HOOFDSTUK TWEE

De jeugd keert terug

1

De Bottenpas met de goedgekozen naam kwam drie dagen na Karthin, en deze keer was de uitslag geen moment twijfelachtig. Het leger van de djinns werd in drieën gedeeld en stelselmatig afgeslacht. De kalif zelf werd gewond en veel van zijn beste generaals sneuvelden. De legioenen voerden zevenduizend gevangenen mee en niemand telde de doden die opgehoopt lagen in de wadi's.
Pandemia was heel groot, en het Impenrijk omvatte meer dan de helft ervan. De imperatoriale koeriers reisden sneller dan iemand ter wereld, maar toch duurde het weken voor berichten uit afgelegen gebieden het Opalen Paleis in Hub bereikten.
De tovenarij was bliksemsnel. Diezelfde avond nog materialiseerde zich magister Olybino in de slaapkamer van de imperator en vertelde hem zelfvoldaan het goede nieuws.
Vele keren tijdens zijn lange regering had Emshandar geheime berichten ontvangen van de een of ander van de Vier. Kennis was macht, en niemand wist dat beter dan hij. Hij had vaak met groot profijt van zulke heimelijke informatie gebruik gemaakt in de eeuwige agitatie van de Hubbaanse politiek, en die maar heel zelden openbaar gemaakt voordat de berichten via de gewone weg waren gearriveerd — een goede goochelaar laat nooit al zijn zakken zien.
Deze keer maakte hij een uitzondering. Een man die boven de negentig is koestert elke minuut die de Goden hem gunnen. Emshandar kon zich niet permitteren een maand of twee te wachten. Even overwoog hij of hij het nog drie weken zou uitstellen tot zijn gouden jubileum, maar zelfs dat leek hem gewaagd op zijn leeftijd. Bij het ochtendgloren riep hij de senaat bijeen, en om twaalf uur 's middags liet hij zich naar de Rotonde dragen om persoonlijk het nieuws bekend te maken. Hij zou niet verbaasd hebben opgekeken als hij gehoord had dat dit de laatste keer was dat hij zich zo zou vertonen; hij zou er toch van genoten hebben.
Een van de voornaamste redenen waarom het Impenrijk drieduizend jaar lang had gezegevierd, was dat de impen verenigd waren en hun vijanden niet. Andere volken waren geneigd onderling strijd te leveren, een gewoonte die het Impenrijk aanmoedigde en exploiteerde. De djinns waren erger dan de meesten. De hele geschiedenis door waren de emiraten en sultanaten van Zark elkaar als verhongerende ratten naar de keel gevlogen, waardoor ze een gemakkelijke prooi waren geweest als de impen zin hadden iemand te beroven en te onderdrukken.
In 2981 had een van de onbetekenende koningen zichzelf tot kalif uitgeroepen, met het vaste voornemen het oude patroon te wijzigen. Vele anderen hadden het in het verleden geprobeerd, maar deze kalif bleek een militair genie te zijn. Hij was geslaagd waar anderen hadden gefaald, en had de ontelbare vorstendommen samengesmeed tot één onheilspellend coherente en vijandige staat. Niemand twijfelde eraan dat hij, als hij zich ten slotte tot opperheer had gemaakt van alle djinns, met het zwarte vaandel van Zark tegen het Impenrijk ten strijde zou trekken. De steeds toenemende macht van de kalif had de laatste jaren van Emshandars regering overschaduwd als een opkomend onweer.
Lang, mager, gebogen en verlamd maar triomfantelijk had de imperator vanaf de Opalen Troon zijn overwinning verkondigd. Hij ging verder met de voorspelling dat de Bottenpas voorgoed de macht van de omhooggevallen arrivist had gebroken. Het kalifaat zou in een paar weken instorten.
De senatoren juichten de oude vos toe zoals ze een generatie lang niet meer gedaan hadden, en bevalen de klokken van het Impenrijk drie dagen lang te luiden. Ze hadden bijna een motie ingediend om Shandie de titel van `de Illustere' te verlenen, maar de imperator voorkwam het door aan te kondigen dat hij proconsul Iggipolo natuurlijk een hertogdom zou schenken. De senaat begreep de hint en vergat het idee om de opperbevelhebber van het XIIde een hogere eer te geven dan zijn medelegaten. De volgende sprekers vermeden het Shandies naam te noemen. Wat zijn grootvader beviel.
Die knaap moest het niet te hoog in het hoofd krijgen!

2

In de daaropvolgende dagen golfde vanuit het centrum het gelui van de klokken en verkondigde het blijde nieuws in elke hoek van het Impenrijk en in de landen daarachter. Tegen de zomer had het verhaal van de Bottenpas zelfs Nordland bereikt, in het verre noordoosten. De jotanaren hadden hun bijdrage aan het Jaar van de Zeven Overwinningen al geleverd, toen een groep thanen de gebruikelijke voorjaarstraining hadden uitgebreid tot een ambitieuze rooftocht van de Winnipango en per ongeluk tegen het XXIVste Legioen waren opgelopen.
De overlevenden hadden dringend behoefte aan een wat makkelijker vijand om het moreel te herstellen. Degenen die er niet aan hadden deelgenomen moesten demonstreren dat ze niet uit lafheid thuis waren gebleven. Het bericht van de val van de kalif deed hen allen de vlasblonde wenkbrauwen optrekken en de mogelijkheid overwegen dat de verdediging van Zark veel van zijn recente betreurenswaardige efficiëntie zou verliezen. Er werd niet veel gezegd, maar verscheidene Vikingschepen werden bevoorraad en een onheilspellend gegons bij de hoofdsteden wees op het scherpen van bijlen.
Tegen de tijd dat de oogsten rijpten in het zuiden, bereikte het bericht over de Slag van de Bottenpas zelfs het andere eind van de wereld, het kleine koninkrijk Krasnegar in het verre noordwesten, aan de kust van de Winterzee. Geen land was zo afgelegen.
Het werd daar gebracht door een zekere kapitein Efflio, kapitein van een groezelige kleine schuit, de Sea Beauty. Hoewel de jotanaren veel betere zeelui waren dan de impen ooit zouden worden, konden ze in zaken niet met hen concurreren, dus waren de kustvrachtschepen vaak eigendom van impen. Meestal waren er jotanaren onder de bemanning - niet teveel echter, om ze niet bloot te stellen aan de verleiding van de eerzucht.
Efflio was bejaard, lui en astmatisch, maar schrander, zelfs naar impse maatstaven. Hij was ook een redelijk goede zeeman, een eigenschap die hij redelijkerwijs kon toeschrijven aan wat jotunnbloed in zijn aderen, want elke familie die lang genoeg in de buurt van de zee had geleefd had hoogstwaarschijnlijk ongelukkige ervaringen gehad met rovers.
Na zijn vracht van knoflook en uien met goede winst te hebben afgeleverd in de stad Shaldokan liep hij hijgend en piepend langs de haven naar de dichtstbijzijnde impse taveerne en begon daar gesprekken af te luisteren. Binnen een uur had hij iets opgevangen over een mogelijke vracht. Een of andere landelijke hertogin wilde een aantal paarden verschepen naar een plaats waar hij nog nooit van had gehoord. Haar agent had moeite om het voor elkaar te krijgen, want levende have was zo ongeveer de meest impopulaire vracht op de vier zeeën. Door de knoflook was de Sea Beauty al op twee leagues voor de wind te bespeuren, dus Efflio had in dat opzicht weinig te verliezen. Hij wist ook dat het geheim van het vervoer van dieren was ze tot op de rand van de dood uit te hongeren - wat er niet in gaat, kan er ook niet uit komen. Hij ging op zoek naar de makelaar.
Twee dagen later, toen hij op het punt stond uit te varen, riep hij zijn bootsman, Krushbark, die anderhalf keer zo lang was als hij en graag het anker wilde lichten voordat enkele van zijn recente activiteiten aan wal hem achterhaalden.
`Gnomen,' zei Efflio droevig.
Wat is daarmee, kapitein?' informeerde Krushbark met gekneusde lippen. Hij knipperde met benevelde blik naar de kapitein, alsof er teveel van hem aan dek waren. Zijn ogen hadden een heraldisch uiterlijk, marineblauwe irissen in een heel rood wit.
`Iemand zal het ruim moeten uitmesten,' legde Efflio uit, die langzaam sprak en niet luider dan noodzakelijk. De agent van de hertogin had erop gestaan dat de paarden levend zouden aankomen, dus zouden ze Iets te eten moeten krijgen in de komende maand. 'Ik heb geprobeerd een paar gnomen te huren om dat te doen. Gnomen houden niet van kou, en ze willen niet aanmonsteren als ik ze vertel dat we naar het noorden varen.'
De bootsman dacht daar even over na, wreef toen met vuisten als boomstronken in zijn ogen.
De kapitein probeerde het nog eens. Wil jij de jongens vertellen dat ze het moeten uitmesten?'
`Gnomenwerk!' zei Krushbark. 'Gnomen vinden dat soort werk niet erg.' `Maar geen gnoom wil aanmonsteren.'
`O.' Krushbark streek met zijn vingers door zijn goudgele haardos. 'Gnomen! Hoeveel wilt u er hebben, kapitein?'
`Twee is genoeg,' zei Efflio geduldig.
`Gnomen,' herhaalde Krushbark. 'Twee gnomen.'
`Goeie kerel,' zei de kapitein.
Een uur of zo later kwam de bootsman terug aan boord met een paar gnomen onder elke arm. Hij had er een paar extra meegenomen, legde hij uit, omdat hij niet zeker wist hoe hard je een gnoom moest slaan. Efflio maakte geen opmerking over de extra monden die gevoed moesten worden — gnomen waren gauw tevreden, en hij maakte liever geen ruzie met zijn bootsman als het niet strikt noodzakelijk was.
De Sea Beauty zette onmiddellijk koers naar zee.

3

Het was al laat in het seizoen voor een reis naar Krasnegar, maar de Goden waren mild gestemd en de boot kwam snel vooruit. Ze kwamen geen ijs tegen. Ze verloren geen gnomen, en maar twee paarden. Het ging de bemanning goed - vooral de gnomen, die bereid waren alles boven de schoenen te eten.  
Op een heldere ochtend kreeg de Sea Beauty bij een flinke bries de bestemming in zicht. Dagenlang hadden ze langs laag, boomloos land gevaren, een kale vlakte zonder bewoners of landmerken. De berg van Krasnegar op het eiland dook zo onverwacht aan de horizon op dat kapitein Efflio het idee had dat hij hem 'Boe!' had horen roepen. Toen er steeds meer van te zien was, begon hij zich onbehaaglijk te voelen. Ten slotte werd zijn onrust zo groot dat hij het waagde in de mast te klimmen om een beter zicht te krijgen, een prestatie die hij de laatste tien jaar niet meer had aangedurfd.
Toen twijfelde hij niet langer. Hij was hier al eerder geweest! De grote rots als een plak gele kaas, het spitse zwarte kasteel op de top, en het stadje dat op een van de hellingen was gebouwd - het was onmiskenbaar. Hij was toen tweede stuurman geweest op de Champion. Dat was niet gisteren geweest, en evenmin de dag daarvoor, maar toch had hij zich de naam moeten herinneren of de beschrijving herkennen. Hij vergat nooit een haven die hij had aangedaan, nooit! En al was het nog zo lang geleden, hij had op z'n minst dat oriëntatiepunt, die rots, niet mogen vergeten.
Hij herinnerde het zich nu natuurlijk weer... vaag... een nederige kleine buitenpost, ondanks het indrukwekkende kasteel. Het was een thuis voor zowel impen als jotanaren, wat heel ongebruikelijk was, en een onafhankelijk koninkrijk - waarschijnlijk was het dat alleen gebleven omdat thane noch imperator er iets kon vinden dat de moeite van het stelen waard was. Een onbelangrijk land.
Niettemin lag het helemaal zelfstandig in het gure noorden, waar geen andere goede havens waren. Waarom was het niet bekender en werd er niet vaker over gesproken? Waarom was hij het zo volledig vergeten? En niet alleen hij! In Shaldokan, besefte hij nu, hadden verrassend weinig mensen hem de richting kunnen wijzen naar dit land, of hem er veel over kunnen vertellen.
Net als alle zeelieden had Efflio een hekel aan alles wat naar het occulte rook, en die geheimzinnige anonimiteit rook naar tovenarij. Hij had eens iets horen vertellen over een Inattentie-bezwering' die een dergelijk effect kon produceren.
Zenuwachtig hijgend wilde hij juist weer omlaaggaan toen hij een verandering bemerkte in het kraken van de mast. Zijn schrik werd nog groter toen hij zag dat de bootsman achter hem omhoogklom. Efflio probeerde te schreeuwen tegen die domme os dat hij even moest wachten, maar hij had geen adem meer om te schreeuwen - of om weer omhoog te klimmen naar de zalingen. Dus bleef hij waar hij was en wenste dat hij de touwladder vorige zomer had vervangen, toen de bemanningsleden hadden geklaagd over de toestand waarin de ladder verkeerde.
Een paar ogenblikken later was de jotunn achter hem, met zijn voeten een of twee sporten lager. Hij sloeg één arm zowel om de mast als om de kapitein en tuurde over zijn schouder. Een overvliegende meeuw krijste spottend bij het zien ervan.
`Krasnegarr fluisterde Efflio, die moeite had enig geluid voort te brengen met zijn gezicht platgedrukt tegen de touwen.
Hij voelde de bootsman knorren als een varken voor het geluid bij zijn oor terechtkwam.
`Ben je hier weleens eerder geweest?' vroeg hij.
Kweeniet,' zei de reus. 'De haven komt me wel een beetje bekend voor.' De kapitein kon nog geen bijzonderheden ontdekken van de haven, maar het was bekend dat jotunns opvallend goed in de verte konden zien.
`En wa's dat?' vroeg Krushbark, met zijn vrije arm naar de zee wijzend, waardoor de mast onheilspellend begon te kraken.
`Vissersboot?' hijgde Efflio schor. Hij tuurde met samengeknepen ogen ingespannen naar een heel klein stipje in de verte, dat op en neer wiegde op de lange, groene deining.
`Met kinderen erin?' vroeg de bootsman.
Geen imp kon weerstand bieden aan een mysterie Efflio ging overstag en kon de sloep zonder moeite naderen. Toen draaide hij bij en bestudeerde het merkwaardige schouwspel.
De kleine boot werd inderdaad bemand door twee kinderen en was nauwelijks groot genoeg voor hen beiden. Het meisje was een imp en de jongen een jotunn. Normaal gesproken zou die combinatie wijzen op ontvoering en verkrachting, maar daar waren ze te jong voor — twaalf of dertien misschien. Bovendien zwaaide het meisje vrolijk en leek ze onbevreesd. De jongen bleef gewoon doorroeien. Het bootje deinde op en neer.
Efflio was vroeger vader geweest. Misschien was hij inmiddels wel grootvader geworden — hij had geen idee, want hij had al jaren geleden elk contact met zijn diverse nazaten verloren. Hij beschouwde zichzelf als een beminnelijk mens zolang die beminnelijkheid hem niet te duur kwam te staan, en hij vond het geen prettig idee dat die twee verlaten kinderen op de onafzienbare Winterzee rondzwalkten.
Bovendien, het gescheurde hemd en de broek van de jongen waren weliswaar onopvallend, maar de groene jurk van het meisje was heel mooi, een jurk voor een dame. Er glinsterde iets in haar haar. Misschien was er een beloning. Misschien zelfs wel bergloon, al was dat bootje niet veel waard. Efflio besloot dat het zijn plicht was als redder van deze vreemde expeditie op te treden.
`Gooi ze een lijn toe,' beval hij.
Daarop ontstond een belachelijke discussie. De jongen bleef zwijgen, leunend op zijn roeispanen, terwijl het meisje de lijn weigerde en schreeuwde dat ze niet gered wilde worden. De zeelieden, die een bevel hadden gekregen, hielden vol.
Eindelijk gaf het kind toe. Het bootje werd langszij gehaald; de twee kinderen klommen langs een touwladder aan dek van de Sea Beauty en de sloep werd aan boord gehesen. Het schip loefde naar stuurboord en zette de reis naar Krasnegar voort.
Het meisje kwam stampvoetend naar het achterdek, de jongen achter haar aan. Ze was heel kwaad. Ze droeg een schitterende jurk van zeegroene zij, een beetje bedorven door zout water en visschubben en misschien ook iets te klein. Als dat pronkstuk op haar hoofd was wat het leek, was het een vermogen waard. Die parels om haar hals konden onmogelijk echt zijn, nee toch? Efflio begon ernstiger aan bergingsloon te denken. Deze dag zou wel eens winstgevender kunnen worden dan de meeste andere dagen.
`Waarom hebt u zich ermee bemoeid?' vroeg ze op schrille toon en met flitsende ogen. Haar donkere haar was hoog op haar hoofd vastgestoken, maar viel nu los. De tiara gleed opzij. Ze was slungelig en plat van borst, maar had reeds het zelfvertrouwen van de verblindende schoonheid die ze over een jaar of twee, drie zou zijn.
De jongen was langer en zwaarder gebouwd, het soort vlasharige jotunn joch dat je bij tientallen in elke haven in Pandemia kon vinden. Over twee of drie jaar zou hij omhoogschieten als een zonnebloem. Hij stond het schip te bestuderen en negeerde de mensen.
`Vertel me eerst eens wie jullie zijn!' zei Efflio
Het kind wierp het hoofd in de nek en de wind rukte haar haren verder los. 'Ik ben Allena de Schone, en dit is magister Thraine.'
Efflio herinnerde zich de balladen die zijn moeder voor hem had gezongen toen hij nog klein was. De stuurman en de roerganger en een paar anderen luisterden grijnzend. Met een vreemd nostalgisch gevoel maakte hij een buiging.
`Ik heb de eer de nederigste dienaar te zijn van uwe majesteit, admiraal Efflio, kapitein van de Sea Beauty en Heer van de Winterzee. Allena de Schone, natuurlijk. Ik had uwe majesteit meteen horen te herkennen. Maar magister Thraine was een elf. Weet u zeker dat dit geen bedrieger is?'
De jongen leek het niet te horen; het meisje trok een pruillip. 'Een grote tovenaar kan eruitzien als een jotunn als hij dat wil!'
Dat is waar,' gaf Efflio toe. 'Maar een jotunn die beweert een elf in vermomming te zijn is beslist niet te vertrouwen! Weet u heel zeker dat hij magister Thraine is, majesteit?'
Het meisje bloosde en sloeg haar ogen neer. 'Het was een spelletje, maar u hoeft me niet voor de gek te houden!'
`U bedoelt dat die boot niet echt de beroemde Ark Noble is en dat het niet Warth Redoubt is die ik voor me zie?'
De omstanders bulderden van het lachen. Het kasteel voor hen was Krasnegar, en de naam die met rood potlood op de boeg van de sloep was gekrast luidde Stromdansr.
`Natuurlijk niet!' Het meisje bloosde nog heviger. Warth Redoubt was véel groter!'
`Hoeveel koppen?' vroeg de jongen, de lucht opsnuivend.
`Twaalf,' zei Efflio 'Jullie namen? Echte namen?'
`Ik ben prinses Kadie van Krasnegar. Hij is Gath, mijn broer.'
Efflio stond op het punt zijn geduld te verliezen toen hij de blik opving van de stuurman, wiens ogen fonkelden als een baken.
je had ze aan boord moeten fluiten, schipper!'
`Of anders moet ik ze teruggooien.'
Het meisje wierp het hoofd weer in de nek. Wat een feeks, die meid! En ze was duidelijk de slimste van de twee. De jongen was heel kalm, staarde wezenloos naar het want, maar hij leek niet bang. Hij was waarschijnlijk gewoon dom, want dankzij haar fantasie had hij in zijn eentje moeten roeien. Als ze eenmaal haar techniek op haar domme broer geperfectioneerd had, zou die brutale meid de rest van haar leven de mannen naar haar pijpen laten dansen.
De jongen had zijn studie van het touwwerk voltooid en richtte zijn vaste blik nu op de kapitein. 'Hoe dicht bij de wind vaart het schip?' vroeg hij en wachtte plechtig op een antwoord.
Efflio vertelde het hem, en bekeek hem wat aandachtiger. Die grote grijze ogen hadden een verrassend heldere blik - vreemd gekleurde ogen voor een jotunn, donkergrijs. Als een jotanar grijze ogen had waren die licht en omfloerst. En het haar van de jongen stond in goudblonde pieken recht overeind op zijn hoofd, wat ook niet normaal was. Dus was hij geen zuivere jotunn, en de bewering van het meisje dat hij haar broer was kon geloofwaardig zijn. Bij halfbloeden had een der ouders vaak de overhand. Misschien had ze ook wel 'halfbroer' bedoeld.
Ze had adembenemend mooie, groene ogen. Hoe was het mogelijk dat die Efflio waren ontgaan? Hij had nog nooit in zijn leven zulke groene ogen gezien. Dus was zij geen zuivere imp en kon ze best jotunnbloed hebben, want haar belachelijk ongeschikte jurk was een krap geval dat haar armen en schouders bloot liet, maar ze leek zich niet bewust van het spattende water en de fluitende wind. Efflio zelf had zich ingebakerd als een beer, en de gnomen lagen al dagenlang in het ruim ineengedoken onder dekens. De jongen had ook blote armen en benen. Hij voelde de kou blijkbaar evenmin als Krushbark, wiens hemd tot aan het middel openstond.
Wie waren deze weeskinderen van de zee? Weer voelde de kapitein een onaangename prikkeling van bijgeloof. Als dat echte smaragden waren in dat ding op haar hoofd, zou hij de levende have overboord moeten gooien en onmiddellijk terugvaren naar het Impenrijk. Hij kon in weelde van zijn oude dag genieten van wat hij daarvoor zou krijgen. Hij kon de bemanning omkopen met ieder een parel uit het halssnoer en de kinderen op een of andere manier naar huis sturen.
Maar als er occulte krachten aan het werk waren, dan konden de kinderen wel eens dichter bij de mythische Allena en Thraine zijn dan ze de indruk wekten. En dat zij een prinses zou zijn - en de jongen een prins... nou ja, wie weet wat mogelijk was in deze verlaten buitenpost?
Hij voelde een plotselinge verandering in de beweging van het schip toen de Sea Beauty de baai binnenvoer. Het verste eind van de baai was afgesloten door een paar eilandjes, die de mooiste haven vormden die Efflio ooit had gezien - zeker de mooiste die hij ooit was vergeten. De grote rots rees aan één kant omhoog, de dichtstbijzijnde wand werd in beslag genomen door een stad. Op de naar het binnenland gekeerde helling stonden slechts een paar hutten en hooimijten.
Dus het was te laat om de schat in te pikken en de paarden overboord te gooien, zelfs al was hij daartoe in staat geweest. Hij schreeuwde naar de stuurman dat hij zeil moest minderen en zette koers naar de kade.

4

Toverkunst of geen toverkunst, Krasnegar maakte een goede indruk. Er hing een welvarende, tevreden sfeer die Efflio niet onmiddellijk kon thuisbrengen. Er lagen geen vrachtschepen gemeerd aan de kade, alleen vissersboten en een paar kleine walvisvaarders. Opgestapelde kreeften-potten, op rekken drogende netten, walvisspek dat in ketels boven vuren werd uitgesmolten... Vrouwen zaten op een rij en babbelden bij het netten boeten, terwijl anderen vis schoonmaakten en in de zoutvaten gooiden. De mannen ruzieden terwijl ze roeispanen en harpoenen repareerden. Alles leek heel gezond en normaal.
Het deed hem een beetje denken aan Imphaven, aan de Krulbaai, waar hij was opgegroeid, hoewel Imphaven veel vlakker was. Hij had een dochter in Imphaven. Hij had waarschijnlijk een dochter in Imphaven. Hij was er in twintig jaar niet meer geweest.
Hij zou met zijn astmatische borst nooit in een stad willen wonen die op zo'n helling gebouwd was, maar verder kon hij niet veel verkeerds ontdekken aan de plaats. Hij begon het zich nu weer te herinneren. Het had een goed georganiseerde, impse sfeer, en toch hielden de mensen het hoofd hoog en keken niet schichtig achterom voor ze spraken. Dat kon de invloed van de jotunns zijn. De meeste mensen die hij op het ogenblik kon zien waren blond, maar natuurlijk zouden de jotanaren meer naar de haven trekken en de impen meer naar de zaken van de landrotten in de stad. Krushbark riep een man aan op de kust, die zijn bereidwilligheid terug-schreeuwde; een touw vloog door de lucht. De man ving het handig op, sloeg het rond een meerpaal en gooide het terug. Toen ging hij naar de volgende meerpaal en het proces herhaalde zich. Handen begonnen de kabel binnen te halen, terwijl de helper vrolijk zwaaide en verder ging met zijn eigen zaken. In impse havens zou hij geld hebben verlangd voor die geringe hulp. De Sea Beauty stootte zachtjes tegen de walkant en nestelde zich er schuchter tegenaan.
Zonder zelfs maar te wachten tot de loopplank was uitgelegd, sprong een man over de reling en liep als een bloeddorstig roofdier naar het achterdek. Efflio deed een stap dichter naar het roeipennenrek toe; Krushbark liet het touw vallen dat hij aan het oprollen was en kwam snel naast de kapitein staan. Maar de nieuwkomer had het niet op de kapitein voorzien - hij bleef voor de kinderen staan. Hij zette zijn handen op zijn heupen en keek hen woedend aan.
De jongen glimlachte verlegen. Het meisje hief haar kin omhoog en probeerde een beheerste indruk te maken.
Even bleef het stil Efflio vroeg zich af wat voor buitenbeentjes hij nog meer zou vinden in Krasnegar - deze man leek als twee druppels water op een faun, maar faunen waagden zich zelden ver van de jungles van Sysanasso, ver weg in de Zomerzeeën. Hij was ook veel groter dan enige faun die Efflio ooit had gezien, groter dan de meeste impen zelfs. Niettemin had zijn gezicht de diepgebruinde teint van een faun, hij had een verwarde bos bruin haar en zijn neus zag eruit of er in zijn jeugd op getrapt was. Faun.
Maar zijn kaak was te breed, vooral nu die zo vooruitgestoken was. Gedeeltelijk jotunn misschien?
Faunen konden heel goed met dieren omgaan. Als hij een faun is, dacht Efflio, dan durf ik twintig tegen één erom te wedden dat hij een veehouder is en die stinkende beesten uit mijn ruim komt halen. De nieuwkomer droeg gescheurde werkkleren - en ja, met zijn laarzen had hij onlangs door een stal gelopen.
Maar dat riep de vraag op hoe deze banneling van een faun had geweten dat de Sea Beauty een levende have vervoerde. Weer voelde de kapitein een geheimzinnige tinteling in zijn schedel. Nog even, en hij zou op een schaduw afspringen...
Hij had de sloep op het dek gezien, en de kinderen natuurlijk `Hallo, papa,' zei het meisje.
`En wát was je van plan dáármee te doen?' vroeg de nieuwkomer. `Wáármee, papa?' informeerde het meisje liefjes.
Je weet waarmee, en noem me niet zo!'
`Maar het is veel damesachtiger dan "pappie" of 'paps" of...'
De stalknecht gromde vervaarlijk. 'Wat doe je met de juwelen van je moeder?'
Efflio ontspande zich — hij had zich stiekem afgevraagd of hij een mooie kans had gemist op spontane rijkdom, maar als die juwelen behoorden aan de echtgenote van een man die zulke verachtelijke stalkleren droeg, waren het beslist geen echte smaragden en parels. Maar zo'n goede imitatie zou ook wel wat waard zijn.
Het meisje leek haar best te doen om rustig te blijven. 'Ik mag ze van haar lenen als ik me mooi aankleed. Ik was Allena de Schone, en Gath...' `Ze heeft nooit gezegd dat je ze buitenshuis mocht dragen!' bulderde haar vader. 'Of in een boot!'
`Ze heeft nooit gezegd dat ik dat niet mocht!' protesteerde het meisje, maar haar houding begon te wankelen door zijn woede.
`En kijk eens wat je met je jurk hebt gedaan!'
`Het is mijn oude jurk! Hij is me nu te klein! O, pappie... wees alsjeblieft niet kwaad!' Ze snoof, en een gekunstelde traan rolde over haar wang. Haar broer keek aandachtig en zwijgend toe, blijkbaar onbekommerd, of hij liet de onderhandelingen aan haar over.
`Kwaad?' zei de faun. 'Ik ben sprakeloos!'
Misschien was dat precies wat het kind wilde, maar nu probeerde ze het op een andere manier, met een dramatisch gebaar naar het publiek. 'Pappie, deze piraten hebben ons gevangen genomen! Ze hebben ons gedwongen aan boord van hun schip te komen en...'
`Kádier bulderde de man. Maar hij draaide zich om en wierp een snelle blik op de omstanders. Hij haalde Efflio er onmiddellijk uit, al zouden de meesten op een van de jotanaren hebben gegokt. `Kaptein? Neem me niet kwalijk. Mijn naam is Rap.' Hij stak zijn hand uit. 'Ik moet u bedanken dat u deze snotapen gered hebt, vrees ik. En het bootje natuurlijk' Efflio stelde zich voor. 'Het was me een genoegen, meester Rap. Niets aan de hand, en we brengen geen transportkosten in rekening. Waar kan ik een claim indienen voor bergloon?'
Hij had hoofdzakelijk gesproken om zijn eigen luisterende officieren te amuseren, maar de stalknecht antwoordde met meer begrip dan de kapitein had verwacht. Hij had het schijnbaar onmiddellijk door. Een vage glimlach speelde om de grote faunemond en de grijze ogen glinsterden. `Het imperatoriale zeerecht is hier niet van toepassing, kaptein. Bovendien was er toch een bemanning aan boord? En de boot was onderweg? Ik denk dat het u moeite zou kosten het als een verlaten schip te registreren.'
Dat kan best zijn,' gaf Efflio spijtig toe. Maar het was de moeite waard geweest om het te proberen.
De faun lachte. 'De klacht van mijn dochter over piraterij zou weleens voorrang kunnen krijgen — maar ik denk dat het plaatselijke admiraliteitshof op z'n minst wel een beloning van een paar biertjes zal toekennen. Waar waren ze precies?'
`Ongeveer drie leagues voor de kust.'
`Dat is niet waar!' riep het meisje.
`Hou je mond, Kadie. Ik ben u erg dankbaar, kaptein, en hun moeder is u dat natuurlijk ook.'
`We waren een halve league uitgevaren, vader,' zei de jongen kalm. 'De vloed zou ons hebben teruggebracht.'
De stalknecht aarzelde en haalde toen zijn schouders op. 'Niettemin was het heel dom. Neem volgende keer een zeilboot.'
Efflio ergerde zich dat er meer geloof werd gehecht aan het woord van de jongen, ook al was het de waarheid.
`Sorry, vader. Ik zal het niet meer doen.'
`Goed. We zullen het er later nog over hebben. En, kaptein, we snakken naar het nieuws van de laatste tijd. Hoe staat het met de imperator? Is die ouwe schurk nog steeds even enthousiast bezig hoofden af te hakken?'
Efflio was nooit een uitbundige patriot geweest, maar hij voelde zich kwaad worden bij de onbeschaamdheid van de man. Toen herinnerde hij zich dat hij zich buiten de grenzen van het Impenrijk bevond. Deze onhebbelijke vlerk was trouw verschuldigd aan de koning van Krasnegar, boven in zijn kasteel, en niet aan de imperator. Maar zelfs dan hoorde zijn meester hem een pak ransel te geven omdat hij zijn meerderen beledigde.
`De Goden blijven zijne imperatoriale majesteit overstelpen met hun zegeningen.'
De faun grinnikte. 'Ze zouden niet anders durven! De Ouwe Vos zou Hen aan zijn hof ontbieden en Hun de stuipen op het lijf jagen!' Hij sprak alsof hij en Emshandar IV oude vrienden waren. Brutale, goden-lasterlijke boerenpummel!
`Zijn legers hebben in de laatste tijd een paar schitterende overwinningen behaald,' zei Efflio stijfjes. De legioenen hebben de kobolden bij Pondague een gevoelige slag toegebracht. Ze hebben de pas veroverd en bouwen er een muur overheen, zodat het groene gespuis geen problemen meer kan veroorzaken met hun overvallen.'
De faun keek ontsteld. 'Jullie hebben nog niet het laatste vernomen van de kobolden, kaptein.'
Maar natuurlijk lag Krasnegar aan de grens van het koboldenland. Efflio keek snel om zich heen in de haven, zich afvragend of hij misschien een paar groene gezichten over het hoofd had gezien. 'Vallen ze u hier weleens lastig?' vroeg hij ongerust.
`Nee. Ze hebben ons nodig voor de handel. We hebben stapels bontvellen liggen die naar het zuiden moeten worden vervoerd. Als u er belangstelling voor hebt. Een hoop ervan zijn door de kobolden hierheen gebracht. De Doodsvogel zelf komt nu en dan weleens langs. Hij houdt van het jotunnbier.'
Efflio huiverde. 'Het monster zelf? Die moordlustige, martelende, groene verschrikking?'
De grijze ogen van de faun werden merkwaardig kil. 'In eigen persoon. De impen zijn de oorlog begonnen, zoals u ongetwijfeld weet, kaptein... Laat maar. Wat gebeurt er nog meer in de echte wereld?'
Voor een veehoeder toonde hij merkwaardig veel belangstelling voor politiek.
`Zijne hoogheid de prins imperatoriaal heeft een veldslag geleverd met de kalif, op een plaats die de Bottenpas wordt genoemd, en heeft een grote slachting aangericht.'
`Is het heus?' De faun keek voldaan. 'Goed van Shandie! Ik denk nog steeds aan hem als een kind, jonger dan Gath daar. Maar hij is maar zes of zeven jaar jonger dan ik...' De grijze ogen verglaasden, alsof hun eigenaar aan het rekenen was.
`De kalif is gewond. Hoogstwaarschijnlijk is hij daarna door zijn eigen aanhangers doodgestoken.'
De faun was er onmiddellijk weer met zijn aandacht bij. 'Nee. Nee, dat betwijfel ik. Azak is waarschijnlijk ook iemand van wie het Impenrijk nog wel meer zal horen... Maar de koningin zal verlangend zijn al uw nieuws te horen. Ik weet zeker dat ze u wel een avond te eten zal vragen zolang u hier bent.' Toen begon een paard droefgeestig te hinniken en de stalknecht reageerde onmiddellijk. 'Iemand herinnert me eraan dat u een vracht voor me hebt!'
`Voor het paleis, meester Rap.'
Dan vallen ze nog altijd onder mijn verantwoordelijkheid.' De man glimlachte weer flauwtjes. 'Ik weet zeker dat u ze zo gauw mogelijk kwijt wilt, en ik kan op de verhoogde weg gebruikmaken van het getij, als we meteen uitladen. Dan zal ik u en uw bemanning graag trakteren op al het bier dat u maar kunt drinken. Ons bier heeft een prima reputatie. Ah... neem me niet kwalijk, er komt net een goede hulp langs.'
Hij boog zich over de reling en bulderde: `Krath!' Een jotunn die over de kade liep draaide zich met een ruk om en tuurde om zich heen om te zien waar het geroep vandaan kwam. De veehoeder wenkte. `Krath! Hier!' Hij holde naar de loopplank.
Efflio kon zijn impse nieuwsgierigheid nauwelijks bedwingen. Welke stalknecht discussieerde over politiek en was bekend met het zeerecht? Trouwens, welke stalknecht was zo zelfverzekerd en smeet met koninklijke uitnodigingen of het niets was? En waren die juwelen nu echt of niet?
Hij draaide zich om naar de beide kinderen. Wat doet een faun in deze omgeving?' vroeg hij.
De jongen keek verbaasd.
Het meisje giechelde. 'Doet?' zei ze. 'Niet veel. Hij hangt rond in het paleis... Zorgt voor de koninklijke paarden en zo.'
`Ze plaagt u, kaptein,' zei de jongen ernstig. 'Hij is de koning.'

5

Dus kapitein Efflio had het leven gered van een prins en een prinses. Nou ja, misschien niet, maar in ieder geval had hij het geprobeerd, en dat bleek een heel gelukkige omstandigheid te zijn.
Omdat de sjofele veehouder in werkelijkheid de koning was en in werkelijkheid een faun was, en alle faunen van dieren hielden, ontstak deze in woede toen hij de conditie zag van de uitgeputte, halfverhongerde dieren in het ruim van de Sea Beauty.
Hij was ook gedeeltelijk jotunn.
Hij gaf blijk van een verbijsterende beheersing van de nautische taal. Vervolgens tilde hij kapitein Efflio omhoog en schudde hem als een vloermat heen en weer. Toen Krushbark wilde protesteren, werd hij in bedwang gehouden door de vriend van de koning, Krath, die nog groter was dan Krushbark, en een enorm aantal goudblonde bewoners, de woede van de koning horend, kwam de loopplank opgeslenterd met harpoenen en messen en waarmee ze meer nog aan het werk waren geweest. Het leek of de Sea Beauty werd overvallen door de militie van Krasnegar en de kapitein op het punt stond lid voor lid en orgaan voor orgaan uiteengereten te worden.
Toen barstte prinses Kadie in tranen uit. De waanzin verdween uit de grijze ogen. De faun-jotunn zette de kapitein weer neer, draaide zich om naar het meisje, knuffelde haar en troostte haar. De jongen zag ook bleek, maar zei niets.
De bewoners meesmuilden en slenterden weer weg, spijtig dat de opwinding voorbij was zonder dat er een druppel bloed was gevloeid. `Laad ze uit, Krath,' zei de koning hees. Hij hield het meisje nog in zijn armen. Zijn stem klonk gedempt door haar haar. 'Stil maar, liefje, stil maar. Papa is niet kwaad meer.'
`Heb je wel eens een man gedood, vader?' vroeg de jongen, alsof hij informeerde naar paardenrennen of het schaalmodel van een schip.
Zijne majesteit keek met koele blik op hem neer. 'Ja, Gath. Dat heb ik. Verschillende. Ik heb eens een thane gedood met een bijl.' Hij keek over het hoofd van zijn dochter met een boosaardige blik naar de kapitein. `Hij verdiende het.'
Hij vond blijkbaar dat Efflio het ook verdiende.
Toen alle paarden rillend en klaaglijk hinnikend op de kade stonden, liep de koning weer met grote stappen naar het achterdek waar de kapitein ineengedoken tussen zijn angstige officieren stond en zich probeerde te verbergen achter de beschermende omvang van Krushbark.
Zijne majesteit was nog steeds slecht gehumeurd.
`Ik denk dat elf ervan het zullen halen,' snauwde hij. 'Ik zal het ontvangstbewijs afgeven voor u vertrekt. En als u ons ooit nog eens een levende have brengt, kaptein, zou ik er maar voor zorgen dat ze in betere conditie verkeren dan deze!' Hij keek hem woedend aan.
`Het was een misrekening, sire. Het voer...'
Dat was het zeker! Maar u hebt die twee ondeugden van me opgepikt, en daar ben ik u dankbaar voor. Ik heb gezegd dat ik op bier zou trakteren, en ik ben een man van mijn woord. Zeg maar dat ze het op mijn rekening schrijven.'
Dat is heel edelmoedig, majesteit,' mompelde Efflio, ontsteld bij de gedachte wat gratis bier onder zijn bemanning zou aanrichten.
'U hoeft zich niet druk te maken over de bewaking. Niemand hier zal aan uw schip komen.' Een zweem van een glimlach verzachtte de woede van de faun. 'Voor uw jotanaren raad ik u de Beached Whale aan. Onze burgers zullen met plezier voor elke sport zorgen waaraan ze behoefte hebben, en er is een goeie heelmeester aan de overkant van de straat. Impen geven misschien de voorkeur aan de Southern Dream - maar neem je eigen dobbelstenen mee. Ik heb gezien dat u een paar gnomen aan boord hebt. Dat is ongebruikelijk in deze streken.'
Gnomen? 'O, ja, gnomen.' Die was hij vergeten.
`Ik denk niet dat ze van bier houden?'
`Ik heb geen idee!' zei Efflio Hij had nog nooit in zijn leven ook maar een seconde gedacht aan de drinkgewoonten van gnomen.
`Ze hebben de capaciteit er niet voor,' zei de koning, goed geïnformeerd. `Zeg maar tegen ze dat ik een paar flessen wijn en een smakelijke zak slachtafval naar beneden zal sturen. Als u ze een dag of twee kunt missen als u hebt schoongemaakt, zou ik hun hulp kunnen gebruiken in de kelders van het paleis.' Hij keek weer kwaad. 'Ratten. En onthoud wat ik over de paarden heb gezegd!'
Hij draaide zich met een ruk om en liep weg.

6

Er waren een paar dagen nodig om de Sea Beauty opnieuw uit te rusten voor ze een nieuwe vracht konden inladen. De meeste bemanningsleden kwamen pas na een paar dagen bij van de gastvrijheid van de koning. Efflio bracht zijn tijd door met het regelen van een retourvracht: bontvellen, narwal-ivoor en gezouten vis. Het varen op Krasnegar kon duidelijk een winstgevende zaak zijn, en dat kon gedeeltelijk een verklaring zijn waarom het hem in Shaldokan zoveel moeite had gekost om er informatie over te krijgen.
De kapitein begon zich al snel ongerust te maken over het weer, want het was al laat in het seizoen. Hij was ook ontsteld toen hij er achter kwam dat zijn uiteenzetting tegenover de koning gevaarlijker was dan hij had beseft, want de koning was een tovenaar. Dat zeiden alle bewoners die hij in de kroegen sprak. Hij gebruikte zelden zijn kracht, fluisterden ze, maar het stond vast dat hij een groot tovenaar was.
De troon behoorde aan koningin Inosolan. Haar vader Holindarn was voor haar koning geweest, en ze stamde af van de legendarische magister Inisso, stichter van de dynastie. De huidige koning was een gewone staljongen geweest in het paleis — daarom had hij er een hekel aan zijn titel te gebruiken. Hij ontkende ook dat hij een tovenaar was, maar iedereen wist het...
Over dat alles was iedereen het met elkaar eens, maar daarna liepen de verhalen die Efflio in de donkere bierkroegen hoorde sterk uiteen. Allemaal echter deden ze zijn paar overgebleven haren recht overeind staan. Transformaties, verdwijningen, herverschijningen... De koning werd zelfs vereenzelvigd met de geheimzinnige faun tovenaar die vele jaren geleden in Hub was verschenen en de ziekte van de imperator had genezen, waarmee een eind kwam aan het Ythbane regentschap. Het bizarre einde van de beruchte thane Kalkor werd vermeld, de dood van de slechte magister Zinixo, en de dramatische terugkeer uit de verbanning van koningin Inosolan... Efflio luisterde en rilde en kocht nog meer bier om de verhalen op gang te houden. Er bevonden zich een paar talentvolle vertellers onder de impen van Krasnegar.
Maar hij was een goed mens, de koning, was hun eindconclusie. Hij werd zeer bewonderd om zijn noeste arbeid en zijn eerlijkheid, en omdat hij gehuwd was met hun geliefde koningin. De hele stad vereerde de koningin en wenste haar alles toe wat goed was. En als iemand een probleem had, dan wist hij dat hij de koning maar op straat hoefde aan te klampen, en er kwam hulp. Een goede man. Een goede koningin.
Een fijn stadje, concludeerde Efflio met tegenzin. Afgezien van die drommelse heuvels natuurlijk.
Maar hij zwoer dat hij ver uit de buurt van de koninklijke familie zou blijven.
De koninklijke familie bleek er echter andere ideeën op na te houden. De derde ochtend dat de Sea Beauty in de haven lag, kwam de jonge prinses Kadie trots de loopplank op, gevolgd door haar zwijgzame broer. Deze keer was ze op meer passende wijze gekleed in een mooie met bont afgezette cape en een muts van sabelbont die haar te groot was. Het begon koud te worden. De lucht hing laag en de wind rook naar sneeuw. Ze stapte op de kapitein af en maakte een revérence, waarbij ze bijna haar geleende muts verloor.
Nerveus maakte hij een buiging.
`Goedemorgen, kapitein.'
`Goedemorgen, hoogheid.'
`Gath heeft een brief voor u.'
Ook de jongen was beter gekleed dan de vorige keer, in een lange broek en een hemd zonder scheuren. Maar hij was zonder jas en hoed, en zijn hemd zat binnenstebuiten. Plechtig overhandigde hij Efflio een envelop. `Buigen, stommerd!' zei de prinses.
Het gezicht van de jongen werd rood tot aan zijn haarwortels. Hij griste de envelop terug, boog, en stopte hem toen weer in de handen van de kapitein.
`Idioot!' mompelde zijn zuster.
De envelop bevatte een uitnodiging om in het paleis te komen dineren, eigenhandig geschreven door de koningin.
De kapitein slikte even. Dat wilde hij helemaal niet. 'Ik zal een antwoord schrijven, als u zo goed wilt zijn om te wachten?'
Dat is niet nodig,' verklaarde prinses Kadie achteloos. 'Ik zal tegen haar zeggen dat u hem hebt ontvangen. Dus zeg ik u goedendag, kapitein, tot de schaduwen lengen en de nederige ploeger huiswaarts keert.'
`Nee!' zei Efflio haastig. 'Ik kan niet komen!'
Het kind richtte zich op in haar volle lengte, die niet veel voorstelde. Haar groene ogen flitsten. 'U durft een koninklijk bevel te weigeren, kapitein?'
Efflio knarste met zijn tanden, zich ervan bewust dat de eerste stuurman en de bootsman meesmuilend stonden te luisteren. Hij onderdrukte een aan zelfmoord gelijkstaand verlangen om een stuk touw op een zeker koninklijk achterwerk te laten neerkomen.
`Ik zal in mijn antwoord aan hare majesteit uitleggen dat mijn gezondheid me verbiedt om heuvels te beklimmen, hoogheid.'
Het meisje trok een pruillip en wist kennelijk niet wat ze moest zeggen. Even bleef het stil en Efflio wilde juist naar zijn hut terugkeren, toen de jongen voor het eerst zijn mond opendeed.
`Mammie wil u echt graag ontmoeten, meneer. Ik weet zeker dat ze een rijtuig zal sturen.' Zijn gezicht stond ernstig en smekend.
Efflio wist niet wat hij anders kon doen dan de uitnodiging accepteren.
De kapitein had slechts twee keer in zijn leven in een rijtuig gereden. Hij was nog nooit in een paleis geweest, en kastelen waren plaatsen die je moest vermijden. Ook al kleedde de koning van dit land zich als een boer en hoedde hij zijn eigen vee, de koningin was van zuiver koninklijke bloede en zou waarschijnlijk een officiële hofhouding hebben. De kapitein had geen idee hoe hij zich moest gedragen ten opzichte van koninginnen of de verzamelde adel die misschien aanwezig zou zijn, en hij had ook geen geschikt kostuum om aan het hof te dragen.
Toen het beloofde rijtuig tegen zonsondergang arriveerde, voelde hij zich bijna opgelucht toen hij zag dat het een haveloos, oud geval was, met afbladderend schilderwerk en onder de vogelpoep.
Hij genoot met volle teugen van de rammelende rit over het kronkelende, steile heuvelpad — één enkele, heel lange, slingerende straat vol scherpe U-bochten. Vaak was de straat zo nauw als een steeg tussen dicht opeenstaande huizen geperst en geflankeerd door piepkleine winkeltjes met smalle etalages met kleine ruiten, die meer bestemd leken om geheimen te bewaren dan goederen uit te stallen.
Eindelijk reed het rijtuig hotsend en botsend naar het hek van het onwaarschijnlijke kasteel, waarvan de vele spitse, zwarte torens naar de lucht wezen als een doos potloden van een reus. Er stond één krijgsman, die op zijn speer leunde en zo druk in gesprek was met een paar knappe meisjes dat hij hun aankomst waarschijnlijk helemaal niet opmerkte. De kapitein hoorde een luide echo weergalmen toen het vehikel door een lange poort een binnenplein opreed, waar het stilhield.
Geen bepruikte lakeien in livrei kwamen de nieuwkomer begroeten. Efflio bleef even afwachtend zitten, opende toen zelf het portier en stapte uit. De koetsier zorgde voor het paard. Verscheidene mannen en vrouwen liepen rond — staken het plein over of liepen deuren in en uit en trappen op en af — maar ze schenen allemaal belangrijker dingen aan hun hoofd te hebben dan het bezoek van een impse zeeman.
Wat voor manier was dit om een gast te begroeten?
Toen zei een hoog stemmetje: 'Hoi.'
Efflio draaide zich om en zag de jonge prins Gath, met een katje in zijn armen en vergezeld van een groep nieuwsgierige honden. Zijn hemd hing nu volledig uit zijn broek
`Ha! hoogheid,' zei de kapitein. Wilt u zo goed zijn hare majesteit te laten weten dat ik ben aangekomen?'
De jongen nam hem een paar minuten ernstig op. Toen zette hij het katje als een muts op zijn vlasblonde hoofd en leek de vraag te overwegen. Ten slotte zei hij: 'Waarom zegt u het haar niet zelf?'
`Omdat ik niet weet waar ze is!'
`O. Ze is in de salon. Deze kant op.'
De bezoeker werd in de koninklijke nabijheid gebracht door zijne koninklijke hoogheid prins Gath, geassisteerd door zes koninklijke honden en met een koninklijk katje in de armen.

7

In enkele seconden wist Efflio dat koningin Inosolan van Krasnegar de opmerkelijkste vrouw was die hij ooit had ontmoet. Hij had al gehoord dat haar voorouders zowel imp als jotunn waren. Hij zou het nooit geraden hebben, want ze was uniek; hij had nog nooit een vrouw gezien die met haar te vergelijken was. Haar gelaatstrekken misten de jotunnse hoekigheid, maar ook de impse molligheid; de meeste impse vrouwen waren gezellige dikkerdjes. Haar tinten waren ongelooflijk — honingblond en ogen die nog groener waren dan die van haar dochter — maar hij vermoedde dat haar onmiskenbare schoonheid voornamelijk van binnenuit kwam. Ze had een waardige, zelfverzekerde houding zonder arrogant te zijn; ze sprak op vriendelijke toon, maar liet er geen twijfel over bestaan dat zij de heerseres van het koninkrijk was. Ze had hem ontboden, maar ze stelde hem op zijn gemak en stal zijn hart met een verwelkomende glimlach die volkomen oprecht leek. Ze straalde ook het geluk van het aanstaande moederschap uit.
Ze verontschuldigde zich voor de informele ontvangst — ze vermeed officiële functies tijdens haar zwangerschap, legde ze uit. Ze liet hem plaatsnemen in een reusachtige, comfortabele stoel naast een gezellig turfvuur en vroeg of hij van verwarmd bier hield. Het geheim was dat je het moest verwarmen met een gloeiende pook, legde ze glimlachend uit, en deed het voor. Hij gaf toe dat het het beste verwarmde bier was dat hij in jaren had geproefd.
De koningin zelf zat tegenover hem en deed af en toe iets met een borduurraam. Maar meestal praatte ze alleen, bracht ook hem aan de praat, en luisterde aandachtig alsof alles wat hij zei haar fascineerde. Zodra ze het gevoel had dat hij alles had onthuld wat hij over een bepaald onderwerp wist, ging ze met het grootste gemak op een ander onderwerp over. Haar vragen waren intelligent en haar interesses enorm gevarieerd - zeemanskunst, de huidige staat van de landbouw in het Impenrijk, mode, handel en natuurlijk politiek. Haar aandacht was het vleiendste wat hij in jaren had ondervonden.
Kadie kwam binnengesneld in een baljurk en weer met de tiara van haar moeder, en werd vastberaden weggestuurd. Een jonger meisje, Eva, kwam een paar keer klagen dat Kadie béestachtig was tegen haar, ronduit geméen, en de koningin regelde de zaak elke keer met geduldige blijmoedigheid. Pas veel later drong het tot Efflio door dat de jongen Gath al die tijd in een hoekje had gezeten en zonder een woord te zeggen naar de hele conversatie had geluisterd.
De koningin excuseerde zich voor de afwezigheid van haar man - volkomen onnodig, als ze het had geweten... maar misschien wist ze het. De koning was op het vasteland om de bijenkorven te controleren, legde ze uit. Hij had beloofd terug te komen voor het getij keerde. Nooit zou nog te vroeg zijn voor Efflio.
Hij had zelden een vrouw ontmoet die ook maar iets om politiek gaf, maar hij had ook nog nooit een koningin ontmoet. Gelukkig had hij enige belangstelling voor het onderwerp. Hij vertelde haar over de overvallen van de kobolden, die door de legioenen verslagen waren, over de problemen met de dwergen in Dwanenland en met de trollen in de Mostreek -zelfs de trollen leken zich tegenwoordig te organiseren, wie had dat ooit kunnen denken? - en vooral over de djinns. Hij keek naar haar behendige vingers en het spel van de schaduwen op haar gezicht tot het donker begon te worden. Het vuur siste en verspreidde een aangename, geurige rook in de kamer. Van tijd tot tijd vroeg hij zich af hoe het in Imphaven zou zijn, of het oude stadje veel veranderd zou zijn, en of hij daar nog steeds een dochter had wonen, en zelfs of ze misschien een plaatsje bij haar haard zou hebben voor een oude, gepensioneerde zeekapitein.
Eindelijk legde Inosolan met een geërgerd gemompel haar borduurraam weg. Ze sloeg haar handen ineen en staarde een tijdje naar het vuur. Ze fronste haar goudblonde wenkbrauwen. Toen keek ze met een trieste glimlach naar hem op.
`Ik ken de Bottenpas. Een afschuwelijk oord.'
Zark en Krasnegar lagen zo ver van elkaar als maar mogelijk was in Pandemia.
`Eh, ik denk dat het er nu nog erger is, mevrouw.'
`Natuurlijk!' Ze zuchtte. 'Waarom gedragen mannen zich toch zo? Ik ken de kalif heel goed. Een heel opmerkelijk mens.'
Dat ging hem toch een beetje te ver...
Zijn gezicht moest hem verraden hebben. Ze glimlachte ondeugend. 'Ik kan nog onwaarschijnlijker worden. Ik was met hem getrouwd!'
Efflio vroeg zich af wat voor kleur zijn gezicht nu had aangenomen en hoopte dat het in de schemering niet te zien zou zijn.
Ze richtte haar aandacht weer op de smeulende turf. 'Het huwelijk werd door de imperator geannuleerd. In Hub natuurlijk. Azak... hij was toen nog maar sultan. Hij ging terug naar Zark en ik ging naar Krasnegar. Later riep hij zichzelf uit tot kalif en begon zijn veroveringen. Ik heb me vaak afgevraagd of zijn vernedering van die avond... Nog wat bier, kapitein?' Efflio weigerde, overtuigd dat hij al te veel had gedronken. IJ hebt veel gereisd, mevrouw.'
Ja. Mijn man nog meer.' Ze keek fronsend naar de ramen. 'Hij is laat. We zullen zonder hem moeten eten als hij niet gauw komt. Ik hoop maar dat hij het getij niet gemist heeft.'
`Ze zeggen...'
De glimlach van de koningin leek zich te verscherpen. Dat hij een tovenaar is? Hij heeft het altijd ontkend.'
`Eh, ja.' Daarmee was het onderwerp afgedaan, zonder dat het veel opgelost had.
`Ik heb mijn man nog nooit gebruik zien maken van tovenarij!' zei Inosolan met een koninklijke beslistheid die een rilling over zijn rug deed lopen. Haar ogen fonkelden groen in de schemering.
`Ik twijfel er niet aan, mevrouw!'
`Goed.' Ze ontspande zich tot ze weer gewoon een mooie vrouw was. 'Als hij het getij gemist heeft, kapitein, dan heeft hij het getij gemist. Hij zal niet over het water lopen, dat beloof ik u. Wat is er voor nieuws over prins Shandie?'
Efflio zocht naarstig in zijn overwerkte brein. 'Ik geloof dat ik u alles verteld heb wat ik weet, mevrouw. Hij blijft legaat van het XIIde. Iedereen vindt dat hij minstens proconsul hoort te zijn, maar zijn grootvader...' Dit was niet het Impenrijk, dus kon kon hij zoiets veilig hardop zeggen. `...zijn grootvader schijnt jaloers te zijn op zijn succes. Hij heeft hem niet voor het jubileum naar Hub teruggeroepen.'
De koningin knikte. 'Hij moet ongelooflijk oud zijn. Hij was al oud toen ik hem leerde kennen, zeventien jaar geleden.'
`Hij is net tweeënnegentig geworden, mevrouw.'
`Bij ieder ander,' zei ze peinzend, 'zou je aannemen dat er tovenarij in het spel was. Maar natuurlijk wordt een imperator door het Protocol tegen tovenarij gevrijwaard.'
Behalve dat verondersteld werd dat een tovenaar verantwoordelijk was geweest voor Emshandars wonderbaarlijke genezing toen hij zeventien jaar geleden op sterven lag. Een faun tovenaar. Misschien was zijn genezing effectiever uitgevallen dan de bedoeling was geweest? De kapitein huiverde en wilde dat hij nog een kroes van dat uitstekende warme bier had genomen. `Shandie zal hem gauw genoeg opvolgen,' zei de koningin, en legde haar borduurwerk weg. 'Ik hoop dat al die overwinningen een periode van vrede inluiden voor het Impenrijk.' Ze bewoog zich of ze wilde opstaan, maar er had een vreemde klank in haar stem gelegen.
`Waarom zouden ze dat niet, mevrouw?'
Ze aarzelde. 'Er heerst een vreemd bijgeloof over het jaar 3OOO. Dat moet u toch gehoord hebben.'
`Oudewijvepraat, mevrouw!'
Ze lachte. 'En ik ben een oud wijf, dus ik mag het herhalen! Stil maar, ik weet dat u dat niet bedoelde! Maar het verontrust me. Ik heb me nooit erg beziggehouden met geschiedenis, maar zoveel weet ik nog wel. Het Protocol regelt het gebruik van de magie. Het beschermt het Impenrijk, en ook heel Pandemia. We hebben het Protocol allemaal nodig!'
`En twee keer heeft het bijna gefaald.'
`Precies. Het is mislukt aan het eind van het eerste millennium, toen de Derde Drakenoorlog uitbrak. Jiël heeft het weer in ere hersteld. Duizend jaar later faalde het opnieuw, en toen hadden we de Oorlog van de Vijf Magisters. Dat was toen Thume het Vervloekte Land werd, en zo.'
`Er zijn altijd oorlogen geweest, mevrouw, en die zullen er altijd blijven.' `Maar dat waren verreweg de ergste! Dat waren de enige keren dat de magie weer losbrak, zoals in de Donkere Tijden voor Emijn — draken, en vuurstormen, en al die andere verschrikkingen die tovenaars kunnen veroorzaken. En ze schijnen om de duizend jaar te komen.'
Dat is toch zeker toeval?' zei de kapitein onrustig. Hij had die stomme geruchten al jarenlang gehoord, en het verbaasde hem dat ze werden herhaald door deze schijnbaar evenwichtige en nuchtere vrouw. `Misschien,' zei ze zachtjes.
`Maar_ ?'
De koningin beet op haar lip en richtte haar groene ogen op de kapitein. `Maar mijn man vat het allemaal heel ernstig op! En dat is niets voor hem.'
En haar man was een tovenaar.
Ja toch?