hebben. Maar minder sterk.' `O? Minder sterk?'
`O ja. Lang niet zo sterk.'
Jain schudde met verveeld ongeloof zijn hoofd. Hij haalde zijn papieren weer tevoorschijn en ritselde ermee als een slang op dorre bladeren. `Vrouwe Frial heeft een acceptabele Gave — haar talent is goed ontwikkeld. U hebt iets ervan. Gezien de vruchtbaarheid van uw Plaats, zelfs in de winter, vraag ik me af of uw vermogen niet onderschat is. Groene vingers zijn moeilijk te peilen. Het woord is zwak.'
`Zwak? Woord? Ik begrijp u niet.'
De archivaris sloot zijn ogen alsof hij een les herhaalde voor een heel dom kind. 'Bijna iedereen heeft een of ander talent, een of ander vermogen. Een paar hebben er meer dan één. Als zo iemand een krachtwoord krijgt, wordt dat talent verheven tot het peil van een genie.'
`Alleen als hij de Gave heeft,' zei Gaib koppig.
De amberkleurige ogen sperden zich open. 'Nee. Normaal gesproken niet, heer Gaib. Het klopt in uw geval, dat geef ik toe, maar alleen omdat de woorden waarvan u zich bewust bent heel zwak zijn. Veel mensen kennen ze, en dus is de kracht ervan heel verwaterd. Dun uitgesmeerd, begrijpt u. Dat hebt u toch zeker wel geleerd?'
`Ik moet het vergeten zijn.'
`Mmm? Gewoon een domme boer? Ik geloof dat u mij onderschat, en dat is pas echt dom. Maar het is waar dat deze woorden zelden veel effect sorteren. We noemen ze "achtergrond'woorden en we houden ze zorgvuldig in het oog. Juist omdat ze zwak zijn, want áls ze een talent vergroten, kunnen we aannemen dat de betrokken persoon een Gave heeft, Begiftigd is voor de magie zelf. Anders is het effect te verwaarlozen, dat ben ik met u eens. Het is merkwaardig dat uw dochter toevallig in de buurt was toen de vrouwe Phain op sterven lag.'
Niet alleen merkwaardig, dacht Gaib, rampzalig.
De archivaris stopte de papieren weer in de schoudertas en begon die dicht te maken. Opgelucht dacht Gaib dat de man op het punt stond te vertrekken. Maar zijn volgende opmerking deed Gaibs hart stilstaan.
`Op de Plaats van Vool werd mij verteld dat uw dochter een veldslag Voelde die Buiten aan de gang was.'
Dat was vlak nadat de oude vrouw was gestorven. Mijn dochter had nog nooit de dood onder ogen gezien, ze had net een talent ontdekt waar ze niets van wist, ze was hysterisch, ze verbeeldde zich...' Hij brabbelde als een kind. `Er wás een veldslag.'
Goden, sta ons bij!
De archivaris had al die tijd alles geweten.
Jain strekte zijn benen, sloeg zijn armen over elkaar, leunde tegen de wand van de hut, ontspande zich — en glimlachte flauwtjes. De Hoeder was natuurlijk op de hoogte van de veldslag. En uw dochter ook. Alleen die twee, in heel Thume. En u vertelt me dat haar Gevoel zwakker is dan dat van haar moeder?'
Gaib zei niets, staarde naar zijn wringende handen, hoorde zijn huid rasperige geluiden maken.
`Ik neem aan dat u de Hoeder trouw bent, Heer Gaib?'
`Natuurlijk,' zei Gaib hees.
`Misschien bent u uw catechismus vergeten? Laat eens zien of u zich die nog kunt herinneren. Sta op. Nee, handen op uw rug. Hoofd omhoog, rug recht. Zo is het beter. Nu, Heer Gaib: Wat ligt Buiten?'
`Dood en marteling en slavernij.'
`Wie wacht Buiten?'
Gaib was weer het kind dat voor zijn vader stond. 'De roodharige demonen, de witharige demonen, de goudharige demonen, de blauwharige demonen, en de bruinharige...'
`Fout!'
De donkerharige demonen.'
`Goed. Hoe komen de demonen?'
`Over de bergen en over zee.'
`Wie verdedigt ons tegen hen?'
De Hoeder en het College.'
Wie dienen wij?'
`De Hoeder en het College.'
Wie slaapt nooit?'
De Hoeder.'
De archivaris trok zijn lange benen naar zich toe en stond op, zijn schoudertas vastklemmend. Hij zette zijn hoed op. Na een minuut sloeg Gaib zijn ogen op en keek in diens heldere ogen. Hij voelde zich heel klein en dom. En bang.
`Ik ga nu met uw dochter praten. Mijn oordeel is dat ze de Gave bezit. U moet haar voor haar zestiende jaar naar het College sturen. Dat is uw plicht jegens de Hoeder en het College.'
God van het Medelijden! Gaib mompelde iets.
`Pardon?'
Ja, meneer.'
`En wat doet u met haar tot die tijd?'
`Weghouden van de dood.'
`Correct. Kijk naar uw linkerhand.'
Gaib gehoorzaamde. Zijn hand trilde zoals hij nog nooit had getrild, maar dat was niet belangrijk. Hoewel hij niets had gevoeld waren de derde en vierde vinger nu aan elkaar gegroeid. Hij slaakte een kreet en probeerde ze te scheiden. Toen probeerde hij het met zijn andere hand, maar ze waren één brede vinger geworden met twee nagels.
'U hebt het aan uw eigen stommiteit te danken,' zei Jam op trieste, vermoeide toon. 'Ik vind het niet prettig om mensen te verminken, maar u moet eraan herinnerd worden waar uw trouw ligt. Als u het in de toekomst vergeet, zult u veel meer te lijden krijgen.'
Hij liep langs Gaib heen of hij een struik was en beende met grote passen over de open plek, afbuigend van het pad, in de richting van de heuvel. Een ogenblik later was hij tussen de bomen op de helling verdwenen. Gaib holde de hut binnen en pakte het metalen mes waarmee hij varkens slachtte. Hij probeerde de punt tussen de twee helften van die afschuwelijke vinger te drukken, maar stuitte op een bot. Toen hij zeker wist dat het allemaal bot was, deed de groteske dubbele vinger pijn en bloedde hevig. Hij wikkelde er een lap omheen.
Hij liep door zijn Plaats tot naast de kei en viel neer op de stapel varen-bladen. Hij trok de deken over zich heen, bedekte zelfs zijn gezicht ermee, en bleef zo liggen, klein opgerold en rillend. Hij wilde dat Frial naast hem lag en hem in haar armen hield.

2

Het sprak vanzelf dat alle kabouterkinderen hun eigen geheime plaats hadden. Thaïle had een geheime plaats van de familie gedeeld met Feeën en Sheel, die ze haar hadden laten zien zodra ze oud genoeg was om het geheim te bewaren, en een andere waar ze hun vrienden mee naar toe namen als die op bezoek kwamen. Ze had er ook een van zichzelf. Nu haar zuster was vertrokken, wist ze zelfs waar Sheels geheime plaats was geweest, en die was lang zo goed niet als de hare. Ze had Feens plaats nooit ontdekt, maar jongens werden geacht beter te zijn in het vinden van goede plaatsen dan meisjes. Dus had Feeën het haar maar verteld. Als klein kind was ze verscheidene keren van geheime plaats veranderd;
ze was verder het veld ingetrokken en kieskeuriger geworden. Maar de plaats die ze uiteindelijk had gekozen had ze al verschillende jaren, en ze verwachtte niet nog te zullen veranderen voordat ze naar een echte Plaats verhuisde en een man had. Feitelijk had ze een jaar of zo geleden al gedacht dat haar tijd van kinderlijke spelletjes voorbij was. Toen had ze een krachtwoord geleerd, en daarna was niets meer precies hetzelfde geweest.
Uren geleden had ze een onbekende geest Gevoeld die de Plaats van Gaib naderde. Ze had minachting Gevoeld en een soort strenge woede. Angstig was Thaïle de hut uitgeslopen en haastig naar haar geheime plaats gevlucht. Daar was ze lange tijd gebleven.
Haar plaats was halverwege een groene klif, temidden van de hoogste bomen. Je klom in een knoestige oude eucalyptus, kroop op een brede tak, en klom naar de top van een grote met mos begroeide rots. Dan perste je je tussen de twee rotsen waartegen de grote rots leunde, dook onder een massieve dode boomstronk, en je was er. De geheime plaats zelf was zo groot als een van de kamers in de hut, een vreemdhoekige grot van platte, gladde rotsblokken die met mos en klimplanten waren begroeid. Het grootste deel ervan lag open onder het bladerdak van het woud, maar er was een groot overhangend gedeelte waaronder ze kon zitten als het begon te regenen, en er was een nis om kostbare dingen op te bergen.
Daar bewaarde ze een speelgoeddraak die haar moeder eeuwen geleden voor haar had gemaakt en die haar geliefde kameraadje was geweest toen ze klein was, een paar extra mooie kiezelstenen die ze van tijd tot tijd had gevonden, snoeren meloenzaadjes om als ketting te dragen, de elleboog van een man die in steen was gekerfd, een paar glanzende slakkehuizen en nog helderder glanzende scherven aardewerk, een paar bronzen ringen die waarschijnlijk schakels waren geworden, maar vast heel waardevol, een half afgemaakte veren hoed, en een paar scheve manden die ze zelf had gemaakt.
Onlangs had ze er nog een deegrol aan toegevoegd en een gepolijste kom die van een kalebas was gemaakt. De kom had ze van Gait gekregen en de deegrol van Shoop. Zij op haar beurt had hun haar oprechte dank gegeven. Gait was draaglijk, dus had hij ook een zoen gekregen, maar Shoop niet, want hij was het niet.
In de veiligste, donkerste hoek, zorgvuldig in bananebladeren gewikkeld, bewaarde ze een paar stukjes leer, een rechterhandschoen en het begin van een linkerhandschoen, plus nog een naald en een paar riempjes. Een jaar geleden had ze gehoopt dat ze de moed zou kunnen opbrengen de voltooide handschoenen aan Phoon te geven, die net zo oud was als haar broer; hij had een verrukkelijke lach en krachtige, uitpuilende spieren in zijn armen, maar toen had Phoon een Plaats gevonden en die — met zichzelf — aangeboden aan een meisje dat hij tijdens zijn verkenningstochten had ontmoet. Ze had beide geaccepteerd, zodat Thaïles handschoenen nooit waren afgemaakt. Een andere dag, een andere jongen...
En verleden jaar omstreeks deze tijd had Thaïle de dodenwake gehouden bij oma, omdat de familie Begiftigd was. Zo had ze het krachtwoord van de oude vrouw geleerd. Dat had haar het Gevoel gebracht en het Gevoel had alles bedorven.
Het was al erg genoeg hier in de Plaats van Gaib, afgelegen als die was. Ze Voelde wat iedereen in het district voelde — liefde, woede, geluk, verveling, en ook vreemdere dingen. Op bezoek gaan in de Plaatsen van buren was een kwelling, omdat de Gevoelens sterker werden als ze dichtbij kwam, en ze niet anders kon dan ieders eigen gevoelens herkennen. Dat maakte het allemaal nog erger. Zelfs vanaf hier wist ze wanneer Looth vrijde met zijn vrouw, of Heem tekeer ging tegen zijn kinderen. Soms werd ze 's nachts wakker door donderslagen van hartstocht van haar vader in de kamer naast haar. Ze joegen haar angst en walging aan, al maakten ze haar niet zo misselijk als de onderliggende slijmerige huichelarij van haar moeders aanvaarding. Ze had altijd gedacht dat haar moeder de liefdevolle was van hen beiden en haar vader stoïcijns.
Achter alle Gevoelens van het district lag een nooit eindigend gemompel van duizenden andere Gevoelens van ver weg. Soms dacht ze dat ze de hele wereld kon Voelen, alle mensen van Thume en alle demonen die Buiten leefden.
Vandaag had ze de komst van de vreemdeling Gevoeld en was naar haar geheime plaats gevlucht, waar ze zich uren schuil had gehouden. Ze had de schrik van haar moeder Gevoeld, toen ook zij de nadering van de onbekende bespeurde. En toen gaven ook de tragere, lagere emoties van haar vader alarmsignalen.
Haar moeder moest zijn weggegaan, omdat haar gevoelens verflauwd waren, terwijl die van de vreemde sterker werden. Thaïle wilde dat ze had gedaan wat Frial waarschijnlijk had gedaan, over de bergketen trekken om op bezoek te gaan in de Plaats van Wide, of van Heem, of waar dan ook. Ze had hier niet moeten blijven.
Toen de plotselinge ontzetting van haar vader haar trof, was ze te verlamd geweest om iets anders te doen dan neerhurken en zich zo klein mogelijk maken, als een jong vogeltje in zijn nest. Toen waren de wrevel en woede van de vreemde plotseling gestopt, plotseling afgesneden. Dat was bijna nog erger, want daarna kon ze hem niet meer plaatsen — op de een of andere manier wist ze zeker dat het een man was in de Plaats van Gaib, en dat hij er nog steeds was.
Na een tijdje Voelde ze pijn van haar vader, echte pijn. Ze kreunde in medeleven. Ze had nog nooit meegemaakt dat Gaib zo reageerde, zelfs niet toen hij verleden maand het blok hout op zijn teen had laten vallen en hij dagenlang gehinkt had. Nee, nee! Wat deed die vreemdeling met hem? Ze begon te bidden — tot de God van de Plaatsen, de God van het Medelijden, de Hoeder...
Zonder enige waarschuwing ging er een golf van vrolijkheid door haar heen, heel sterk, heel dichtbij. Iemand lachte. Iemand was ongelooflijk blij over iets. Haar angst verdween en ze ontdekte dat ze in een reactie begon te glimlachen. Wat kon er zo ongelooflijk grappig zijn?
Thaïler riep een onbekende stem, niet ver weg. Thafle, kom tevoorschijn, waar je ook bent!' In de stem klonk dezelfde lach die ze had Gevoeld.
Het was kennelijk de vreemdeling, al kon ze zich niet voorstellen hoe hij zo snel uit de hut hierheen was gekomen. Hij Voelde helemaal niet gevaarlijk meer; de minachting en woede waren totaal verdwenen. Alleen die heerlijk geruststellende vrolijkheid. Als ze niet naar hem toe ging, zou hij haar misschien komen zoeken. Waarschijnlijk was hij een tovenaar en kon hij haar geheime plaats vinden als hij dat wilde. Dus kon ze hem niet weigeren.
Thaïle veegde haar ogen af met de rug van haar hand, streek met haar vingers door haar verwarde krullen en kroop onder de omgevallen boom die de uitgang versperde — een en al armen en benen: de klimmende kikker, zoals haar moeder haar soms noemde.
Hij was een lange, slanke man in het groen en zat op een bruine deken, die hij op een zonnige plek onder een hoge acacia had uitgespreid. Hij stalde dingen uit op de deken, en ze bleef even achter een struik staan om te kijken. Ze zag borden en kommen, maar ze kon niet zien waar hij ze vandaan haalde. De deken moest een cape zijn, want hij had een bontkraag, en er waren niet veel dekens met kragen. Ze voelde de behoefte om te grinniken, als een opkomende niesbui.
Hij hief zijn hoofd op en keek haar recht in de ogen. Hij zwaaide vrolijk met zijn arm. 'Kom hier! Ik doe je niets!'
Verlegen grijnzend liep ze door de bomen naar de zonnige plek. Hij was echt heel knap, dacht ze, met bruin krulhaar en extreem puntige oren. Zijn kleren waren mooi en zijn glimlach verjoeg elke prikkelende angst. `Ga zitten, Thaïle. Ik ben Jain van het College.'
`U bent een tovenaar!' Ze hoorde doodsbang te zijn. Ze vroeg zich af waarom ze zich in plaats daarvan zo blij voelde.
Hij grinnikte. 'Niet helemaal. Ik ben maar een magiër — maar dat doet er nu niet toe. Je hebt zeker honger? Ik weet dat je honger hebt! Ik ook. Wat zou je zeggen van wat ijskoud sinaasappelsap om mee te beginnen?'
Ze ging zitten en stopte haar benen zo ver mogelijk onder zich, omdat ze onder de krabben en het vuil zaten, en bovendien heel mager waren. Haar rok was gescheurd en zat vol klitten. Ze dronk uit de glanzende metalen beker die hij haar gaf en die opvallend zwaar was. Ze vroeg zich af waarom ze niets van hem Voelde, want hij zat zo dichtbij, maar ze merkte alleen maar die borrelende, lachende vrolijkheid, het soort blijheid dat je met een ander wilde delen. Dat was alles. Grappig! De meeste mannen zonden 'Wil-je' Gevoelens uit als ze bij haar in de buurt waren, zelfs heel jonge jongens; en de meeste mannelijke pubers kon ze daarom niet in haar nabijheid verdragen. Hoewel ze er niet aan wilde denken, Voelde ze dat wil-je zelfs van Wide, de man van haar zuster... en zelfs haar eigen vader had er soms iets van. Het was iets mannelijks waar een man niets aan kon doen, vermoedde ze. Dus deze Jain tovenaar was of geen normale man, of hij was in staat zijn ware gevoelens voor haar te verbergen.
Je kunt toch praten, hè?'
Ja, meneer. Het spijt me.'
Hij keek haar recht in het gezicht. 'Noem me Jain. Ik wil vrienden met je zijn, en je hebt absoluut niets van me te vrezen. Ik ben een archivaris van het College. Ik ben geen monster. Geen zonderling Een gewone man. Ik heb een eigen Plaats en een vrouw die hem met me deelt en ik ga niets naars doen. In orde?'
Als hij een eigen Plaats had, waarom was hij dan niet thuis, en was hij bezig iets te planten, zoals een man hoorde te doen?
`Wat hebt u met Gaib gedaan?' mompelde ze.
Jains benige gezicht versomberde. 'Hij loog tegen me, Thaïle. Hij wist dat ik een archivaris ben, en toch vertelde hij me leugens. Dat is verboden bij de Bloedwet, dat weet je.'
Ze knikte zwijgend, zich bewust van kleine prikkeltjes angst in haar verlangen-om-te-lachen gevoelens.
`Ik heb hem een beetje gestraft. Maak je niet bezorgd; alles komt in orde met hem. Jij zult niet tegen me liegen. En ik zal niet tegen jou liegen. Ik moet je een paar dingen vertellen. Maar eerst moet je eten!'
Ze bekeek de schalen die hij had klaargezet, en het water liep haar in de mond, zodat ze toch geen woord had kunnen uitbrengen. Er stonden schalen met fruit, dampende rijst, sappige varkenskarbonades, verse groenten - plus een hoop andere dingen die ze niet kon identificeren. Ze staarde ernaar, niet in staat te geloven dat dit alleen voor hen beiden was.
Jam keek naar haar met een wrange glimlach. 'Je weet niet waar je moet beginnen, hè? Hier, probeer dit eens, gewoon voor de grap. Het is cake, en ik denk niet dat je ooit in je leven zoiets geproefd hebt.'
Cake, was Thaïles onmiddellijke conclusie, was verrukkelijk. Ze begon te eten of ze een jaar of langer niets te eten had gehad.
Jain zelf knabbelde aan een vijg, al moest het een tovervijg zijn in deze tijd van het jaar. Het was allemaal toverwerk.
Jij eet,' zei hij peinzend, 'terwijl ik praat. Eerst moet ik je een stukje geschiedenis vertellen. Misschien heb je het al gehoord, misschien niet. Doet er niet toe. Dit mooie land van jullie heet Thume, nietwaar? Het ligt tussen twee bergketenen; die daar, het Progistegebergte, en ver weg, het Qoblegebergte. Aan de beide andere kanten heeft het een zee — een groot, groot water. Aan de andere kant van de bergen en de zee leven andere mensen. Je hebt gehoord over roodharige demonen en zo. Het zijn niet echt demonen, het zijn gewoon mensen, maar het zijn heel gewelddadige mensen, de meesten tenminste.'
Ze knikte met volle mond, om te bewijzen dat ze luisterde. Jam zou nog knapper zijn als zijn ogen wat schuiner stonden, dacht ze.
Je hebt een van hun veldslagen Gevoeld, hè? Maak je geen zorgen. De Hoeder weet er ook van. Zij was degene die het me vertelde. Er werden die dag duizenden mannen gedood, op een plaats die de Bottenpas heet. De donkerharige mannen doodden roodharige mannen.' Hij zuchtte en nam nog een vijg.
Jam kende de Hoeder zelf! Thaïle verslikte zich bijna toen dat tot haar doordrong. Ze had niet geweten dat iemand ooit met de Hoeder sprak. En ze had altijd gedacht dat de Hoeder een man was.
Jain scheen haar verbazing niet te merken. 'In de oude tijd verplaatsten die andere rassen hun oorlogen vaak naar Thume, en dan moesten wij, kabouters, tegen hen vechten om te voorkomen dat we werden gedood of tot slaaf gemaakt of op allerlei verschrikkelijke manieren gebrutaliseerd. Het gebeurde steeds en steeds weer. En ongeveer duizend jaar geleden was er een werkelijk verschrikkelijke oorlog. Die staat bekend als de Oorlog van de Vijf Magisters, maar dat is maar een naam. Hij werd begonnen door een heel groot tovenaar, Ulien'quith genaamd. Hij was een elf, een van de goudharige demonen, en hij had een heel leger van andere tovenaars om hem te helpen. Volgelingen. Hun vijanden joegen ze hierheen, naar Thume, en Ulien riep zichzelf uit tot koning van Thume, met behulp van tovenarij. Hij dwong de kabouters tegen zijn vijanden te vechten die hem achterna waren gekomen.'
Thaïle had gedacht dat ze al haar sinaasappelsap had opgedronken, maar de gouden beker was weer vol, dus nam ze nog een slokje. Het was een vreemde gewaarwording al dat heerlijks te eten met een tovenaar. Ze wilde dat Gaib en Frial erbij waren, zodat ze ook van de maaltijd konden genieten. Ze hadden waarschijnlijk nog nooit in hun leven zoiets gezien. Zij in ieder geval niet.
`Probeer dit eens,' mompelde Jain die een gouden bord naar haar toe schoof. 'Het was een vreselijke oorlog en wij kabouters hadden er het meest onder te lijden, tot we bijna uitgestorven waren. Het waren niet alleen de legers die de problemen veroorzaakten. Beide kanten maakten gebruik van enorme hoeveelheden tovenarij. Er waren draken en vuurstormen en monsters. Plagen van slangen. De bodem opende zich en slokte hele steden op. Daar...' hij wees naar haar geheime plaats,
gen ruïnes van een groot kasteel. Het is nu niet meer dan een puinhoop, maar vroeger was het een reusachtig fort.'
Zijn ogen glinsterden, lieten doorschemeren dat hij haar geheime plaats kende en wist dat ze niet had beseft wat het precies was.
`De oorlog duurde vele jaren, tot Uien stierf. Hij werd opgevolgd door een kabouter, Keef. Keef maakte een eind aan de oorlog en stuurde alle Buitenbewoners weg. Keef stichtte het College. Keef was de eerste Hoeder!' Thaïle knikte weer. Ze vroeg zich af wat dat alles met haar te maken had. Maar het was interessant en vreemd opwindend, op een manier die ze niet helemaal thuis kon brengen.
`Sinds die tijd,' zei Jain, 'is er duizend jaar lang een Hoeder geweest in het College. De Hoeder houdt de demonen, de andere rassen buiten. We leven in vrede hier in Thume, dankzij de Hoeder. Maar dat weet je natuurlijk allemaal wel.'
Voor het eerst sinds hij met zijn les was begonnen hield hij op met glimlachen. 'Bijvoorbeeld. Die veldslag die je verleden jaar Voelde — die Voelde de Hoeder ook. Het ging haar, of ons, niet aan. Wat de donkeren en de roden elkaar aandoen moeten ze zelf weten. Maar een hoop verliezers zijn de bergen in gevlucht. Velen van hen zijn gestorven aan hun wonden of door de kou, maar enkele dagen later begonnen de overlevenden Thume via de bergpassen binnen te dringen.'
Thaïle bleef roerloos zitten, een stukje sappige mango halverwege haar mond.
`Geschrokken?' zei hij. 'Ja, je hoort ervan te schrikken. Er waren honderden mannen, krijgers. Als ze de kans hadden gekregen, zouden ze dood en verkrachting hebben gezaaid... weet je wat verkrachting is?'
Ze knikte snel.
Hij knikte eveneens. 'Zelfs kabouters maken zich daaraan schuldig, vrees ik. Maar niet vaak. Niet zoals gebeurd zou zijn... In ieder geval heeft de Hoeder met hen afgerekend. Ze zijn nooit in Thume aangekomen, Thaïle. Niet één. Het is niet prettig, maar het is noodzakelijk. Begrijp je dat?'
Ja, ik geloof het wel.'
Jam glimlachte weer geruststellend. 'Goed, dat is de nare kant van het werk van de Hoeder. Gelukkig gebeurt het niet vaak. Wil je wat magie zien?'
Ze wist het niet zeker, dus zei ze: 'Is al dit eten dan geen magie?'
`Ja, natuurlijk. Maar ik zal je iets — iemand laten zien. Ongeveer een maand geleden kwam een imp... dat is de naam van de donkerharige demonen, of sommige donkerharige demonen. Die imp kwam op eigen houtje Thume binnengewandeld. Met een paard eigenlijk, maar verder met niemand.'
Hij zweeg even tot ze bedeesd vroeg: 'Waarom?'
Jain grinnikte en veegde zijn vingers af aan het gras. 'Gewoon uit nieuwsgierigheid. Niemand Buiten weet wat er in Thume gebeurt. Ze weten dat mensen hier verdwijnen, maar ze weten niet waarom. De macht van de Hoeder belet hen er achter te komen. En deze man is een imp en impen zijn heel nieuwsgierig. Erger nog dan kraaien, die impen. Dat hebben ze me verteld. In ieder geval, op het moment is hij in het noorden, op vier of vijf dagen loopafstand, bezig Thume te verkennen. Ik zal het je laten zien. Kijk!'
Hij wees, en tussen de bomen leek zich een nevel te vormen. Toen was er een zonnige open plek waar die eerst niet geweest was. Een man reed langzaam op een paard.
Ze slaakte een kreet en wilde overeind springen.
`Wees maar niet bang,' zei de archivaris. 'Hij kan je niet zien. Hij is in werkelijkheid heel ver weg, zoals ik al zei. Dat is nu een demon.'
Ze ging weer zitten en staarde naar de ruiter. Zijn paard liep stapvoets verder, zonder ooit ergens te komen. De man speelde op een luit, maar ze hoorde geen muziek — evenmin als de hoeven van het paard. Het paard was zwaar beladen, en de man was luchtig gekleed in een kleurig hemd en een bruine broek.
De man zag er heel lelijk uit, maar niet opvallend kwaadaardig. Hij had zwart haar en een zwarte stoppelbaard. Zijn neus was lang en puntig, zijn oren klein en rond. Zijn hele lichaam maakte een mollige indruk en hij zat als een zak aardappelen in het zadel. Het vreemdste, lelijkste aan hem waren zijn ogen. Die hadden de vorm van meloenzaadjes en zaten op één hoogte in zijn gezicht, in een rechte lijn.
`Ba!' zei ze. 'Ik geloof niet dat ik van demonen hou.'
Jam lachte. Het visioen vervaagde. 'Deze is ongevaarlijk. Hij heet Uliopo, maar dat doet er nu niet toe. Hij is een minstreel en een heel slechte. Hij is ongevaarlijk.'
Ze dacht erover na en at een stuk cake dat ze had overgeslagen. 'Wat gebeurt er met hem?'
Dat moet de Hoeder beslissen, maar ze heeft hem tot nu toe laten leven, dus ik denk dat hij nog een maand of twee in kringen rond zal rijden en dan arriveren waar hij naar toe wil.'
`Kringen?'
Haar metgezel lachte weer en pakte een hoge zilveren fles om iets voor zichzelf in te schenken. 'Ja. Hij kwam uit het noorden en ik denk dat hij naar het zuiden wil, maar hij heeft voortdurend in het rond gereden. Dat weet hij niet. Hij heeft helemaal niemand gezien, zelfs geen teken van leven.' Hij tuurde geamuseerd over de rand van zijn zilveren beker naar Thaïle.
`De Hoeder speelt een spelletje met hem?'
Hij grinnikte. 'Ik vermoed het. De Hoeder doet wat ze wil en ik zal haar niet tegenspreken! Ik wilde alleen dat je weet dat de Hoeder soms genadig kan zijn.'
Thaïle veegde haar mond af aan haar arm. Ze lustte geen hap meer. `Waarom wilt u dat ik dat weet?'
`Omdat je de Gave hebt.'
Daar was ze al bang voor.
Het willen-lachen gevoel was verdwenen, maar ze was niet bang. Misschien was dat nog meer magie, of anders had ze aanvaard dat deze vreemde man haar geen kwaad zou doen. Ze kon nog steeds geen Gevoelens van hem ontdekken. In de Plaats was haar vader nog steeds erg ongelukkig, maar haar moeder was haastig op weg naar huis. Dat was goed. `Luister,' zei Jain zachtjes. 'Ik ben net als jij. Ik ben geboren in de Plaats van Hoos, waar je waarschijnlijk nooit van hebt gehoord omdat het heel ver weg is, aan de andere kant van Thume. Mijn familie was even arm als de jouwe. Nou ja, bijna net zo arm — wij hadden een os. Mijn familie is Begiftigd, net als de jouwe, dus toen ik de baard in de keel kreeg en er dons op mijn bovenlip verscheen, moest ik de dodenwake houden, net als jij. Een oude man stierf, zoals Phain is gestorven, en vertelde me zijn krachtwoord, zoals zij jou het hare heeft verteld. Ik had al een soort talent en plotseling werd ik toen geniaal — omdat ik de Gave heb. Ik heb een Gift voor occulte macht. Net als jij.'
Ze keek hem even aandachtig aan en zei toen: 'Wat voor talent? Vroeger had ik geen Gevoel.'
`Nee. Maar je moet je goed hebben kunnen invoelen, afgestemd zijn geweest op de gemoedstoestand van anderen. Met een krachtwoord werd dat Gevoel.'
`Wat is uw talent?' vroeg ze, vermoedend dat hij wilde dat ze het zou vragen.
Ze had gelijk — hij grijnsde. 'Liegen! Ik ben altijd een sluw bedelaartje geweest. Toen ik het woord kreeg, kon ik iedereen omver praten, zodat ze alles geloofden wat ik wilde! Ik kon mijn vader ervan overtuigen dat de lucht groen was, als ik dat wilde.'
Tot haar verbazing glimlachte ze terug. Dat geeft me niet veel vertrouwen in wat u me vertelt, weet u.'
Hij grinnikte. 'Ik heb je al gezegd — ik ben nu een magiër. Nu zou ik het je kunnen laten geloven zonder iets te zeggen.' Hij werd weer serieus. Eén krachtwoord maakt een genie van je. Twee krachtwoorden maken een expert. Dan ben je goed in bijna elke aardse vaardigheid, een soort supermens. Soms, als je een echte Gave bezit, krijg je ook een paar occulte vermogens. Ik had ontdekt dat ik een redelijk inzicht had. Dat betekent dat ik de gedachten van mensen kon lezen. Gewoonlijk kan alleen een magiër of een tovenaar dat. Maak je geen zorgen — ik doe het zelden.'
Maar ze vermoedde dat dit een van de zeldzame keren was geweest. Als hij die gedachte las, gaf hij er geen antwoord op.
`En drie woorden maken een magiër van je. Ik heb je verteld dat ik een magiër ben. Ik ken drie woorden. Ik kan aan magie doen, bijvoorbeeld je die imp laten zien. Waarschijnlijk zal me een vierde woord worden verteld, als er een beschikbaar komt. Vier woorden maken een volslagen tovenaar van je.'
Thaïle zag nog een stukje cake dat ze over het hoofd had gezien en bedacht dat het er misschien net nog bij kon. Ze voelde weer die vreemde opwinding.
`En ik?' vroeg ze met volle mond.
Jain draaide zich om en keek naar de zon die laag aan de westelijke hemel stond. Hij wees die kant op, strekte zijn armen boven zijn hoofd en wreef ze, alsof hij stijf werd van het zitten. 'Je hebt de Gave, dat lijdt geen twijfel. Je moet voor je volgende verjaardag naar het College komen.'
Het was wat ze gevreesd had sinds de dodenwake. Ze wilde niet naar het College, wat en waar het ook was. Ze wilde een mooie plek zoeken voor een Plaats en dan een goede man om die Plaats mee te delen. Meestal zochten de jongens een Plaats, maar het was bekend dat meisjes hen, nou ja, min of meer naar een goede plek toe leidden. Andersom zou ze ook niet erg vinden, als een rustige jongeman met brede schouders en een vriendelijke glimlach voorbijkwam en zei dat hij een geweldige Plaats had gevonden en of ze met hem mee wilde om die te bekijken...
Dat was het doel van het leven. Een kabouter was een bloem die wortel schoot op een plek en daar groeide en bloeide en zijn zaadjes rondstuurde met de wind om op hun eigen plaats weer te wortelen.
In dat College waarover Jain het had moesten tientallen mensen zijn —archivarissen en magiërs en tovenaars en de Goden mochten weten wat nog meer. Een zaadje kon niet ontkiemen op een plaats vol onkruid!
`Ik wilde ook niet,' zei Jain medelevend. 'Ik was iets ouder dan jij. Ik had al een Plaats uitgezocht en die zelfs al aan een of twee meisjes laten zien.
Maar ik moest gaan. Dat is de wet. Ik was razend en opstandig en had medelijden met mezelf. Toen ik in het College kwam, besefte ik wat ik mijn leven lang gemist had. En nu — nu kan ik de gedachte niet verdragen dat ik er ooit weg zou gaan. O, Thaïle! Mensen hoeven niet in kippenhokken te leven. In het College was je je met warm water en draag je mooie jurken en eet je verrukkelijk! Zelfs cake! Je slaapt in een echt bed, je... Ik denk dat je geen flauw idee hebt hoe een echt bed eruitziet, hè?' Ze schudde haar hoofd.
`Vertrouw me dan! Vertrouw de Hoeder! Je zult heel, heel gelukkig zijn en nooit spijt hebben.' Hij kneep zijn gele ogen op wolfachtige manier samen. 'Bovendien heb je geen keus, denk daaraan! De Hoeder is van je bestaan op de hoogte; de Hoeder slaapt nooit. Probeer niet iets doms uit te halen, want dat lukt je niet.'
Ze kromp ineen onder zijn blik.
`Niet ik,' zei hij. 'Ik ben maar een magiër. Ik kan je geen dwang opleggen die standhoudt tot je naar het College gaat. Maar de Hoeder duldt geen verzet, Thaïle. En blijf uit de buurt van oude of zieke mensen. Begrijp je waarom?'
Ze schudde haar hoofd en probeerde achteruit te schuiven, van de cape af, bij hem vandaan.
`Kun je je het woord nog herinneren dat de oude vrouw je heeft verteld?' Ze knikte. Het was een lang en vreemd gebrabbel, dat niets leek te betekenen, maar ze was het niet vergeten.
Ze likte langs haar lippen en zei: 'Dat mag niet.'
Hij glimlachte. 'Juist. Het mag niet. Maar zelfs al mocht je het wel, dan zou je het waarschijnlijk niet kunnen. Woorden zijn heel moeilijk hardop te zeggen, behalve als je doodgaat. Daarom hebben we de dodenwake. Wiens idee was het dat je naar de Plaats van Vool zou gaan?'
Ze werd in de war gebracht door zijn snelle manier om van onderwerp te veranderen. 'Idee? Dat weet ik niet! Dat was eeuwen geleden!'
Hij fronste zijn voorhoofd. 'Misschien was het dan toch alleen maar een toeval. Maar in het College doen verhalen de ronde over een Gave die zo sterk is dat hij daadwerkelijk woorden kan opzoeken. Dat is heel zeldzaam, zo het al mogelijk is. De machtigste tovenaars kunnen niet rechtstreeks woorden ontdekken! Dus was het in jouw geval misschien gewoon toeval.' Ze dacht niet dat hij dat werkelijk geloofde.
`Maar voor alle zekerheid,' zei hij, 'moet je uit de buurt van oude en zieke mensen blijven. Je moet geen verdere onzinwoorden opnemen. Je kunt een woord niet verliezen als je het eenmaal weet!'
Hij glimlachte weer, maar toen werd haar aandacht afgeleid door een reusachtige explosie van schrik en medelijden van Frial en een opwelling van woede en pijn van Gaib.
Je moeder is thuis,' zei Jain, terwijl hij opstond.
Thaïle sprong ook overeind en deed een paar stappen achteruit, ze voelde zich misselijk door het verdriet en de pijn van haar ouders. 'Vertel op! Vertel me wat u met hem hebt gedaan!'
De archivaris knipte met zijn vinger en zijn cape zweefde omhoog van de grond en drapeerde zich om zijn schouders. De schalen en het voedsel waren verdwenen zonder dat Thaïle het gemerkt had.
`Over een jaar of twee zul je zelf feesttrucjes uithalen, weet je.' Hij grijnsde opgewekt en zette een breedgerande hoed zwierig op zijn hoofd. `Wat hebt u met mijn vader gedaan?' schreeuwde ze.
`Ik heb hem de schrik op het lijf gejaagd,' zei Jain nors. 'Als je hem op wilt monteren kun je hem vertellen dat het morgen weer verdwenen is. Ik ben maar een magiër, en dit is het beste wat ik kan doen op het gebied van transformaties. Hé, Thaïle!'
Ze holde weg. Zijn bevel leek haar tenen aan de grond te nagelen, maar ze draaide zich niet om.
Hij kwam dichterbij, tot hij vlak achter haar stond, en ze begon te beven. Ze was er zo aan gewend geraakt de emoties van anderen te Voelen dat hij haar angst aanjoeg, omdat hij was afgeschermd. Ze rook een vreemde bloemengeur om hem heen, vermengd met zweet.
`Vergeet hen, Thaïle. Je vader is een onwetende, bekrompen boer. Je moeder kan niet veel beter zijn, als ze die sukkel haar leven lang getolereerd heeft. Ze leven als beesten en ze hebben je opgevoed met het idee dat dit de juiste levenswijze is. Nou, dat is het niet. Kom zo gauw je kunt naar het College. Wacht niet tot je zestien bent. Kom gauw. Kom en leer een menselijk wezen te zijn. Leer je bestemming kennen. Vergeet die boerenkinkels.'
Haar familie vergeten, haar thuis? Nooit!
`Het leven heeft meer te bieden dan baby's grootbrengen, Thaïle!'
Ze luisterde een volle minuut naar de stilte voor ze besefte dat de archivaris verdwenen was en ze weer alleen was.
Ze rende zo hard ze kon de heuvel af.