HOOFDSTUK TWEE
De jeugd
keert terug
1
De Bottenpas met de
goedgekozen naam kwam drie dagen na Karthin, en deze keer was de
uitslag geen moment twijfelachtig. Het leger van de djinns werd in
drieën gedeeld en stelselmatig afgeslacht. De kalif zelf werd
gewond en veel van zijn beste generaals sneuvelden. De legioenen
voerden zevenduizend gevangenen mee en niemand telde de doden die
opgehoopt lagen in de wadi's.
Pandemia was heel groot,
en het Impenrijk omvatte meer dan de helft ervan. De imperatoriale
koeriers reisden sneller dan iemand ter wereld, maar toch duurde
het weken voor berichten uit afgelegen gebieden het Opalen Paleis
in Hub bereikten.
De tovenarij was
bliksemsnel. Diezelfde avond nog materialiseerde zich magister
Olybino in de slaapkamer van de imperator en vertelde hem
zelfvoldaan het goede nieuws.
Vele keren tijdens zijn
lange regering had Emshandar geheime berichten ontvangen van de een
of ander van de Vier. Kennis was macht, en niemand wist dat beter
dan hij. Hij had vaak met groot profijt van zulke heimelijke
informatie gebruik gemaakt in de eeuwige agitatie van de Hubbaanse
politiek, en die maar heel zelden openbaar gemaakt voordat de
berichten via de gewone weg waren gearriveerd — een goede
goochelaar laat nooit al zijn zakken zien.
Deze keer maakte hij een
uitzondering. Een man die boven de negentig is koestert elke minuut
die de Goden hem gunnen. Emshandar kon zich niet permitteren een
maand of twee te wachten. Even overwoog hij of hij het nog drie
weken zou uitstellen tot zijn gouden jubileum, maar zelfs dat leek
hem gewaagd op zijn leeftijd. Bij het ochtendgloren riep hij de
senaat bijeen, en om twaalf uur 's middags liet hij zich naar de
Rotonde dragen om persoonlijk het nieuws bekend te maken. Hij zou
niet verbaasd hebben opgekeken als hij gehoord had dat dit de
laatste keer was dat hij zich zo zou vertonen; hij zou er toch van
genoten hebben.
Een van de voornaamste
redenen waarom het Impenrijk drieduizend jaar lang had
gezegevierd, was dat de impen verenigd waren en hun vijanden niet.
Andere volken waren geneigd onderling strijd te leveren, een
gewoonte die het Impenrijk aanmoedigde en exploiteerde. De djinns
waren erger dan de meesten. De hele geschiedenis door waren de
emiraten en sultanaten van Zark elkaar als verhongerende ratten
naar de keel gevlogen, waardoor ze een gemakkelijke prooi waren
geweest als de impen zin hadden iemand te beroven en te
onderdrukken.
In 2981 had een van de
onbetekenende koningen zichzelf tot kalif uitgeroepen, met het
vaste voornemen het oude patroon te wijzigen. Vele anderen hadden
het in het verleden geprobeerd, maar deze kalif bleek een militair
genie te zijn. Hij was geslaagd waar anderen hadden gefaald, en had
de ontelbare vorstendommen samengesmeed tot één onheilspellend
coherente en vijandige staat. Niemand twijfelde eraan dat hij, als
hij zich ten slotte tot opperheer had gemaakt van alle djinns, met
het zwarte vaandel van Zark tegen het Impenrijk ten strijde zou
trekken. De steeds toenemende macht van de kalif had de laatste
jaren van Emshandars regering overschaduwd als een opkomend
onweer.
Lang, mager, gebogen en
verlamd maar triomfantelijk had de imperator vanaf de Opalen Troon
zijn overwinning verkondigd. Hij ging verder met de voorspelling
dat de Bottenpas voorgoed de macht van de omhooggevallen arrivist
had gebroken. Het kalifaat zou in een paar weken instorten.
De senatoren juichten de
oude vos toe zoals ze een generatie lang niet meer gedaan hadden,
en bevalen de klokken van het Impenrijk drie dagen lang te luiden.
Ze hadden bijna een motie ingediend om Shandie de titel van `de
Illustere' te verlenen, maar de imperator voorkwam het door aan te
kondigen dat hij proconsul Iggipolo natuurlijk een hertogdom zou
schenken. De senaat begreep de hint en vergat het idee om de
opperbevelhebber van het XIIde een hogere eer te geven dan zijn
medelegaten. De volgende sprekers vermeden het Shandies naam te
noemen. Wat zijn grootvader beviel.
Die knaap moest het niet
te hoog in het hoofd krijgen!
2
In de daaropvolgende
dagen golfde vanuit het centrum het gelui van de klokken en
verkondigde het blijde nieuws in elke hoek van het Impenrijk en in
de landen daarachter. Tegen de zomer had het verhaal van de
Bottenpas zelfs Nordland bereikt, in het verre noordoosten. De
jotanaren hadden hun bijdrage aan het Jaar van de Zeven
Overwinningen al geleverd, toen een groep thanen de gebruikelijke
voorjaarstraining hadden uitgebreid tot een ambitieuze rooftocht
van de Winnipango en per ongeluk tegen het XXIVste Legioen waren
opgelopen.
De overlevenden hadden
dringend behoefte aan een wat makkelijker vijand om het moreel te
herstellen. Degenen die er niet aan hadden deelgenomen moesten
demonstreren dat ze niet uit lafheid thuis waren gebleven. Het
bericht van de val van de kalif deed hen allen de vlasblonde
wenkbrauwen optrekken en de mogelijkheid overwegen dat de
verdediging van Zark veel van zijn recente betreurenswaardige
efficiëntie zou verliezen. Er werd niet veel gezegd, maar
verscheidene Vikingschepen werden bevoorraad en een onheilspellend
gegons bij de hoofdsteden wees op het scherpen van bijlen.
Tegen de tijd dat de
oogsten rijpten in het zuiden, bereikte het bericht over de Slag
van de Bottenpas zelfs het andere eind van de wereld, het kleine
koninkrijk Krasnegar in het verre noordwesten, aan de kust van de
Winterzee. Geen land was zo afgelegen.
Het werd daar gebracht
door een zekere kapitein Efflio, kapitein van een groezelige kleine
schuit, de Sea Beauty. Hoewel de jotanaren veel betere zeelui waren
dan de impen ooit zouden worden, konden ze in zaken niet met hen
concurreren, dus waren de kustvrachtschepen vaak eigendom van
impen. Meestal waren er jotanaren onder de bemanning - niet teveel
echter, om ze niet bloot te stellen aan de verleiding van de
eerzucht.
Efflio was bejaard, lui
en astmatisch, maar schrander, zelfs naar impse maatstaven. Hij was
ook een redelijk goede zeeman, een eigenschap die hij
redelijkerwijs kon toeschrijven aan wat jotunnbloed in zijn aderen,
want elke familie die lang genoeg in de buurt van de zee had
geleefd had hoogstwaarschijnlijk ongelukkige ervaringen gehad met
rovers.
Na zijn vracht van
knoflook en uien met goede winst te hebben afgeleverd in de stad
Shaldokan liep hij hijgend en piepend langs de haven naar de
dichtstbijzijnde impse taveerne en begon daar gesprekken af te
luisteren. Binnen een uur had hij iets opgevangen over een
mogelijke vracht. Een of andere landelijke hertogin wilde een
aantal paarden verschepen naar een plaats waar hij nog nooit van
had gehoord. Haar agent had moeite om het voor elkaar te krijgen,
want levende have was zo ongeveer de meest impopulaire vracht op de
vier zeeën. Door de knoflook was de Sea Beauty al op twee leagues
voor de wind te bespeuren, dus Efflio had in dat opzicht weinig te
verliezen. Hij wist ook dat het geheim van het vervoer van dieren
was ze tot op de rand van de dood uit te hongeren - wat er niet in
gaat, kan er ook niet uit komen. Hij ging op zoek naar de
makelaar.
Twee dagen later, toen
hij op het punt stond uit te varen, riep hij zijn bootsman,
Krushbark, die anderhalf keer zo lang was als hij en graag het
anker wilde lichten voordat enkele van zijn recente activiteiten
aan wal hem achterhaalden.
`Gnomen,' zei Efflio
droevig.
Wat is daarmee,
kapitein?' informeerde Krushbark met gekneusde lippen. Hij
knipperde met benevelde blik naar de kapitein, alsof er teveel van
hem aan dek waren. Zijn ogen hadden een heraldisch uiterlijk,
marineblauwe irissen in een heel rood wit.
`Iemand zal het ruim
moeten uitmesten,' legde Efflio uit, die langzaam sprak en niet
luider dan noodzakelijk. De agent van de hertogin had erop gestaan
dat de paarden levend zouden aankomen, dus zouden ze Iets te eten
moeten krijgen in de komende maand. 'Ik heb geprobeerd een paar
gnomen te huren om dat te doen. Gnomen houden niet van kou, en ze
willen niet aanmonsteren als ik ze vertel dat we naar het noorden
varen.'
De bootsman dacht daar
even over na, wreef toen met vuisten als boomstronken in zijn
ogen.
De kapitein probeerde het
nog eens. Wil jij de jongens vertellen dat ze het moeten
uitmesten?'
`Gnomenwerk!' zei
Krushbark. 'Gnomen vinden dat soort werk niet erg.' `Maar geen
gnoom wil aanmonsteren.'
`O.' Krushbark streek met
zijn vingers door zijn goudgele haardos. 'Gnomen! Hoeveel wilt u er
hebben, kapitein?'
`Twee is genoeg,' zei
Efflio geduldig.
`Gnomen,' herhaalde
Krushbark. 'Twee gnomen.'
`Goeie kerel,' zei de
kapitein.
Een uur of zo later kwam
de bootsman terug aan boord met een paar gnomen onder elke arm. Hij
had er een paar extra meegenomen, legde hij uit, omdat hij niet
zeker wist hoe hard je een gnoom moest slaan. Efflio maakte geen
opmerking over de extra monden die gevoed moesten worden — gnomen
waren gauw tevreden, en hij maakte liever geen ruzie met zijn
bootsman als het niet strikt noodzakelijk was.
De Sea Beauty zette
onmiddellijk koers naar zee.
3
Het was al laat in het
seizoen voor een reis naar Krasnegar, maar de Goden waren mild
gestemd en de boot kwam snel vooruit. Ze kwamen geen ijs
tegen. Ze verloren geen gnomen, en maar twee paarden. Het
ging de bemanning goed - vooral de gnomen, die bereid waren
alles boven de schoenen te eten.
Op een heldere ochtend
kreeg de Sea Beauty bij een flinke bries de bestemming in zicht.
Dagenlang hadden ze langs laag, boomloos land gevaren, een kale
vlakte zonder bewoners of landmerken. De berg van Krasnegar op het
eiland dook zo onverwacht aan de horizon op dat kapitein Efflio het
idee had dat hij hem 'Boe!' had horen roepen. Toen er steeds meer
van te zien was, begon hij zich onbehaaglijk te voelen. Ten slotte
werd zijn onrust zo groot dat hij het waagde in de mast te klimmen
om een beter zicht te krijgen, een prestatie die hij de laatste
tien jaar niet meer had aangedurfd.
Toen twijfelde hij niet
langer. Hij was hier al eerder geweest! De grote rots als een plak
gele kaas, het spitse zwarte kasteel op de top, en het stadje dat
op een van de hellingen was gebouwd - het was onmiskenbaar. Hij was
toen tweede stuurman geweest op de Champion. Dat was niet gisteren
geweest, en evenmin de dag daarvoor, maar toch had hij zich de naam
moeten herinneren of de beschrijving herkennen. Hij vergat nooit
een haven die hij had aangedaan, nooit! En al was het nog zo lang
geleden, hij had op z'n minst dat oriëntatiepunt, die rots, niet
mogen vergeten.
Hij herinnerde het zich
nu natuurlijk weer... vaag... een nederige kleine buitenpost,
ondanks het indrukwekkende kasteel. Het was een thuis voor zowel
impen als jotanaren, wat heel ongebruikelijk was, en een
onafhankelijk koninkrijk - waarschijnlijk was het dat alleen
gebleven omdat thane noch imperator er iets kon vinden dat de
moeite van het stelen waard was. Een onbelangrijk land.
Niettemin lag het
helemaal zelfstandig in het gure noorden, waar geen andere goede
havens waren. Waarom was het niet bekender en werd er niet vaker
over gesproken? Waarom was hij het zo volledig vergeten? En niet
alleen hij! In Shaldokan, besefte hij nu, hadden verrassend weinig
mensen hem de richting kunnen wijzen naar dit land, of hem er veel
over kunnen vertellen.
Net als alle zeelieden
had Efflio een hekel aan alles wat naar het occulte rook, en die
geheimzinnige anonimiteit rook naar tovenarij. Hij had eens iets
horen vertellen over een Inattentie-bezwering' die een dergelijk
effect kon produceren.
Zenuwachtig hijgend wilde
hij juist weer omlaaggaan toen hij een verandering bemerkte in het
kraken van de mast. Zijn schrik werd nog groter toen hij zag dat de
bootsman achter hem omhoogklom. Efflio probeerde te schreeuwen
tegen die domme os dat hij even moest wachten, maar hij had geen
adem meer om te schreeuwen - of om weer omhoog te klimmen naar de
zalingen. Dus bleef hij waar hij was en wenste dat hij
de touwladder vorige zomer had vervangen, toen de
bemanningsleden hadden geklaagd over de toestand waarin de ladder
verkeerde.
Een paar ogenblikken
later was de jotunn achter hem, met zijn voeten een of twee sporten
lager. Hij sloeg één arm zowel om de mast als om de kapitein en
tuurde over zijn schouder. Een overvliegende meeuw krijste spottend
bij het zien ervan.
`Krasnegarr fluisterde
Efflio, die moeite had enig geluid voort te brengen met zijn
gezicht platgedrukt tegen de touwen.
Hij voelde de bootsman
knorren als een varken voor het geluid bij zijn oor
terechtkwam.
`Ben je hier weleens
eerder geweest?' vroeg hij.
Kweeniet,' zei de reus.
'De haven komt me wel een beetje bekend voor.' De kapitein kon nog
geen bijzonderheden ontdekken van de haven, maar het was bekend dat
jotunns opvallend goed in de verte konden zien.
`En wa's dat?' vroeg
Krushbark, met zijn vrije arm naar de zee wijzend, waardoor de mast
onheilspellend begon te kraken.
`Vissersboot?' hijgde
Efflio schor. Hij tuurde met samengeknepen ogen ingespannen naar
een heel klein stipje in de verte, dat op en neer wiegde op de
lange, groene deining.
`Met kinderen erin?'
vroeg de bootsman.
Geen imp kon weerstand
bieden aan een mysterie Efflio ging overstag en kon de sloep zonder
moeite naderen. Toen draaide hij bij en bestudeerde het
merkwaardige schouwspel.
De kleine boot werd
inderdaad bemand door twee kinderen en was nauwelijks groot genoeg
voor hen beiden. Het meisje was een imp en de jongen een jotunn.
Normaal gesproken zou die combinatie wijzen op ontvoering en
verkrachting, maar daar waren ze te jong voor — twaalf of dertien
misschien. Bovendien zwaaide het meisje vrolijk en leek ze
onbevreesd. De jongen bleef gewoon doorroeien. Het bootje deinde op
en neer.
Efflio was vroeger vader
geweest. Misschien was hij inmiddels wel grootvader geworden — hij
had geen idee, want hij had al jaren geleden elk contact met zijn
diverse nazaten verloren. Hij beschouwde zichzelf als een
beminnelijk mens zolang die beminnelijkheid hem niet te duur kwam
te staan, en hij vond het geen prettig idee dat die twee verlaten
kinderen op de onafzienbare Winterzee rondzwalkten.
Bovendien, het gescheurde
hemd en de broek van de jongen waren weliswaar onopvallend, maar de
groene jurk van het meisje was heel mooi, een jurk voor een dame.
Er glinsterde iets in haar haar. Misschien was er een beloning.
Misschien zelfs wel bergloon, al was dat bootje niet
veel waard. Efflio besloot dat het zijn plicht was als redder
van deze vreemde expeditie op te treden.
`Gooi ze een lijn toe,'
beval hij.
Daarop ontstond een
belachelijke discussie. De jongen bleef zwijgen, leunend op zijn
roeispanen, terwijl het meisje de lijn weigerde en schreeuwde dat
ze niet gered wilde worden. De zeelieden, die een bevel hadden
gekregen, hielden vol.
Eindelijk gaf het kind
toe. Het bootje werd langszij gehaald; de twee kinderen klommen
langs een touwladder aan dek van de Sea Beauty en de sloep werd aan
boord gehesen. Het schip loefde naar stuurboord en zette de reis
naar Krasnegar voort.
Het meisje kwam
stampvoetend naar het achterdek, de jongen achter haar aan. Ze was
heel kwaad. Ze droeg een schitterende jurk van zeegroene zij, een
beetje bedorven door zout water en visschubben en misschien ook
iets te klein. Als dat pronkstuk op haar hoofd was wat het leek,
was het een vermogen waard. Die parels om haar hals konden
onmogelijk echt zijn, nee toch? Efflio begon ernstiger aan
bergingsloon te denken. Deze dag zou wel eens winstgevender kunnen
worden dan de meeste andere dagen.
`Waarom hebt u zich ermee
bemoeid?' vroeg ze op schrille toon en met flitsende ogen. Haar
donkere haar was hoog op haar hoofd vastgestoken, maar viel nu los.
De tiara gleed opzij. Ze was slungelig en plat van borst, maar had
reeds het zelfvertrouwen van de verblindende schoonheid die ze over
een jaar of twee, drie zou zijn.
De jongen was langer en
zwaarder gebouwd, het soort vlasharige jotunn joch dat je bij
tientallen in elke haven in Pandemia kon vinden. Over twee of drie
jaar zou hij omhoogschieten als een zonnebloem. Hij stond het schip
te bestuderen en negeerde de mensen.
`Vertel me eerst eens wie
jullie zijn!' zei Efflio
Het kind wierp het hoofd
in de nek en de wind rukte haar haren verder los. 'Ik ben Allena de
Schone, en dit is magister Thraine.'
Efflio herinnerde zich de
balladen die zijn moeder voor hem had gezongen toen hij nog klein
was. De stuurman en de roerganger en een paar anderen luisterden
grijnzend. Met een vreemd nostalgisch gevoel maakte hij een
buiging.
`Ik heb de eer de
nederigste dienaar te zijn van uwe majesteit, admiraal Efflio,
kapitein van de Sea Beauty en Heer van de Winterzee. Allena de
Schone, natuurlijk. Ik had uwe majesteit meteen horen te herkennen.
Maar magister Thraine was een elf. Weet u zeker dat dit geen
bedrieger is?'
De jongen leek het niet
te horen; het meisje trok een pruillip. 'Een grote tovenaar kan
eruitzien als een jotunn als hij dat wil!'
Dat is waar,' gaf Efflio
toe. 'Maar een jotunn die beweert een elf in vermomming te zijn is
beslist niet te vertrouwen! Weet u heel zeker dat hij magister
Thraine is, majesteit?'
Het meisje bloosde en
sloeg haar ogen neer. 'Het was een spelletje, maar u hoeft me niet
voor de gek te houden!'
`U bedoelt dat die boot
niet echt de beroemde Ark Noble is en dat het niet Warth Redoubt is
die ik voor me zie?'
De omstanders bulderden
van het lachen. Het kasteel voor hen was Krasnegar, en de naam die
met rood potlood op de boeg van de sloep was gekrast luidde
Stromdansr.
`Natuurlijk niet!' Het
meisje bloosde nog heviger. Warth Redoubt was véel groter!'
`Hoeveel koppen?' vroeg
de jongen, de lucht opsnuivend.
`Twaalf,' zei Efflio
'Jullie namen? Echte namen?'
`Ik ben prinses Kadie van
Krasnegar. Hij is Gath, mijn broer.'
Efflio stond op het punt
zijn geduld te verliezen toen hij de blik opving van de stuurman,
wiens ogen fonkelden als een baken.
je had ze aan boord
moeten fluiten, schipper!'
`Of anders moet ik ze
teruggooien.'
Het meisje wierp het
hoofd weer in de nek. Wat een feeks, die meid! En ze was duidelijk
de slimste van de twee. De jongen was heel kalm, staarde wezenloos
naar het want, maar hij leek niet bang. Hij was waarschijnlijk
gewoon dom, want dankzij haar fantasie had hij in zijn eentje
moeten roeien. Als ze eenmaal haar techniek op haar domme broer
geperfectioneerd had, zou die brutale meid de rest van haar leven
de mannen naar haar pijpen laten dansen.
De jongen had zijn studie
van het touwwerk voltooid en richtte zijn vaste blik nu op de
kapitein. 'Hoe dicht bij de wind vaart het schip?' vroeg hij en
wachtte plechtig op een antwoord.
Efflio vertelde het hem,
en bekeek hem wat aandachtiger. Die grote grijze ogen hadden een
verrassend heldere blik - vreemd gekleurde ogen voor een jotunn,
donkergrijs. Als een jotanar grijze ogen had waren die licht en
omfloerst. En het haar van de jongen stond in goudblonde pieken
recht overeind op zijn hoofd, wat ook niet normaal was. Dus was hij
geen zuivere jotunn, en de bewering van het meisje dat hij haar
broer was kon geloofwaardig zijn. Bij halfbloeden had een der
ouders vaak de overhand. Misschien had ze ook wel 'halfbroer'
bedoeld.
Ze had adembenemend
mooie, groene ogen. Hoe was het mogelijk dat die Efflio waren
ontgaan? Hij had nog nooit in zijn leven zulke groene ogen gezien.
Dus was zij geen zuivere imp en kon ze best jotunnbloed hebben,
want haar belachelijk ongeschikte jurk was een krap geval dat haar
armen en schouders bloot liet, maar ze leek zich niet bewust
van het spattende water en de fluitende wind. Efflio zelf had
zich ingebakerd als een beer, en de gnomen lagen al dagenlang in
het ruim ineengedoken onder dekens. De jongen had ook blote armen
en benen. Hij voelde de kou blijkbaar evenmin als Krushbark, wiens
hemd tot aan het middel openstond.
Wie waren deze
weeskinderen van de zee? Weer voelde de kapitein een onaangename
prikkeling van bijgeloof. Als dat echte smaragden waren in dat ding
op haar hoofd, zou hij de levende have overboord moeten gooien en
onmiddellijk terugvaren naar het Impenrijk. Hij kon in weelde van
zijn oude dag genieten van wat hij daarvoor zou krijgen. Hij kon de
bemanning omkopen met ieder een parel uit het halssnoer en de
kinderen op een of andere manier naar huis sturen.
Maar als er occulte
krachten aan het werk waren, dan konden de kinderen wel eens
dichter bij de mythische Allena en Thraine zijn dan ze de indruk
wekten. En dat zij een prinses zou zijn - en de jongen een prins...
nou ja, wie weet wat mogelijk was in deze verlaten
buitenpost?
Hij voelde een
plotselinge verandering in de beweging van het schip toen de Sea
Beauty de baai binnenvoer. Het verste eind van de baai was
afgesloten door een paar eilandjes, die de mooiste haven vormden
die Efflio ooit had gezien - zeker de mooiste die hij ooit was
vergeten. De grote rots rees aan één kant omhoog, de
dichtstbijzijnde wand werd in beslag genomen door een stad. Op de
naar het binnenland gekeerde helling stonden slechts een paar
hutten en hooimijten.
Dus het was te laat om de
schat in te pikken en de paarden overboord te gooien, zelfs al was
hij daartoe in staat geweest. Hij schreeuwde naar de stuurman dat
hij zeil moest minderen en zette koers naar de kade.
4
Toverkunst of geen
toverkunst, Krasnegar maakte een goede indruk. Er hing een
welvarende, tevreden sfeer die Efflio niet onmiddellijk kon
thuisbrengen. Er lagen geen vrachtschepen gemeerd aan de kade,
alleen vissersboten en een paar kleine walvisvaarders. Opgestapelde
kreeften-potten, op rekken drogende netten, walvisspek dat in
ketels boven vuren werd uitgesmolten... Vrouwen zaten op een rij en
babbelden bij het netten boeten, terwijl anderen vis schoonmaakten
en in de zoutvaten gooiden. De mannen ruzieden terwijl ze
roeispanen en harpoenen repareerden. Alles leek heel gezond en
normaal.
Het deed hem een beetje
denken aan Imphaven, aan de Krulbaai, waar hij was opgegroeid,
hoewel Imphaven veel vlakker was. Hij had een dochter in
Imphaven. Hij had waarschijnlijk een dochter in Imphaven. Hij was
er in twintig jaar niet meer geweest.
Hij zou met zijn
astmatische borst nooit in een stad willen wonen die op zo'n
helling gebouwd was, maar verder kon hij niet veel verkeerds
ontdekken aan de plaats. Hij begon het zich nu weer te herinneren.
Het had een goed georganiseerde, impse sfeer, en toch hielden de
mensen het hoofd hoog en keken niet schichtig achterom voor ze
spraken. Dat kon de invloed van de jotunns zijn. De meeste mensen
die hij op het ogenblik kon zien waren blond, maar natuurlijk
zouden de jotanaren meer naar de haven trekken en de impen meer
naar de zaken van de landrotten in de stad. Krushbark riep een man
aan op de kust, die zijn bereidwilligheid terug-schreeuwde; een
touw vloog door de lucht. De man ving het handig op, sloeg het rond
een meerpaal en gooide het terug. Toen ging hij naar de volgende
meerpaal en het proces herhaalde zich. Handen begonnen de kabel
binnen te halen, terwijl de helper vrolijk zwaaide en verder ging
met zijn eigen zaken. In impse havens zou hij geld hebben verlangd
voor die geringe hulp. De Sea Beauty stootte zachtjes tegen de
walkant en nestelde zich er schuchter tegenaan.
Zonder zelfs maar te
wachten tot de loopplank was uitgelegd, sprong een man over de
reling en liep als een bloeddorstig roofdier naar het achterdek.
Efflio deed een stap dichter naar het roeipennenrek toe; Krushbark
liet het touw vallen dat hij aan het oprollen was en kwam snel
naast de kapitein staan. Maar de nieuwkomer had het niet op de
kapitein voorzien - hij bleef voor de kinderen staan. Hij zette
zijn handen op zijn heupen en keek hen woedend aan.
De jongen glimlachte
verlegen. Het meisje hief haar kin omhoog en probeerde een
beheerste indruk te maken.
Even bleef het stil
Efflio vroeg zich af wat voor buitenbeentjes hij nog meer zou
vinden in Krasnegar - deze man leek als twee druppels water op een
faun, maar faunen waagden zich zelden ver van de jungles van
Sysanasso, ver weg in de Zomerzeeën. Hij was ook veel groter dan
enige faun die Efflio ooit had gezien, groter dan de meeste impen
zelfs. Niettemin had zijn gezicht de diepgebruinde teint van een
faun, hij had een verwarde bos bruin haar en zijn neus zag eruit of
er in zijn jeugd op getrapt was. Faun.
Maar zijn kaak was te
breed, vooral nu die zo vooruitgestoken was. Gedeeltelijk jotunn
misschien?
Faunen konden heel goed
met dieren omgaan. Als hij een faun is, dacht Efflio, dan durf ik
twintig tegen één erom te wedden dat hij een veehouder is en die
stinkende beesten uit mijn ruim komt halen. De nieuwkomer droeg
gescheurde werkkleren - en ja, met zijn laarzen had hij onlangs
door een stal gelopen.
Maar dat riep de vraag op
hoe deze banneling van een faun had geweten dat de Sea Beauty een
levende have vervoerde. Weer voelde de kapitein een geheimzinnige
tinteling in zijn schedel. Nog even, en hij zou op een schaduw
afspringen...
Hij had de sloep op het
dek gezien, en de kinderen natuurlijk `Hallo, papa,' zei het
meisje.
`En wát was je van plan
dáármee te doen?' vroeg de nieuwkomer. `Wáármee, papa?' informeerde
het meisje liefjes.
Je weet waarmee, en noem
me niet zo!'
`Maar het is veel
damesachtiger dan "pappie" of 'paps" of...'
De stalknecht gromde
vervaarlijk. 'Wat doe je met de juwelen van je moeder?'
Efflio ontspande zich —
hij had zich stiekem afgevraagd of hij een mooie kans had gemist op
spontane rijkdom, maar als die juwelen behoorden aan de echtgenote
van een man die zulke verachtelijke stalkleren droeg, waren het
beslist geen echte smaragden en parels. Maar zo'n goede imitatie
zou ook wel wat waard zijn.
Het meisje leek haar best
te doen om rustig te blijven. 'Ik mag ze van haar lenen als ik me
mooi aankleed. Ik was Allena de Schone, en Gath...' `Ze heeft nooit
gezegd dat je ze buitenshuis mocht dragen!' bulderde haar vader.
'Of in een boot!'
`Ze heeft nooit gezegd
dat ik dat niet mocht!' protesteerde het meisje, maar haar houding
begon te wankelen door zijn woede.
`En kijk eens wat je met
je jurk hebt gedaan!'
`Het is mijn oude jurk!
Hij is me nu te klein! O, pappie... wees alsjeblieft niet kwaad!'
Ze snoof, en een gekunstelde traan rolde over haar wang. Haar broer
keek aandachtig en zwijgend toe, blijkbaar onbekommerd, of hij liet
de onderhandelingen aan haar over.
`Kwaad?' zei de faun. 'Ik
ben sprakeloos!'
Misschien was dat precies
wat het kind wilde, maar nu probeerde ze het op een andere manier,
met een dramatisch gebaar naar het publiek. 'Pappie, deze piraten
hebben ons gevangen genomen! Ze hebben ons gedwongen aan boord van
hun schip te komen en...'
`Kádier bulderde de man.
Maar hij draaide zich om en wierp een snelle blik op de omstanders.
Hij haalde Efflio er onmiddellijk uit, al zouden de meesten op een
van de jotanaren hebben gegokt. `Kaptein? Neem me niet kwalijk.
Mijn naam is Rap.' Hij stak zijn hand uit. 'Ik moet u bedanken dat
u deze snotapen gered hebt, vrees ik. En het bootje natuurlijk'
Efflio stelde zich voor. 'Het was me een genoegen, meester Rap.
Niets aan de hand, en we brengen geen transportkosten in rekening.
Waar kan ik een claim indienen voor bergloon?'
Hij had hoofdzakelijk
gesproken om zijn eigen luisterende officieren te amuseren,
maar de stalknecht antwoordde met meer begrip dan de kapitein had
verwacht. Hij had het schijnbaar onmiddellijk door. Een vage
glimlach speelde om de grote faunemond en de grijze ogen
glinsterden. `Het imperatoriale zeerecht is hier niet van
toepassing, kaptein. Bovendien was er toch een bemanning aan boord?
En de boot was onderweg? Ik denk dat het u moeite zou kosten het
als een verlaten schip te registreren.'
Dat kan best zijn,' gaf
Efflio spijtig toe. Maar het was de moeite waard geweest om het te
proberen.
De faun lachte. 'De
klacht van mijn dochter over piraterij zou weleens voorrang kunnen
krijgen — maar ik denk dat het plaatselijke admiraliteitshof op z'n
minst wel een beloning van een paar biertjes zal toekennen. Waar
waren ze precies?'
`Ongeveer drie leagues
voor de kust.'
`Dat is niet waar!' riep
het meisje.
`Hou je mond, Kadie. Ik
ben u erg dankbaar, kaptein, en hun moeder is u dat natuurlijk
ook.'
`We waren een halve
league uitgevaren, vader,' zei de jongen kalm. 'De vloed zou ons
hebben teruggebracht.'
De stalknecht aarzelde en
haalde toen zijn schouders op. 'Niettemin was het heel dom. Neem
volgende keer een zeilboot.'
Efflio ergerde zich dat
er meer geloof werd gehecht aan het woord van de jongen, ook al was
het de waarheid.
`Sorry, vader. Ik zal het
niet meer doen.'
`Goed. We zullen het er
later nog over hebben. En, kaptein, we snakken naar het nieuws van
de laatste tijd. Hoe staat het met de imperator? Is die ouwe schurk
nog steeds even enthousiast bezig hoofden af te hakken?'
Efflio was nooit een
uitbundige patriot geweest, maar hij voelde zich kwaad worden bij
de onbeschaamdheid van de man. Toen herinnerde hij zich dat hij
zich buiten de grenzen van het Impenrijk bevond. Deze onhebbelijke
vlerk was trouw verschuldigd aan de koning van Krasnegar, boven in
zijn kasteel, en niet aan de imperator. Maar zelfs dan hoorde zijn
meester hem een pak ransel te geven omdat hij zijn meerderen
beledigde.
`De Goden blijven zijne
imperatoriale majesteit overstelpen met hun zegeningen.'
De faun grinnikte. 'Ze
zouden niet anders durven! De Ouwe Vos zou Hen aan zijn hof
ontbieden en Hun de stuipen op het lijf jagen!' Hij sprak alsof hij
en Emshandar IV oude vrienden waren. Brutale, goden-lasterlijke
boerenpummel!
`Zijn legers hebben in de
laatste tijd een paar schitterende overwinningen behaald,' zei
Efflio stijfjes. De legioenen hebben de kobolden bij Pondague een
gevoelige slag toegebracht. Ze hebben de pas veroverd en bouwen er
een muur overheen, zodat het groene gespuis geen problemen meer kan
veroorzaken met hun overvallen.'
De faun keek ontsteld.
'Jullie hebben nog niet het laatste vernomen van de kobolden,
kaptein.'
Maar natuurlijk lag
Krasnegar aan de grens van het koboldenland. Efflio keek snel om
zich heen in de haven, zich afvragend of hij misschien een paar
groene gezichten over het hoofd had gezien. 'Vallen ze u hier
weleens lastig?' vroeg hij ongerust.
`Nee. Ze hebben ons nodig
voor de handel. We hebben stapels bontvellen liggen die naar het
zuiden moeten worden vervoerd. Als u er belangstelling voor hebt.
Een hoop ervan zijn door de kobolden hierheen gebracht. De
Doodsvogel zelf komt nu en dan weleens langs. Hij houdt van het
jotunnbier.'
Efflio huiverde. 'Het
monster zelf? Die moordlustige, martelende, groene
verschrikking?'
De grijze ogen van de
faun werden merkwaardig kil. 'In eigen persoon. De impen zijn de
oorlog begonnen, zoals u ongetwijfeld weet, kaptein... Laat maar.
Wat gebeurt er nog meer in de echte wereld?'
Voor een veehoeder toonde
hij merkwaardig veel belangstelling voor politiek.
`Zijne hoogheid de prins
imperatoriaal heeft een veldslag geleverd met de kalif, op een
plaats die de Bottenpas wordt genoemd, en heeft een grote slachting
aangericht.'
`Is het heus?' De faun
keek voldaan. 'Goed van Shandie! Ik denk nog steeds aan hem als een
kind, jonger dan Gath daar. Maar hij is maar zes of zeven jaar
jonger dan ik...' De grijze ogen verglaasden, alsof hun eigenaar
aan het rekenen was.
`De kalif is gewond.
Hoogstwaarschijnlijk is hij daarna door zijn eigen aanhangers
doodgestoken.'
De faun was er
onmiddellijk weer met zijn aandacht bij. 'Nee. Nee, dat betwijfel
ik. Azak is waarschijnlijk ook iemand van wie het Impenrijk nog wel
meer zal horen... Maar de koningin zal verlangend zijn al uw nieuws
te horen. Ik weet zeker dat ze u wel een avond te eten zal vragen
zolang u hier bent.' Toen begon een paard droefgeestig te hinniken
en de stalknecht reageerde onmiddellijk. 'Iemand herinnert me eraan
dat u een vracht voor me hebt!'
`Voor het paleis, meester
Rap.'
Dan vallen ze nog altijd
onder mijn verantwoordelijkheid.' De man glimlachte weer
flauwtjes. 'Ik weet zeker dat u ze zo gauw mogelijk
kwijt wilt, en ik kan op de verhoogde weg gebruikmaken van het
getij, als we meteen uitladen. Dan zal ik u en uw bemanning
graag trakteren op al het bier dat u maar kunt drinken. Ons bier
heeft een prima reputatie. Ah... neem me niet kwalijk, er komt net
een goede hulp langs.'
Hij boog zich over de
reling en bulderde: `Krath!' Een jotunn die over de kade liep
draaide zich met een ruk om en tuurde om zich heen om te zien waar
het geroep vandaan kwam. De veehoeder wenkte. `Krath! Hier!' Hij
holde naar de loopplank.
Efflio kon zijn impse
nieuwsgierigheid nauwelijks bedwingen. Welke stalknecht
discussieerde over politiek en was bekend met het zeerecht?
Trouwens, welke stalknecht was zo zelfverzekerd en smeet met
koninklijke uitnodigingen of het niets was? En waren die juwelen nu
echt of niet?
Hij draaide zich om naar
de beide kinderen. Wat doet een faun in deze omgeving?' vroeg
hij.
De jongen keek
verbaasd.
Het meisje giechelde.
'Doet?' zei ze. 'Niet veel. Hij hangt rond in het paleis... Zorgt
voor de koninklijke paarden en zo.'
`Ze plaagt u, kaptein,'
zei de jongen ernstig. 'Hij is de koning.'
5
Dus kapitein Efflio had
het leven gered van een prins en een prinses. Nou ja, misschien
niet, maar in ieder geval had hij het geprobeerd, en dat bleek een
heel gelukkige omstandigheid te zijn.
Omdat de sjofele
veehouder in werkelijkheid de koning was en in werkelijkheid een
faun was, en alle faunen van dieren hielden, ontstak deze in woede
toen hij de conditie zag van de uitgeputte, halfverhongerde dieren
in het ruim van de Sea Beauty.
Hij was ook gedeeltelijk
jotunn.
Hij gaf blijk van een
verbijsterende beheersing van de nautische taal. Vervolgens tilde
hij kapitein Efflio omhoog en schudde hem als een vloermat heen en
weer. Toen Krushbark wilde protesteren, werd hij in bedwang
gehouden door de vriend van de koning, Krath, die nog groter was
dan Krushbark, en een enorm aantal goudblonde bewoners, de woede
van de koning horend, kwam de loopplank opgeslenterd met harpoenen
en messen en waarmee ze meer nog aan het werk waren geweest. Het
leek of de Sea Beauty werd overvallen door de militie van Krasnegar
en de kapitein op het punt stond lid voor lid en orgaan voor orgaan
uiteengereten te worden.
Toen barstte prinses
Kadie in tranen uit. De waanzin verdween uit de grijze ogen.
De faun-jotunn zette de kapitein weer neer, draaide zich om naar
het meisje, knuffelde haar en troostte haar. De jongen zag ook
bleek, maar zei niets.
De bewoners meesmuilden
en slenterden weer weg, spijtig dat de opwinding voorbij was zonder
dat er een druppel bloed was gevloeid. `Laad ze uit, Krath,' zei de
koning hees. Hij hield het meisje nog in zijn armen. Zijn stem
klonk gedempt door haar haar. 'Stil maar, liefje, stil maar. Papa
is niet kwaad meer.'
`Heb je wel eens een man
gedood, vader?' vroeg de jongen, alsof hij informeerde naar
paardenrennen of het schaalmodel van een schip.
Zijne majesteit keek met
koele blik op hem neer. 'Ja, Gath. Dat heb ik. Verschillende. Ik
heb eens een thane gedood met een bijl.' Hij keek over het hoofd
van zijn dochter met een boosaardige blik naar de kapitein. `Hij
verdiende het.'
Hij vond blijkbaar dat
Efflio het ook verdiende.
Toen alle paarden rillend
en klaaglijk hinnikend op de kade stonden, liep de koning weer met
grote stappen naar het achterdek waar de kapitein ineengedoken
tussen zijn angstige officieren stond en zich probeerde te
verbergen achter de beschermende omvang van Krushbark.
Zijne majesteit was nog
steeds slecht gehumeurd.
`Ik denk dat elf ervan
het zullen halen,' snauwde hij. 'Ik zal het ontvangstbewijs afgeven
voor u vertrekt. En als u ons ooit nog eens een levende have
brengt, kaptein, zou ik er maar voor zorgen dat ze in betere
conditie verkeren dan deze!' Hij keek hem woedend aan.
`Het was een misrekening,
sire. Het voer...'
Dat was het zeker! Maar u
hebt die twee ondeugden van me opgepikt, en daar ben ik u dankbaar
voor. Ik heb gezegd dat ik op bier zou trakteren, en ik ben een man
van mijn woord. Zeg maar dat ze het op mijn rekening
schrijven.'
Dat is heel edelmoedig,
majesteit,' mompelde Efflio, ontsteld bij de gedachte wat gratis
bier onder zijn bemanning zou aanrichten.
'U hoeft zich niet druk
te maken over de bewaking. Niemand hier zal aan uw schip komen.'
Een zweem van een glimlach verzachtte de woede van de faun. 'Voor
uw jotanaren raad ik u de Beached Whale aan. Onze burgers zullen
met plezier voor elke sport zorgen waaraan ze behoefte hebben, en
er is een goeie heelmeester aan de overkant van de straat. Impen
geven misschien de voorkeur aan de Southern Dream - maar neem je
eigen dobbelstenen mee. Ik heb gezien dat u een paar gnomen aan
boord hebt. Dat is ongebruikelijk in deze streken.'
Gnomen? 'O, ja, gnomen.'
Die was hij vergeten.
`Ik denk niet dat ze van
bier houden?'
`Ik heb geen idee!' zei
Efflio Hij had nog nooit in zijn leven ook maar een seconde gedacht
aan de drinkgewoonten van gnomen.
`Ze hebben de capaciteit
er niet voor,' zei de koning, goed geïnformeerd. `Zeg maar tegen ze
dat ik een paar flessen wijn en een smakelijke zak slachtafval naar
beneden zal sturen. Als u ze een dag of twee kunt missen als u hebt
schoongemaakt, zou ik hun hulp kunnen gebruiken in de kelders van
het paleis.' Hij keek weer kwaad. 'Ratten. En onthoud wat ik over
de paarden heb gezegd!'
Hij draaide zich met een
ruk om en liep weg.
6
Er waren een paar dagen
nodig om de Sea Beauty opnieuw uit te rusten voor ze een nieuwe
vracht konden inladen. De meeste bemanningsleden kwamen pas na een
paar dagen bij van de gastvrijheid van de koning. Efflio bracht
zijn tijd door met het regelen van een retourvracht: bontvellen,
narwal-ivoor en gezouten vis. Het varen op Krasnegar kon duidelijk
een winstgevende zaak zijn, en dat kon gedeeltelijk een verklaring
zijn waarom het hem in Shaldokan zoveel moeite had gekost om er
informatie over te krijgen.
De kapitein begon zich al
snel ongerust te maken over het weer, want het was al laat in het
seizoen. Hij was ook ontsteld toen hij er achter kwam dat zijn
uiteenzetting tegenover de koning gevaarlijker was dan hij had
beseft, want de koning was een tovenaar. Dat zeiden alle bewoners
die hij in de kroegen sprak. Hij gebruikte zelden zijn kracht,
fluisterden ze, maar het stond vast dat hij een groot tovenaar
was.
De troon behoorde aan
koningin Inosolan. Haar vader Holindarn was voor haar koning
geweest, en ze stamde af van de legendarische magister Inisso,
stichter van de dynastie. De huidige koning was een gewone
staljongen geweest in het paleis — daarom had hij er een hekel aan
zijn titel te gebruiken. Hij ontkende ook dat hij een tovenaar was,
maar iedereen wist het...
Over dat alles was
iedereen het met elkaar eens, maar daarna liepen de verhalen die
Efflio in de donkere bierkroegen hoorde sterk uiteen. Allemaal
echter deden ze zijn paar overgebleven haren recht overeind staan.
Transformaties, verdwijningen, herverschijningen... De koning werd
zelfs vereenzelvigd met de geheimzinnige faun tovenaar die vele
jaren geleden in Hub was verschenen en de ziekte van de imperator
had genezen, waarmee een eind kwam aan het Ythbane regentschap. Het
bizarre einde van de beruchte thane Kalkor werd vermeld, de dood
van de slechte magister Zinixo, en de dramatische terugkeer
uit de verbanning van koningin Inosolan... Efflio luisterde en
rilde en kocht nog meer bier om de verhalen op gang te houden. Er
bevonden zich een paar talentvolle vertellers onder de impen van
Krasnegar.
Maar hij was een goed
mens, de koning, was hun eindconclusie. Hij werd zeer bewonderd om
zijn noeste arbeid en zijn eerlijkheid, en omdat hij gehuwd was met
hun geliefde koningin. De hele stad vereerde de koningin en wenste
haar alles toe wat goed was. En als iemand een probleem had, dan
wist hij dat hij de koning maar op straat hoefde aan te klampen, en
er kwam hulp. Een goede man. Een goede koningin.
Een fijn stadje,
concludeerde Efflio met tegenzin. Afgezien van die drommelse
heuvels natuurlijk.
Maar hij zwoer dat hij
ver uit de buurt van de koninklijke familie zou blijven.
De koninklijke familie
bleek er echter andere ideeën op na te houden. De derde ochtend dat
de Sea Beauty in de haven lag, kwam de jonge prinses Kadie trots de
loopplank op, gevolgd door haar zwijgzame broer. Deze keer was ze
op meer passende wijze gekleed in een mooie met bont afgezette cape
en een muts van sabelbont die haar te groot was. Het begon koud te
worden. De lucht hing laag en de wind rook naar sneeuw. Ze stapte
op de kapitein af en maakte een revérence, waarbij ze bijna haar
geleende muts verloor.
Nerveus maakte hij een
buiging.
`Goedemorgen,
kapitein.'
`Goedemorgen,
hoogheid.'
`Gath heeft een brief
voor u.'
Ook de jongen was beter
gekleed dan de vorige keer, in een lange broek en een hemd zonder
scheuren. Maar hij was zonder jas en hoed, en zijn hemd zat
binnenstebuiten. Plechtig overhandigde hij Efflio een envelop.
`Buigen, stommerd!' zei de prinses.
Het gezicht van de jongen
werd rood tot aan zijn haarwortels. Hij griste de envelop terug,
boog, en stopte hem toen weer in de handen van de kapitein.
`Idioot!' mompelde zijn
zuster.
De envelop bevatte een
uitnodiging om in het paleis te komen dineren, eigenhandig
geschreven door de koningin.
De kapitein slikte even.
Dat wilde hij helemaal niet. 'Ik zal een antwoord schrijven, als u
zo goed wilt zijn om te wachten?'
Dat is niet nodig,'
verklaarde prinses Kadie achteloos. 'Ik zal tegen haar zeggen dat u
hem hebt ontvangen. Dus zeg ik u goedendag, kapitein, tot de
schaduwen lengen en de nederige ploeger huiswaarts keert.'
`Nee!' zei Efflio
haastig. 'Ik kan niet komen!'
Het kind richtte zich op
in haar volle lengte, die niet veel voorstelde. Haar groene ogen
flitsten. 'U durft een koninklijk bevel te weigeren,
kapitein?'
Efflio knarste met zijn
tanden, zich ervan bewust dat de eerste stuurman en de bootsman
meesmuilend stonden te luisteren. Hij onderdrukte een aan zelfmoord
gelijkstaand verlangen om een stuk touw op een zeker koninklijk
achterwerk te laten neerkomen.
`Ik zal in mijn antwoord
aan hare majesteit uitleggen dat mijn gezondheid me verbiedt om
heuvels te beklimmen, hoogheid.'
Het meisje trok een
pruillip en wist kennelijk niet wat ze moest zeggen. Even bleef het
stil en Efflio wilde juist naar zijn hut terugkeren, toen de jongen
voor het eerst zijn mond opendeed.
`Mammie wil u echt graag
ontmoeten, meneer. Ik weet zeker dat ze een rijtuig zal sturen.'
Zijn gezicht stond ernstig en smekend.
Efflio wist niet wat hij
anders kon doen dan de uitnodiging accepteren.
De kapitein had slechts
twee keer in zijn leven in een rijtuig gereden. Hij was nog nooit
in een paleis geweest, en kastelen waren plaatsen die je moest
vermijden. Ook al kleedde de koning van dit land zich als een boer
en hoedde hij zijn eigen vee, de koningin was van zuiver
koninklijke bloede en zou waarschijnlijk een officiële hofhouding
hebben. De kapitein had geen idee hoe hij zich moest gedragen ten
opzichte van koninginnen of de verzamelde adel die misschien
aanwezig zou zijn, en hij had ook geen geschikt kostuum om aan het
hof te dragen.
Toen het beloofde rijtuig
tegen zonsondergang arriveerde, voelde hij zich bijna opgelucht
toen hij zag dat het een haveloos, oud geval was, met afbladderend
schilderwerk en onder de vogelpoep.
Hij genoot met volle
teugen van de rammelende rit over het kronkelende, steile heuvelpad
— één enkele, heel lange, slingerende straat vol scherpe U-bochten.
Vaak was de straat zo nauw als een steeg tussen dicht opeenstaande
huizen geperst en geflankeerd door piepkleine winkeltjes met smalle
etalages met kleine ruiten, die meer bestemd leken om geheimen te
bewaren dan goederen uit te stallen.
Eindelijk reed het
rijtuig hotsend en botsend naar het hek van het onwaarschijnlijke
kasteel, waarvan de vele spitse, zwarte torens naar de lucht wezen
als een doos potloden van een reus. Er stond één krijgsman, die op
zijn speer leunde en zo druk in gesprek was met een paar knappe
meisjes dat hij hun aankomst waarschijnlijk helemaal niet opmerkte.
De kapitein hoorde een luide echo weergalmen toen het vehikel door
een lange poort een binnenplein opreed, waar het stilhield.
Geen bepruikte lakeien in
livrei kwamen de nieuwkomer begroeten. Efflio bleef even afwachtend
zitten, opende toen zelf het portier en stapte uit. De
koetsier zorgde voor het paard. Verscheidene mannen en vrouwen
liepen rond — staken het plein over of liepen deuren in en uit en
trappen op en af — maar ze schenen allemaal belangrijker dingen aan
hun hoofd te hebben dan het bezoek van een impse zeeman.
Wat voor manier was dit
om een gast te begroeten?
Toen zei een hoog
stemmetje: 'Hoi.'
Efflio draaide zich om en
zag de jonge prins Gath, met een katje in zijn armen en vergezeld
van een groep nieuwsgierige honden. Zijn hemd hing nu volledig uit
zijn broek
`Ha! hoogheid,' zei de
kapitein. Wilt u zo goed zijn hare majesteit te laten weten dat ik
ben aangekomen?'
De jongen nam hem een
paar minuten ernstig op. Toen zette hij het katje als een muts op
zijn vlasblonde hoofd en leek de vraag te overwegen. Ten slotte zei
hij: 'Waarom zegt u het haar niet zelf?'
`Omdat ik niet weet waar
ze is!'
`O. Ze is in de salon.
Deze kant op.'
De bezoeker werd in de
koninklijke nabijheid gebracht door zijne koninklijke hoogheid
prins Gath, geassisteerd door zes koninklijke honden en met een
koninklijk katje in de armen.
7
In enkele seconden wist
Efflio dat koningin Inosolan van Krasnegar de opmerkelijkste vrouw
was die hij ooit had ontmoet. Hij had al gehoord dat haar
voorouders zowel imp als jotunn waren. Hij zou het nooit geraden
hebben, want ze was uniek; hij had nog nooit een vrouw gezien die
met haar te vergelijken was. Haar gelaatstrekken misten de jotunnse
hoekigheid, maar ook de impse molligheid; de meeste impse vrouwen
waren gezellige dikkerdjes. Haar tinten waren ongelooflijk —
honingblond en ogen die nog groener waren dan die van haar dochter
— maar hij vermoedde dat haar onmiskenbare schoonheid voornamelijk
van binnenuit kwam. Ze had een waardige, zelfverzekerde houding
zonder arrogant te zijn; ze sprak op vriendelijke toon, maar liet
er geen twijfel over bestaan dat zij de heerseres van het
koninkrijk was. Ze had hem ontboden, maar ze stelde hem op zijn
gemak en stal zijn hart met een verwelkomende glimlach die volkomen
oprecht leek. Ze straalde ook het geluk van het aanstaande
moederschap uit.
Ze verontschuldigde zich
voor de informele ontvangst — ze vermeed officiële functies tijdens
haar zwangerschap, legde ze uit. Ze liet hem plaatsnemen in een
reusachtige, comfortabele stoel naast een gezellig turfvuur en
vroeg of hij van verwarmd bier hield. Het geheim was dat je het
moest verwarmen met een gloeiende pook, legde ze glimlachend uit,
en deed het voor. Hij gaf toe dat het het beste verwarmde bier was
dat hij in jaren had geproefd.
De koningin zelf zat
tegenover hem en deed af en toe iets met een borduurraam. Maar
meestal praatte ze alleen, bracht ook hem aan de praat, en
luisterde aandachtig alsof alles wat hij zei haar fascineerde.
Zodra ze het gevoel had dat hij alles had onthuld wat hij over een
bepaald onderwerp wist, ging ze met het grootste gemak op een ander
onderwerp over. Haar vragen waren intelligent en haar interesses
enorm gevarieerd - zeemanskunst, de huidige staat van de landbouw
in het Impenrijk, mode, handel en natuurlijk politiek. Haar
aandacht was het vleiendste wat hij in jaren had ondervonden.
Kadie kwam binnengesneld
in een baljurk en weer met de tiara van haar moeder, en werd
vastberaden weggestuurd. Een jonger meisje, Eva, kwam een paar keer
klagen dat Kadie béestachtig was tegen haar, ronduit geméen, en de
koningin regelde de zaak elke keer met geduldige blijmoedigheid.
Pas veel later drong het tot Efflio door dat de jongen Gath al die
tijd in een hoekje had gezeten en zonder een woord te zeggen naar
de hele conversatie had geluisterd.
De koningin excuseerde
zich voor de afwezigheid van haar man - volkomen onnodig, als ze
het had geweten... maar misschien wist ze het. De koning was op het
vasteland om de bijenkorven te controleren, legde ze uit. Hij had
beloofd terug te komen voor het getij keerde. Nooit zou nog te
vroeg zijn voor Efflio.
Hij had zelden een vrouw
ontmoet die ook maar iets om politiek gaf, maar hij had ook nog
nooit een koningin ontmoet. Gelukkig had hij enige belangstelling
voor het onderwerp. Hij vertelde haar over de overvallen van de
kobolden, die door de legioenen verslagen waren, over de problemen
met de dwergen in Dwanenland en met de trollen in de Mostreek
-zelfs de trollen leken zich tegenwoordig te organiseren, wie had
dat ooit kunnen denken? - en vooral over de djinns. Hij keek naar
haar behendige vingers en het spel van de schaduwen op haar gezicht
tot het donker begon te worden. Het vuur siste en verspreidde een
aangename, geurige rook in de kamer. Van tijd tot tijd vroeg hij
zich af hoe het in Imphaven zou zijn, of het oude stadje veel
veranderd zou zijn, en of hij daar nog steeds een dochter had
wonen, en zelfs of ze misschien een plaatsje bij haar haard zou
hebben voor een oude, gepensioneerde zeekapitein.
Eindelijk legde Inosolan
met een geërgerd gemompel haar borduurraam weg. Ze sloeg haar
handen ineen en staarde een tijdje naar het vuur. Ze fronste haar
goudblonde wenkbrauwen. Toen keek ze met een trieste glimlach naar
hem op.
`Ik ken de Bottenpas. Een
afschuwelijk oord.'
Zark en Krasnegar lagen
zo ver van elkaar als maar mogelijk was in Pandemia.
`Eh, ik denk dat het er
nu nog erger is, mevrouw.'
`Natuurlijk!' Ze zuchtte.
'Waarom gedragen mannen zich toch zo? Ik ken de kalif heel goed.
Een heel opmerkelijk mens.'
Dat ging hem toch een
beetje te ver...
Zijn gezicht moest hem
verraden hebben. Ze glimlachte ondeugend. 'Ik kan nog
onwaarschijnlijker worden. Ik was met hem getrouwd!'
Efflio vroeg zich af wat
voor kleur zijn gezicht nu had aangenomen en hoopte dat het in de
schemering niet te zien zou zijn.
Ze richtte haar aandacht
weer op de smeulende turf. 'Het huwelijk werd door de imperator
geannuleerd. In Hub natuurlijk. Azak... hij was toen nog maar
sultan. Hij ging terug naar Zark en ik ging naar Krasnegar. Later
riep hij zichzelf uit tot kalif en begon zijn veroveringen. Ik heb
me vaak afgevraagd of zijn vernedering van die avond... Nog wat
bier, kapitein?' Efflio weigerde, overtuigd dat hij al te veel had
gedronken. IJ hebt veel gereisd, mevrouw.'
Ja. Mijn man nog meer.'
Ze keek fronsend naar de ramen. 'Hij is laat. We zullen zonder hem
moeten eten als hij niet gauw komt. Ik hoop maar dat hij het getij
niet gemist heeft.'
`Ze zeggen...'
De glimlach van de
koningin leek zich te verscherpen. Dat hij een tovenaar is? Hij
heeft het altijd ontkend.'
`Eh, ja.' Daarmee was het
onderwerp afgedaan, zonder dat het veel opgelost had.
`Ik heb mijn man nog
nooit gebruik zien maken van tovenarij!' zei Inosolan met een
koninklijke beslistheid die een rilling over zijn rug deed lopen.
Haar ogen fonkelden groen in de schemering.
`Ik twijfel er niet aan,
mevrouw!'
`Goed.' Ze ontspande zich
tot ze weer gewoon een mooie vrouw was. 'Als hij het getij gemist
heeft, kapitein, dan heeft hij het getij gemist. Hij zal niet over
het water lopen, dat beloof ik u. Wat is er voor nieuws over prins
Shandie?'
Efflio zocht naarstig in
zijn overwerkte brein. 'Ik geloof dat ik u alles verteld heb wat ik
weet, mevrouw. Hij blijft legaat van het XIIde. Iedereen vindt dat
hij minstens proconsul hoort te zijn, maar zijn grootvader...' Dit
was niet het Impenrijk, dus kon kon hij zoiets veilig hardop
zeggen. `...zijn grootvader schijnt jaloers te zijn op zijn succes.
Hij heeft hem niet voor het jubileum naar Hub teruggeroepen.'
De koningin knikte. 'Hij
moet ongelooflijk oud zijn. Hij was al oud toen ik hem leerde
kennen, zeventien jaar geleden.'
`Hij is net
tweeënnegentig geworden, mevrouw.'
`Bij ieder ander,' zei ze
peinzend, 'zou je aannemen dat er tovenarij in het spel was. Maar
natuurlijk wordt een imperator door het Protocol tegen tovenarij
gevrijwaard.'
Behalve dat verondersteld
werd dat een tovenaar verantwoordelijk was geweest voor Emshandars
wonderbaarlijke genezing toen hij zeventien jaar geleden op sterven
lag. Een faun tovenaar. Misschien was zijn genezing effectiever
uitgevallen dan de bedoeling was geweest? De kapitein huiverde en
wilde dat hij nog een kroes van dat uitstekende warme bier had
genomen. `Shandie zal hem gauw genoeg opvolgen,' zei de koningin,
en legde haar borduurwerk weg. 'Ik hoop dat al die overwinningen
een periode van vrede inluiden voor het Impenrijk.' Ze bewoog zich
of ze wilde opstaan, maar er had een vreemde klank in haar stem
gelegen.
`Waarom zouden ze dat
niet, mevrouw?'
Ze aarzelde. 'Er heerst
een vreemd bijgeloof over het jaar 3OOO. Dat moet u toch gehoord
hebben.'
`Oudewijvepraat,
mevrouw!'
Ze lachte. 'En ik ben een
oud wijf, dus ik mag het herhalen! Stil maar, ik weet dat u dat
niet bedoelde! Maar het verontrust me. Ik heb me nooit erg
beziggehouden met geschiedenis, maar zoveel weet ik nog wel. Het
Protocol regelt het gebruik van de magie. Het beschermt het
Impenrijk, en ook heel Pandemia. We hebben het Protocol allemaal
nodig!'
`En twee keer heeft het
bijna gefaald.'
`Precies. Het is mislukt
aan het eind van het eerste millennium, toen de Derde Drakenoorlog
uitbrak. Jiël heeft het weer in ere hersteld. Duizend jaar later
faalde het opnieuw, en toen hadden we de Oorlog van de Vijf
Magisters. Dat was toen Thume het Vervloekte Land werd, en
zo.'
`Er zijn altijd oorlogen
geweest, mevrouw, en die zullen er altijd blijven.' `Maar dat waren
verreweg de ergste! Dat waren de enige keren dat de magie weer
losbrak, zoals in de Donkere Tijden voor Emijn — draken, en
vuurstormen, en al die andere verschrikkingen die tovenaars kunnen
veroorzaken. En ze schijnen om de duizend jaar te komen.'
Dat is toch zeker
toeval?' zei de kapitein onrustig. Hij had die stomme geruchten al
jarenlang gehoord, en het verbaasde hem dat ze werden herhaald door
deze schijnbaar evenwichtige en nuchtere vrouw. `Misschien,' zei ze
zachtjes.
`Maar_ ?'
De koningin beet op haar
lip en richtte haar groene ogen op de kapitein. `Maar mijn man vat
het allemaal heel ernstig op! En dat is niets voor hem.'
En haar man was een
tovenaar.
Ja toch?