De zaak Lucraft

Walter Besant en James Rice

In het volgende verhaal zit een bovennatuurlijk element. Volgens verschillende critici is 'De zaak van de heer Lucraft' een mengeling van Charles Dickens en F. Anstey op hun best. Het verhaal van een berooide jongeman die zijn hoogste goed - een enorme eetlust - verkoopt en dan geconfronteerd wordt met de onkosten van de koper, werd voor het eerst anoniem gepubliceerd in 1875 in het tijdschrift Once a Week, maar het werd zo goed ontvangen dat de schrijvers Sir Walter Besant (1836-1901) en James Rice (1843-1882), zich bekendmaakten en in de nationale pers en door de bekendste schrijfster op het gebied van de kookkunst, mevrouw Beeton, werden geroemd.


Meer dan eens heb ik het verhaal verteld over het enige merkwaardige dat mij in de loop van een vrij lang leven is overkomen, maar aangezien niemand mi j ooit geloofde, vertel ik het maar niet meer. Daarom wil ik een op waarheid berustend verslag achterlaten, waarin, zo goed als ik me kan herinneren, precies staat hoe het gebeurde. Ik weet zeker dat ik er niets aan toe hoef te voegen. Hoe meer ik over het verhaal nadenk, des te meer besef ik op een geweldige manier te zijn ontsnapt en dat door een wonderbaarlijk ongeluk de angstige gevolgen werden afgewend. Ik heb dan ook alle reden tot dankbaarheid en nederigheid.

Ik heb nog nooit iets gelezen dat mijn verhaal evenaart. Ik heb boeken geraadpleegd over verschijningen, hekserij, en de kracht van de duivel zoals die zich in de jongste geschiedenis manifesteerden, maar heb niets kunnen vinden dat te vergelijken is met mijn geval. Als er een opvolger zou komen voor mijn meneer Ebenezer Grumbelow, die bezeten was van goddeloze krachten, begiftigd was met duivelse vastberadenheid en zondig egoïsme, zou dit duidelijke en eenvoudige verhaal een waarschuwing kunnen zijn voor jongemannen zoals ik was in 1823. Het verhaal vertel ik dan ook alleen maar als waarschuwend voorbeeld.

Rijk ben ik nooit geweest, maar er is een tijd geweest dat ik erg arm was, en over die periode wil ik het hebben.

Mijn afkomst was nogal duister. Mijn moeder stierf toen ik nog zeer jong was; en mijn vader, die geen vader was waar een kind trots op kon zijn, was al een hele tijd daarvoor bij haar weggegaan en had zich nooit meer laten zien. Hij was zeeman van beroep, en ik heb horen vertellen dat een zeeman in die tijd in elke haven een andere vrouw had, naast nog een paar die, net als mijn moeder, verder landinwaarts woonden; zodat hij naar wens van omgeving kon veranderen. De vrouwen waren allemaal keurig getrouwd, ook in de kerk, en het waren stuk voor stuk eerlijke vrouwen. Ik ben er nooit achter gekomen wat er van mijn vader is geworden, heb er ook nooit naar geïnformeerd.

Ik heb eerst aardig wat geavontuurd alvorens aan mijn eerste serieuze beroep te beginnen. Ik reisde mee met een rondtrekkend ketellapper, die als hij nuchter was mij redelijk behandelde. Ik was zijn duvelstoejager. Als hij dronken was, gooide hij mij potten en pannen naar het hoofd. Daarna werd ik scheepsjongen op een kolenschip, maar slechts voor één reis. Het schip was eigendom van een filantroop, die zich zo bezighield met het onrecht van de Westindische neger, dat hij de rechten van zijn eigen matrozen vergat; en dus werden zijn veel te hoog verzekerde schepen de zee op gestuurd om te zinken of te blijven drijven, al naar gelang het de Voorzienigheid beliefde. Ik denk dat er nooit een scheepsjongen is geweest, die op één reis zoveel is geschopt en geslagen. Mijn schip bracht mij echter veilig van South Shields naar de haven van Londen. Daar liep ik weg, en later hoorde ik dat de Spanking Sally op de terugreis met man en m uis was vergaan. Degenen die de kapitein en zijn bemanning persoonlijk hadden gekend, zoals ik, zullen zich angstig hebben afgevraagd wat er van hen geworden is. Daarna ben ik een paar jaar hofmeester geweest op een pakketboot die op de Atlantische Oceaan voer; vervolgens zat ik op kantoor bij een valse veilingmeester in New York: was kassier in een winkel; en had nog wat andere beroepen, maar die had ik nooit lang. Toen ging ik weer naar Engeland, maar aangezien ik niet wist wat ik moest doen, sloot ik mij aan bij een rondreizend toneelgezelschap, waar ik kleine rollen kreeg. Een vooruitgang was het eigenlijk niet, maar dat leven stond mij wel aan; ik hield van applaus; ik trok graag van de ene stad naar de andere; en jong en dwaas als ik was, beviel dat onzekere salaris mij wel. De hemel weet hoe klein het mijne was; maar wij vormden een vrolijk gezelschap, en een paar leden van dat gezelschap kregen later bekendheid. Als we op de hoogte waren geweest van de geschiedenis, wat niet het geval was, hadden we geweten dat ook Molière door Frankrijk gezworven had. Er zijn mensen die het wijsgerig vinden om, als ze het moeilijk hebben, eraan te denken hoeveel bekende mannen het ook moeilijk hebben gehad. Voor mij zou dat geen troost zijn geweest. Praktisch gezien had ik er weinig last van arm te zijn, ik had alleen liever goede laarzen gehad. De meesten van ons deelden alles samen en er was altijd genoeg te eten, zelfs voor mijn enorme eetlust. Julia zag mij altijd aan voor vier.

Julia was de dochter van de bedrijfsleider - Julie Kerrans, die zich uitgaf voor juffrouw Julia Alvanley. Zij was achttien en ik drieëntwintig, een ontvlambare en romantische leeftijd. We deden veel samen, niet alleen in onze vrije tijd, maar ook op het toneel. Ik moest rollen spelen, waarin zij mijn tegenspeelster was. Ik was Romeo en zij speelde haar naamgenote, een rol die haar moeder had vertolkt totdat zelfs zij moest toegeven er te dik voor te zijn; zij was Lady Teazle en ik Charles Surface; zij was Rosalinde en ik Orlando; zij was Miranda en ik Ferdinand; zij was Angelina en ik Sir Harry Wildair. We vormden een paar en deden het goed in liefdesscènes. Als ik objectief terugkijk op onze toneelprestaties, denk ik dat er hier sprake is geweest van slecht acteren. We waren er ook niet voor opgeleid, en hielden ons alleen maar aan een paar vaste, regels; die waren natuurlijk nogal overdreven en fantasieloos. Julia stond al haar hele leven op het toneel en het ontbrak haar niet aan zelfvertrouwen; maar ik was zenuwachtig en voelde me onzeker. We waren slecht voorbereid en slecht gekleed; we waren ambitieus, er werd door ons zouteloos gedeclameerd. Maar er waren ook een paar pluspunten - we waren jong en opgewekt. Julia had een heel lief gezicht en een prachtig figuur- in het jaar 1823 hadden meisjes de kans hun figuur te laten zien, zonder een pagepak aan te trekken. Daarbij had ze een zachte, lieve stem en leuke, kokette maniertjes, die heel natuurlijk waren en door de onhandige kunstmatigheid van het toneel heen braken. Ze trok volle zalen; waar we optraden, kwamen vooral jonge officieren naar haar kijken. Ze schreven haar briefjes, gingen op haar zitten wachten, stuurden haar bloemen; maar de oude Kerrans en ik waren er ook nog, om nog maar te zwijgen over de andere leden van het gezelschap, en ze maakten dan ook weinig kans bij haar. Ik deed het ook goed. Ik zag er als jongeman - en als man van over de zeventig kan ik dat zeggen zonder ijdel te lijken - lang niet gek uit; u kunt niet geloven hoeveel kattebelletjes en liefdesbrieven ik kreeg. Ik had er tientallen, maar Julia vond en verscheurde ze. Brieven op roze briefpapier, geschreven met paarse inkt, beginnend met 'Knapste en edelste van alle mannen' en eindigend met 'De u onbekende Araminta'. Er was een brief bij van een weduwe van middelbare leeftijd met gevoel voor dramatiek en een inkomen; en een briefje vol fouten van een domme modiste, die verliefd was geworden op de Romeo van het toneel. Misschien zijn de dames tegenwoordig verstandiger. Ik kreeg hun brieven in ieder geval naar mijn hoofd geslingerd, toen ik al tot over mijn oren verliefd was op Julia.

Julia gaf haar briefjes aan haar vader, die de naam van de schrijvers achterhaalde, en hen dwong logeplaatsen te nemen en toneelstukken te bespreken. Het enige dat de vereerders van Julia kregen was het privilege om meer te betalen dan andere mensen, want het meisje was even goed als ze mooi was - iets dat vijftig jaar geleden lang niet zoveel voorkwam als tegenwoordig. Ze was toen nog lang en slank. Later begon ze meer op haar moeder te lijken; maar wie zou ooit hebben kunnen denken dat zo'n elegant meisje later 90 kilo zou gaan wegen? Ze had zwart haar en donkere ogen - ogen die hun schittering nooit verloren; hoewel het haar later grijs werd, hing het los, als een zijden net, waarin ze de harten van aanbidders ving. Ze wist natuurlijk dat ze mooi was; welke mooie vrouw weet dat niet? En zij kende natuurlijk ook niet de kracht van haar eigen schoonheid, en zou die ook niet begrijpen; welke vrouw kent die kracht wel? Ze werd verliefd en dat was wel het laatste wat ze had moeten doen.

Haar vader wist het en wilde er al meteen een eind aan maken; maar hij was er de man niet naar iets te overhaasten en dus bleven we ronddwalen in het paradijs der dwazen, genoten van heimelijke kussen en spraken over de heerlijke tijd die zou aanbreken als we getrouwd waren . Op een avond - ik was Romeo - liet ik me zo meeslepen door mijn hartstocht, dat ik bij uitzondering natuurlijk en ongedwongen acteerde. We hadden een volle zaal; de voorstelling was zo anders dan anders dat de mensen te verbaasd waren om te klappen. Julia werd aangestoken door mijn hartstocht en die keer acteerden wc goed, omdat het recht uit ons hart kwam. Ik denk dat Romeo en Julia nog nooit is gespeeld door een paar dat zo vast geloofde in elk woord dat zij zeiden. Het was een lange, lage zaal, een soort graanbeurs of stadhuis, in een klein stadje op het platteland, maar de herinnering aan die avond is mij heilig. U kent de woorden:

Ziet, hoe ze haar wang tegen haar hand legt! O, was ik maar een handschoen aan die hand, Opdat ik die wang kon beroeren!

En deze:

O, had ik maar de stem Waarmee de valkenier zijn vogel lokt! Afhankelijkheid is hees en 'may' niet roepen Anders zou ik de grot doen splijten waar Echo ligt, En maakte ik haar galm heser dan de mijne Door steeds weer de naam van Romeo te roepen.

We brachten het schitterend.

Waarom wordt mijn hart nog steeds verwarmd en gaat sneller kloppen als ik aan die regels en die avond terugdenk? Ik heb ze mijn kleinkind geleerd. Ze lijkt op mijn arme Julia en zou haar op het toneel kunnen opvolgen als ze van haar vader zou mogen. Maar hij is erg rechtlijnig. Hij had eens moeten zien aan wat voor verleidingen een meisje in mijn tijd op het toneel blootstond. We zijn nu puriteins, bijna...

En dat is maar goed ook. Het werd tijd dat ik dat werd.

Goed... de oude Kerrans zat zoals gewoonlijk voorin op het geld te passen en altijd met één oog op het toneel gericht om te zien hoe zijn dochter het deed. Ik denk dat hij niet goed raad wist met dat bijzonder hartstochtelijke toneelspel, maar hij kwam wel tot de conclusie dat als Julia juffrouw Julia moest blijven, in plaats van mevrouw Mortimer Vavasseur (mijn toneelnaam) te worden, hij er snel iets aan moest doen.

Na het toneelstuk, tijdens een huiselijke etentje, sprak hij erover met zijn dochter.

Julia zei plechtig dat ze nooit met iemand anders zou trouwen.

'Lieve kind,' zei haar vader, 'ik wil dat je helemaal niet trouwt.'

Julia zei daarop dat ze me nooit, nooit zou vergeten.

'Ik wil ook niet dat je hem vergeet,' antwoordde meneer Kerrans. 'Je mag zoveel aan hem denken als je wilt.'

Julia kwam toen met haar plan het toneel vaarwel te zeggen en het klooster in te gaan. In 1823 waren er geen kloosters in Engeland, zodat het dreigement niet zo serieus werd genomen als nu het geval zou zijn.

Haar vader beloofde haar dat als het gezelschap langs een behoorlijk klooster zou komen, hij zeker zou aankloppen om te informeren naar de huisvesting en voorwaarden.

'Allemachtig,' zei hij, terwijl hij zijn huilende dochter streelde, 'dacht je nu werkelijk dat ik hard voor je wil zijn, schoonheid? Beslist niet. Laat die jonge Lucraft nu maar eerst eens bewijzen dat hij een man is, dan mag hij je hebben. Maar zie je, nu het zo slecht gaat met het gezelschap, kunnen we het toch niet op kosten jagen? Over een jaar moet je misschien al bevallen en daarna ben je de helft van het jaar uitgeschakeld en krijg je een horde kleine kinderen. Wat moeten we dan beginnen?'

De volgende dag was zaterdag. Zoals gewoonlijk ging ik naar de betaalmeester om mijn geld op te halen. De oude man had een rood gezicht en maakte een onzekere indruk.

Hij vertelde me het hele verhaal, zoals ik het u heb verteld. En toen kreeg ik mijn ontslag.

'Kijk,' zei hij, terwijl hij mij het geld gaf, 'je bent een fantastische jonge kerel, Lucraft, en een redelijk acteur. Er is eer met jou te behalen. Maar door jou mag mijn Julia niet voor het toneel verloren gaan. Dus gaat ze het zonder jou proberen. Ik durf te beweren dat ze na een tijdje wel een andere Romeo vindt. Jij gaat naar Londen om een ander gezelschap te zoeken - je krijgt een week loon vooruitbetaald - en als Julia getrouwd is, of jij rijk bent geworden, of wanneer er iets anders gebeurt, waardoor alles anders komt te liggen, nou ja, dan zien we je graag terug. Ga nu afscheid nemen van Julia en probeer niet sentimenteel te zijn. Tot ziens, m'n jongen, en veel geluk.'

Veel geluk! Als hij eens had geweten wat voor geluk mij te wachten stond!

Ik zocht mij n meisje op en trof haar huilend aan. Ik weet nog dat we niet meer aan die mooie zinnen van Shakespeare dachten en alleen maar onze gezichten dicht tegen elkaar aan legden en samen huilden.

Er braken moeilijke tijden voor ons aan. Wat wij voor elkaar voelden was oprechte liefde, maar dan op een eerlijke, goede, vastberaden manier. Er was voor mij geen ander meisje in de wereld dan Julia. Voor haar bestond er geen andere man dan Luke Lucraft. Drie maanden geleden hadden we een afspraak gemaakt, en daarna had onze liefde zich alleen nog maar verdiept.

En nu moesten we elkaar loslaten.

'Vergeet niet, lieve Luke,' snikte ze, 'dat er in de wereld meisjes zijn die veel mooier en liever zijn dan ik, die zullen proberen jouw liefde te winnen. Ik zou die meiden willen vermoorden!' voegde ze er stampvoetend aan toe.

Julie was nogal vurig en royaal. Ik houd van vurige vrouwen.

'En denk je dat jij geen bewonderaars krijgt, Julia?' antwoordde ik. 'De helft van de stad' - we waren toen in Lancaster - 'de helft van de stad ligt al aan jouw voeten. Ik heb gisteren twee liefdesbrieven onderschept, en eergisteren heb ik de loopjongen van de kruidenier een schop gegeven omdat hij mevrouw Mould probeerde over te halen jou een liefdesbrief van hem te overhandigen. Kom, schat, we moeten elkaar vertrouwen. Ik ga bewijzen dat ik een man ben - ik probeer een engagement te krijgen en ga naam maken op het Londense toneel. Daarna kom ik met geld en het aanbod om met jou Romeo en Julia te spelen op het toneel in Drury Lane. Denk daaraan, liefste, en droog je tranen. Je vader heeft niets tegen me, weet je; hij wil alleen dat ik een inkomen heb. Kom, Julia, we moeten afscheid nemen. Met is maar voor korte tijd en ik kom terug met alle mogelijke redenen in mijn zak om je vaders toestemming te krijgen.'

Zo gingen we uiteen, met nog veel meer beloften van trouw en vertrouwen en na samen een muntstuk van six pence te hebben gebroken. Het stuk van Julia heeft ze zelf begraven, ik draag het mijne op mijn hart en dat zal zo blijven tot we naast elkaar worden begraven.

O, wat was de reis naar Londen in die tijd vermoeiend, vooral zonder rijtuig en voor een arme, slecht geklede man. Ik kwam uiteindelijk toch aan en zo liep ik met slechts een paar soevereinen op zak door de straten, waarvan wordt gezegd dat ze met goud zijn geplaveid.

Maar ik was vervuld van hoop. Londen was als een vriendelijke stiefmoeder, die zonen met duizenden tegelijk adopteerde en tot roem en rijkdom bracht. Ik dacht aan Garrick, aan Dick Whittington en al die anderen die berooider, veel berooider dan ik naar de stad waren gekomen en het er goed hadden. Ik vond een kamer met een lage huur en ging op weg naar Drury Lane - naar de toneeldeur.

Drury Lane bood mij geen mogelijkheden; er was zelfs geen plaats voor een invaller. In 1823 waren er nog niet veel theaters in Londen en ik stuitte overal op hetzelfde antwoord: er waren meer sollicitaties dan vacatures.

Met hetzelfde negatieve resultaat probeerde ik de theaters in Greenwich en Richmond.

Toen trachtte ik een engagement voor de provincie te krijgen, maar ook dat mislukte. Ik had geen vrienden die me konden aanbevelen en ik had gehoopt dat mijn bij de rondtrekkende groep van Kerrans opgedane ervaring meer vruchten zou afwerpen.

Natuurlijk had ik grote ambities. Ik was van plan geweest als Romeo, mijn favoriete rol, op te treden op de planken van de wereldstad en de stad stormenderwijs te veroveren. Ik zou hen weieens een intelligente, nieuwe interpretatie geven van Macbeth, Othello, of zelfs Prince Hal.

Toen het duidelijk werd dat die hoop ongegrond was en alleen gebaseerd leek op een droom, besloot ik genoegen te nemen met ondergeschikte rollen. Horatius, Mercurius, Paris, waren toch ook rollen die goed genoeg waren voor een opkomend acteur.

En weer scheen ik geen kans te hebben.

Bij het toneel willen ze altijd mannen hebben die ze overal voor kunnen gebruiken. Ik wilde overal heen en alles aannemen. Dat bood ik ook aan, maar hoewel de theateragent mij hoop gaf, bleek hij op dat moment niets voor mij te hebben. Niets: zelfs geen rolletje voor een treurspelspeler in de Show van Richardson; zelfs geen mogelijkheid voor de Bartholomeus Markt.

Het duurde twee weken om van Hamlet tot, laten we zeggen, Fran-ciscus, de gevangenisbewaarder, af te zakken. Terwijl mijn ambitie langzaam weggleed, smolt mijn geld met verbazingwekkende snelheid onder mijn vingers vandaan.

Voor de huur moest ik vijf shilling neertellen, vooruit te betalen. Dan was ik nogal royaal wat eten betrof, en gebruikte ik drie maaltijden per dag, wat nog niet genoeg was om mijn flinke honger te stillen. Ik kocht ook een paar keer een goedkoop kaartje voor het theater en daar zag ik wat acteren eigenlijk is. De moed zonk me in de schoenen, want ik begreep dat ik opnieuw moest beginnen, helemaal van onderaf.

Daarna moest ik een paar schoenen kopen. Ik had er altijd moeite mee dat het leer zo snel versleet.

En dan was er nog iets; op een ochtend bemerkte ik geen cent meer op zak te hebben. Voor het eerst begon ik me toen ernstig zorgen te maken over mijn toekomst.

Ik had een paar dingen die ik kon belenen - een horloge, een vest, nog een paar kledingstukken, en een paar boeken - ik kon de hele week van de opbrengst leven; maar na op een gegeven moment two-pence te hebben uitgegeven aan een brood en een cervelaatworst voor het ontbijt, was ik niet alleen berooid, ik wist niet meer hoe ik aan geld moest komen, omdat ik niets meer had om te belenen.

Er zijn natuurlijk genoeg jonge kerels die in een soortgelijke precaire situatie zijn geraakt, maar ik betwijfel of ooit iemand zo'n honger heeft gehad als ik die dag. Ik herinner me dat ik, na al voor achten de worst te hebben opgegeten, tegen twaalven mijn maag alweer voelde; dat werd er niet beter op toen ik over straat langs de restaurantjes en eetzalen liep en de geur opsnoof van gebraden vlees. Om ongeveer één uur staarde ik met verderfelijke jaloezie naar de opgewekte kantoorbedienden, die naar binnen konden gaan en borden vol gebraden en gekookte heerlijkheden konden bestellen, die ik door het raam zag dampen en die een lekkere geur verspreidden, nog heerlijker dan de mooiste muziek die de straat bereikte waar ik rondliep en toekeek. En om twee uur zag ik de eters weer naar buiten komen. Ze liepen nu iets langzamer, maar rechtop en tevreden, terwijl ik - het hongergevoel had plaats gemaakt voor een doffe, knagende pijn - steeds krommer ging lopen. Om halfdrie kreeg ik het gevoel het niet meer te kunnen verdragen. Ik had rondgelopen en had verschillende kantoren geprobeerd om te kijken of ze een klerk nodig hadden. Ik had net zo goed een compagnonschap kunnen vragen. Ik kon niet meer lopen. Ik leunde tegen een paal - het was in Bucklersbury - tegenover een eetzaal, waarde hazen, het gevogelte en de kalkoenen op een stapel in de etalage lagen te midden van een grenzeloze verscheidenheid en rijkdom aan wortelen, knollen en bloemkolen, tot ik helemaal gek werd van het nadenken. Ik wilde een pan hebben waarin ik de hele inhoud van de etalage kon doen, om dan alles in één reusachtige maaltijd te verorberen. Mijn eetlust, waar al op gezinspeeld is, was erfelijk; een van de weinige dingen die ik me van mijn moeder kan herinneren, is haar voortdurende geklaag dat mijn vader haar de oren van het hoofd at. Uit overlevering weet ik verder dat het woord 'eten' bij wijze van spreken werd gebruikt - er werd een hele maaltijd mee bedoeld - en dat daaronder ook drinken werd begrepen. Ik was in allebei goed, en in het gezelschap, dat goeie ouwe gezelschap waarmee ik zo vaak samen met Julia biefstuk en gebakken uien had gegeten, was er geen grotere smulpaap dan ik. Af en toe ging de deur open om een hongerige man binnen te laten of een volgegeten man naar buiten te laten gaan, en dan ving ik een glimp op van het interieur. In die tijd werden eetzalen nog geen restaurants genoemd. Er was nog geen verguldsel, geen lichte verf, er waren nog geen mooie barmeisjes en geen zilveren vorken en lepels. Ze waren ook nog niet helder verlicht. Heel Londen - dat wil zeggen heel werkend Londen - dineerde al voor vier uur; de kantoorbedienden van twaalf tot twee en mensen met een belangrijke baan, met uitzondering van een paar mensen met van die grote pruiken op, van twee tot vier. De goedkopere zaken zagen eruit zoals je er nog een paar aan Fleet Street vindt. Er lag zand op de grond; er waren harde banken; je dronk je bier uit een tinnen beker en niet uit verzilverde bierkroezen; er was nog geen rode wijn en sterke, krachtige port ging gewoonlijk voor wijn door. Verder stonden er kaarsen op de tafeltjes geen kaarsen van was, maar van dierlijk hard vet, met lange lonten, die gesnoten moesten worden. Daardoor lag er overal op tafel schapevet, en het was heel gewoon als je een stukje schapevet met je brood meeat. Zelfs voor mannen met een sterke maag was dat minder lekker. Ten slotte waren er stalen vorken, waar je volgens mij even goed mee kon eten als met verzilverde vorken. Bovendien waren die stalen vorken veel gemakkelijker schoon te maken.

Daar stond ik dan met hongerige ogen toe te kijken. Binnen hoorde ik stemmen, gesmoorde stemmen, die klonken alsof er door een pijp geroepen werd om gebraden vlees met veel bruin - lieve hemel, veel bruin; gebraden schapevlees, niet helemaal doorbakken -en ik hield juist zoveel van niet helemaal doorbakken schapevlees; gekookt rundvlees met niervetpudding - ik at altijd veel pudding en vet bij mijn gekookte rundvlees; gebraden kalfsvlees en gevulde bacon - een goddelijk gerecht; kalfskoppen voor twee - ik zou wel tien kalfskoppen op kunnen; en verder werden er dingen besteld die mijn hongerige fantasie te boven gingen - honger beperkt het voorstellingsvermogen-puddingen, vis, soep, kaas en meer van dat soort heerlijkheden. Maar helaas, ik had wat stevigers nodig. Ik voelde me zwakker worden; ik ging steeds krommer lopen; ik dacht eraan dit paradijs van de hongerigen binnen te gaan, en na zoveel te hebben gegeten dat ik niet meer kon, rustig mijn mes en vork neer te leggen cn de kelner te vertellen dat ik geen geld had. Ik heb eens in een klucht gespeeld, waarin de komische acteur na een stevige maaltijd de herbergier liet komen en men vroeg wat hij zou doen als een onbekende, na een maaltijd besteld en verorberd te hebben, zou zeggen dat hij niet kon betalen. 'Wat ik zou doen, meneer?' vroeg de gastheer. 'Ik zou hem de straat op schoppen.' 'Herbergier,' zei de gemene komiek en dan werd het al

duidelijk 'herbergier,'zei hij dan nog eens, terwijl hij langzaam zijn stem verhief en de slippen van zijn jas plechtig opzij trok en zijn blik op de deur richtte, 'herbergier, dan moet ik u lastig vallen.' Ik was dan altijd de herbergier.

De klok sloeg halfvier; het knagende hongergevoel werd gevolgd door een felle pijn, irritant en veel onplezieriger. De rij mensen die naar binnen ging, werd gevolgd door een rij mensen die naar buiten kwam en toen waren er bijna geen hongerige mensen meer. Ik stond nog steeds naar de kalkoenen en hazen te staren, maar met doffe ogen, want ik viel bijna flauw van de honger.

Even later kwam er een oudere man door de straat met een enorme buik, als van een Franse burgemeester. Hij had wit haar, witte wenkbrauwen, witte bakkebaarden en een paars gezicht. Hij liep heel langzaam, alsof hij door de inspanning een beroerte zou kunnen krijgen, en leunde op een dikke stok. Toen hij langs de winkel kwam, keek hij in de etalage en schudde zijn hoofd. Ik moest op dat moment onwillekeurig lachen. Hij draaide zich om en bekeek me van top tot teen. Ik denk dat ik er vreemd uitzag, zoals ik daar tegen die paal stond, ineengedoken en met een stijf dichtgeknoopte jas. Hij had grote uitpuilende ogen, waar adertjes overheen liepen, die er een wolfachtige uitdrukking aan gaven.

'Jongeman,' zei hij, helemaal niet neerbuigend, maar oprecht, 'je ziet er ziek uit. Heb je gedronken?'

Ik schudde mijn hoofd.

'Ik heb alleen honger,' zei ik naar waarheid, omdat ik te ver heen was om het nog te kunnen verbergen, 'ik heb alleen honger; daar wringt de schoen.'

Hij zette zijn stok op de grond neer, legde beide handen op de gouden knop en schudde nog eens heen en weer met zijn hoofd, waarbij hij een grommend keelgeluid maakte dat leek op het doorzagen van botten.

Grom! 'Nou moet je toch ophouden!' Grom! 'Honger, en hij ziet er miserabel uit!' Grom! 'Honger en hij kreunt.' Grom! 'Honger - de meest benijdenswaardige toestand waarin iemand kan verkeren - en hij durft te klagen over zijn lot!' Grom! 'Ik vraag me af waar het met de lagere klassen naartoe moet. Schaam je je niet? Ben jij niet het prototype van alles wat ondankbaar is en' - grom! - 'en geef je daar de Voorzienigheid de schuld van ? Hij woont in een land vol eten, Londen is een reusachtige kermiswagen, gevuld met de heerlijkste dingen, de lekkerste dingen om te eten of te drinken; er is alleen eetlust voor nodig; en die heeft hij en hij jammert!'

'Wat heb je aan eetlust zonder geld om je honger te stillen?'

Grom! 'Is het in de regel een kleine eetlust of een grote eetlust?'

'Groot,' antwoordde ik. 'Het is voor een bedelaar als ik vervelend om daar behept mee te zijn. Ik ben ermee geboren. Vooral nu is dat heel vervelend.'

'Kom mee, jongeman,' gromde hij. 'Loop voor me uit. Niet praten, anders zou dat de verdere groei van je eetlust kunnen belemmeren. Loop langzaam en houd je mond dicht.'

Al lachend en grommend kwam hij achter mij aan.

'Zo. Wat een prachtige jongeman!' Grom! 'Wat een holle voeten! Wat een ruggegraat ter ondersteuning van een maag! Wat een schouders om boven de eettafel uit te steken en wat een benen om eronder te steken! Lieve hemel, wat zou er voor deze jongen een diner gemaakt kunnen worden, als hij er het geld voor had.' Grom! 'Jeugd en eetlust - gezondheid en honger - en dat allemaal voor die zwerver! Stel je voor, stel je voor! Deze kant op, jongeman.'

Via een binnenplein liep hij Bucklersbury uit en bracht me door een deur naar een klein, donker portaal, waar hij bleef staan; daarna boog hij zich naar een sleutelgat, dat kleiner was dan in die dagen gebruikelijk was, en ik had het idee dat hij er met zijn mond inblies, dat was natuurlijk belachelijk, maar dat idee had ik. De deur ging open. Hij ging mij voor naar een gang, waar het, toen de deur als vanzelf was dichtgevallen, pikkedonker was. We liepen een trap op en op de eerste overloop deed de bejaarde man, die vreselijk pufte en proestte, weer een andere deur open en bracht me een kamer binnen. Het was een ruime kamer die schitterend was verlicht met wel veertig waskaarsen. In het midden stond een grote eettafel, waarop voor één persoon was gedekt. Buiten was het nog helemaal licht, want het was nog geen vier uur.

'Ga zitten, jongeman, ga zitten,' pufte mijn gastheer. 'O jé, o jé, ga toch zitten. Ik zou willen dat ik net zo'n honger had als jij!'

Ik ging in de dichtstbijzijnde stoel zitten en keek de kamer rond. Het eerste wat me opviel was, dat ik de deur niet meer kon vinden waardoor we naar binnen waren gekomen. De kamer was achthoekig en aan elke kant stond een zwaar meubelstuk; een tafel met glas, een kast met planken, een bank, maar geen deur. Met een raar gevoel in mijn maag keek ik verder. Er was ook geen raam, noch een open haard. Plotseling voelde ik me duizelig worden en ik denk dat ik achterover in mijn stoel viel. Het kwam deels van de honger, maar ook omdat ik in een vreemde kamer zat waar ik door die oude man met zijn grote wolfachtige ogen werd bekeken.

Toen ik bijkwam, lag ik op een bank, en zachte, koude vingers depten mijn voorhoofd en duwden een geurige zakdoek tegen mijn lippen. Plotseling opende ik mijn ogen en ging helemaal hersteld rechtop zitten. Aan het voeteneinde van de bank stond mijn gastheer.

'Doe een beetje rustig aan met hem, Boule-de-neige; laat hem even rusten. Misschien is die honger hem te veel geworden.'

Ik draaide me om, om te zien wie die Boule-de-neige was. Het was een neger van het zwartste soort, zo oud en verlept als een oude orang-oetang uit de tropische wouden; zijn wangen hingen in plooien, en zijn huid leek te ruim voor zijn verzwakte lichaam. Zijn kroeshaar was wit en hij had bijna geen tand meer in zijn mond. Toen ik hem van opzij bekeek, zag ik dat zijn neus van ouderdom zo was ingezakt, dat hij bijna niet meer te zien was. Zijn handen waren zo zacht als die van een vrouw, maar ijskoud; en zijn ogen waren rood en fel.

'Boule-de-neige, wat vind je van hem?'

'Hem veel prachtig jongman, megeer: hem mooi jongman; heef goed eetlust gekrege, ik denk; hem doen lang over, langer dan vorig ander jongman. Kluk! Hem arm niesnut, die jongman; verdom arm niesnut; na maand nies meer waard. Kluk! Dees jongman mooi maag. Sterk als os. Kluk-kluk! Hoeveel hij krijg vanavond ete?'

'We zullen nog wel zien, Boule-de-neige. We gaan het eerst eens proberen met een eenvoudig diner en daarna praten we verder. Jongemannen maken hun beroep niet altijd waar. Maar hij ziet er goed uit, en misschien, Boule-de-neige... misschien... ah!' Hij knikte met een diepe zucht.

'Hoe laat megeer zelf ete?'

'Dat weet ik nog niet,' antwoordde de oude heer met weer een diepe zucht. 'Misschien pas om negen uur; misschien dan ook nog niet. Het hangt helemaal van deze jongeman af. Verdwijn, Boule-de-neige, en laat het eten maar binnenkomen.'

Er zat de gastheer kennelijk iets dwars, te oordelen naar de manier waarop hij zuchtte. Waarom hing het van mij af? En verdween Boule-de-neige door de vloer? En verdween de tafel toen met hem, om even later vol schalen weer te voorschijn te komen? Het leek er wel op.

Ik sprong op van de bank. Bij het zien en ruiken van eten, voelde ik mijn razende honger weer.

'Laat me eten!' riep ik.

'Dat mag. Even wachten - nog heel even wachten. Jongeman, vertel me nu nog eens, en nu heel precies, hoe groot je eetlust is. Eerlijk -wees alsjeblieft eerlijk! Er zou nooit een leugen over onze lippen mogen komen als het gaat om een karbonaatje of een stuk appeltaart. Je kent het lied. Ik hoop dat je godsdienstig genoeg bent opgevoed om dat lied te kennen.'

Ik heb een knots van een eetlust. Waarom zou ik liegen?'

'Beste vriend, er zijn veel soorten eetlust. Jouw eetlust kan aanvankelijk hevig zijn en veelbelovend, en dan achteraf weinig voorstellen. Dat soort eetlusten ken ik helaas ook. Is dit een blijvende eetlust? Houdt die ook tijdens een uitgebreid diner stand? Komt hij regelmatig terug?'

'U zult versteld van mij staan.' lachte ik, gevoelloze schurk. 'U zult het zien. Ik heb nog nooit een uitgebreid diner gehad, omdat ik nooit veel tijd aan mijn maaltijd besteed. Ik verorber regelmatig en met de regelmaat van de klok een flink aantal ponden biefstuk.'

'Dat is al iets. Biefstuk is een gezonde graadmeter. Is het verder een eetlust die zich snel herstelt? Dat is heel belangrijk. Is het een eetlust die elke dag of elk uur terugkomt? Is die eetlust op elk uur van de dag even groot?'

'Was dat maar niet zo.'

'Stil, jongeman; niet ermee spotten! Nu wil ik nog één ding van je weten: als je nu je maag vult - het is halfvijf- hoe laat denk je dan weer zover te zijn?' Zijn ogen glinsterden in het kaarslicht als een paar grote robijnen en zijn handen beefden.

'Ik denk om ongeveer acht uur. Maar misschien kan ik dan om zeven uur nog een klein hapje eten. Ik heb nu het gevoel een berg te kunnen verorberen.'

'Hij heeft het gevoel een berg te kunnen verorberen! Wat zijn de geschenken van de Voorzienigheid toch geweldig! Beste jonge vriend, ik ben heel dankbaar - verschrikkelijk dankbaar - dat ik je tegen het lijf ben gelopen. Ga zitten, dan haal ik de deksels voor je van de schalen; ik verheug me erop jou te zien eten. Dit is een gezegende dag - een waarlijk gezegende dag! Ik zal je hoogst persoonlijk bedienen. Niemand anders mag dat doen. Boule-de-neige, verdwijn!'

Hij wilde juist de deksels van de schalen nemen toen hij even wachtte.

'Stop. Heb je geen baan?'

Ik kan er geen vinden.'

'Heb je een beroep?'

Ik ben acteur.'

'Een slecht beroep - een onchristelijk beroep. In de wet worden acteurs vagebonden genoemd. Een acteur hoeft nooit op genade te rekenen. Het zal me een genoegen zijn de nederige rol te kunnen spelen om jou weer op het goede pad te brengen. Waarom ben je je laatste baan kwijtgeraakt? Toch niet door oneerlijkheid? Door oplichting? Geen geknoei in de boeken?'

'Meneer, ik ben altijd eerlijk geweest. En bovendien ben ik nooit in de verleiding gebracht omdat ik nooit geld van anderen heb beheerd.'

'Ha! Je hebt geen vrouw?'

'Nee, meneer; ik ben niet getrouwd.'

'Je hebt dus geen .. ik mag waarachtig hopen dat je ook geen vrouwen hebt bedrogen? Je hebt geen buitenechtelijk kind, hoop en bid ik?'

'Nee, meneer.'

'Jongeman, je staat op dit moment voor een uiterst belangrijke handeling, misschien wel de belangrijkste van je leven, en deze vragen komen je wellicht onbelangrijk en vervelend voor. Als christen en lid van de gemeente van... Doet er niet toe; je hebt nu honger en wilt eten. Na het eten praten we verder.'

Hij lichtte de deksels op. Op de tafel stond een tiental verschillende gerechten, die allemaal tegelijk werden opgediend. Op een groot dressoir zag ik er nog een aantal staan, met flessen en karaffen. Toen mijn gulle weldoener de zilveren deksels had verwijderd, lichtte zijn gezicht, dat er tijdens zijn ondervraging nors en ernstig had uitgezien, plotseling op en hij lachte toen hij de geur rook van het warme eten. Plotseling leek hij een ander mens te worden.

'Rustig aan, beste jonge vriend. Dit is een maaltijd voor een koning; voor mij, als ik zoveel op zou kunnen. O, die kostelijke Boule-de-neige! Is het wel goed om een jongeman, die alleen maar droomt van grote stukken biefstuk, zo'n maaltijd voor te zetten? Jongeman, na jaren - ahem - na dagen zul je nog aan dit diner terugdenken. Je zult je ieder onderdeel van dit menu, dat Boule-de-neige je heeft voorgezet, kunnen herinneren. Ik zal je leren hoe je het goed moet eten. Neem kleine hapjes.'

Lieve hemel, ik verwenste dit oponthoud. Hij hield een enorme hand tussen mij en de gerechten. Ik denk uit angst dat ik me erop zou storten en de schalen achter elkaar zou leeg eten.

'Geduld, geduld. Denk over elke hap na. Probeer dankbaar te zijn dat een kok zijn edele kunst zo tot in de perfectie beheerst. Ga in gedachten terug naar de tijd toen de mensen genoegen moesten nemen met niet goed gebakken biefstuk. Bedenk dat alle schatten van Oost en West zijn aangewend om mij tot maaltijd te dienen, en dat je zolang je leeft zo'n maaltijd nooit, nooit, nooit meer zult krijgen.'

Ik heb zo'n maaltijd in ieder geval nooit meer gezien zolang hij leefde.

'We gaan de maaltijd nu zien als een wetenschap,' zei hij met een zwaai naar achteren.

'O, meneer!' riep ik. 'Ik heb zo'n honger!'

'Het is prachtig om jouw honger te zien, maar je mag je niet haasten. Als je begint, mag je eten zoveel je wilt, maar doe het kalm aan, op je gemak en rustig. Denk aan de toekomst. Denk aan mij.'

Ik keek hem verbaasd aan.

'Moet ik aan u denken, meneer?'

'Ja, want wat zou er met mij gebeuren als jij echt je eetlust zou bederven, of als je zou stikken in een botje?'

Ik dacht dat hij gek was geworden.

'Jongeman,' ging hij verder, 'je moet voor het eten nog bidden, als je tenminste weet hoe dat moet.'

Dat wist ik niet.

'Dan zal ik het voor je doen. Dat stomme vak van toneelspeler ook!

Hij weet zelfs niet hoe hij voor het eten moet bidden!'

Toen ging hij me helpen - en daarna konden we zonder oponthoud aan het diner beginnen. Terwijl ik het eten verorberde, bleef hij commentaar geven, en uit zijn houding verdween geleidelijk alle plechtstatigheid, totdat hij, toen ik nog niet eens halverwege het diner was, door de kamer danste, zich van plezier op zijn been sloeg en lachte totdat hij bijna paars zag.

Ik kon niet zeggen waarover hij zo opgetogen was. Daar zou ik nog wel achter komen.

'Dat zijn kievitseieren. Je kunt je geen betere manier voorstellen om een maaltijd mee te beginnen. Volgens Alderman Stowport zijn oesters beter. Dat is onzin. Niet dat ik oesters vies vind - Kijk nou, hij heeft ze alle zes op! Bravo! Bravo! Een uitstekend begin. Ik zal je bord even weghalen, waarde heer. Er is nu schildpaddesoep - rustig aan, jonge vriend, rustig aan. Die onstuimige jeugd ook! Wil je meer? Geen eetlust zonder humor; niet jagen; gele en groene gelei van de schildpad. Het is echt niet goed om zo snel te eten. Hij slikt alles door zonder te proeven. Nee - niet meer; je moet jezelf een eerlijke kans geven en je diner niet bederven door te veel schildpad te eten.' Hij zette de soep weg en nam het deksel van een volgende schotel af. 'Zalm - met komkommer. Kreeftesaus - goeie genade, het is net een droom uit sprookjesland! Tongfilet - wat een prachtig gezicht! Ho, ho! hij is een Julius Caesar de Overwinnaar. Croquet de volaille-verdween als sneeuw voor de zon. Niet het eten naar binnen schrokken, beste vriend; de aanspraak die de kunst op de natuurlijke begeerte maakt, houdt eens op; proef het. Ris de veau - de glimlach van het kleine, onschuldige kalf dat goed van vertrouwen is - wil je er nog wat brood bij? Mauviettes en caisse, leeuweriken in een mandje-van die heerlijke, smakelijke leeuweriken. Hij eet ze met botjes en al op. Ha, ha! Even wachten, beste heer, drink eens wat. Hier is champagne, rijnwijn, en zoete, witte, Franse wijn; pak nooit sherry, dat is een na-maakwijn, zelfs de beste. Vooruit, neem wat champagne!'

'Ik drink meestal tapbier, meneer,' antwoordde ik bescheiden. 'Daar ben ik aan gewend en-vooral niet te veel; maar, alstublieft, een beetje prik kan geen kwaad.'

Ik dronk drie glazen snel achter elkaar leeg en vond het lekker. Intussen zat hij steeds opgetogener te knikken en te knipperen. Ik begreep er niets van.

'En nu, mijn Nero. mijn Paris van Troje, mijn Judas Maccabaeus'-hij haalde alle namen door elkaar, maar dat maakte niets uit - 'komt de schaapsrug, met aardappeltjes, bloemkool, krentengelei. Meer champagne? Het is kostelijk om hem te zien. Kerrie? Meer champagne? Kipkerrie? Cabob kipkerrie, jonge Alexander de Grote? Veel rijst? Ho, ho, ho! Veel rijst, zei hij; deze jongeman is een Goliath, een Goliath van Gath!'

Hij werd nu echt zo paars, dat ik vreesde voor een hartinfarct. Maar toch voelde ik me gevleid en ging door met eten en drinken, alsof dit nog maar het begin was.

'Quailof bécassine-dat is toch snip? Hij neemt ze allebei, net Pom-peius. Meer champagne? Gelei, mijn Heliogabalus, mijn moderne Caracalla, abrikozengelei? Kabinetpudding? Van de pudding schept hij zich twee keer op. Koning Salomo in al zijn glorie meer champagne? Wat witte wijn tot slot? Deze jonge Simson drinkt zijn wijn uit een beker. Kaas-Brie-en selderij. Een glas port bij de kaas. Net als Og, de koning van Bazan.'

Ik was echt onder de indruk van het schitterende diner, het klassieke en bijbelse gevlei, en de bijzondere dankbaarheid die mijn werkelijk enorme honger bij de opmerkelijke oude heer opriep. Hij klapte in zijn handen; hij knikte; hij sloeg op zijn benen; hij knipperde met de ogen en grijnsde; hij maakte smakkende geluiden; hij legde een grenzeloze opgetogenheid aan de dag. Toen ik klaar was met eten, na alle gangen te hebben afgewerkt, gaf hij me een fles rode wijn en hij bleef kijken tot ik hem snel soldaat had gemaakt. Toen haalde hij van een dressoir een klein kopje sterke, zwarte koffie met een glaasje likeur, die ik er zoeven echt nog niet had zien staan. Ik hoopte alleen maar dat ik hem duidelijk had weten te maken dat ik heel goed kon eten; ik had nooit kunnen dromen ooit zo goed te kunnen eten. Het kwam niet alleen omdat ik half verhongerd was, maar alles was zo lekker. Stelt u zich de verbazing eens voor van een jonge, rondzwervende acteur, die alleen maar kan dromen van voldoende biefstuk en dan nog niet eens van de beste delen van het dier, bij al dat heerlijke eten. Ik had het gevoel dat mij onverwacht een fortuin in de schoot was geworpen. En dat was ook zo.

'Hoe voel je je nu?' vroeg mijn gastheer met een bezorgde rimpel op zijn voorhoofd.

Mijn gastheer had nog steeds die vreemde blik in zijn ogen - een soort hartstochtelijk, groot verlangen.

'Ik voel me uitstekend, dank u, en ik kan u niet vertellen hoe dankbaar ik u ben.'

'Schiet toch op met je dankbaarheid! Heb je nu een vol gevoel? Stijgt het bloed je niet naar het hoofd? Ben je niet duizelig? Geen dikke tong als je praat? Prachtig, wat een geluk dat ik je heb gevonden. Wat een meevaller; en dat net toen ik het zo graag wilde. Onze zegeningen komen echt als we ze het minst verwachten.'

Dit was vreemde taal, maar alles was zo vreemd, dat ik er nauwelijks acht op sloeg. Bovendien voelde ik me uitermate prettig na mijn geweldige diner en wilde nu graag even rusten.

'En vertel me nu,' ging hij verder, 'tijdens de spijsvertering-overigens wordt die spijsvertering naar ik hoop toch niet geschaad door drank of overdaad? Nee, dat verwacht ik niet bij zo'n hoogbegaafde jongeman. Als een struisvogel, zoals je zegt. Ho, ho! Ha, ha! Als een struisvogel! Het is inderdaad te veel. Vertel eens iets meer over jezelf, maar doe het rustig en zonder hartstocht, om je spijsvertering niet te schaden.'

Ik vertelde hem alles. Tijdens mijn eenvoudige verhaal viel hij me af en toe in de rede met wat nieuwe vragen over de groei, de tijdsduur en regelmaat van mijn eetlust, waarop ik bevredigende antwoorden gaf. Toen ik klaar was, liep hij naar de tafel - ik zag toen dat alle sporen van het diner waren verdwenen - en vouwde een document open, waar hij een pen bij legde. Toen trok hij een stoel bij, ging voor me zitten en nam een ernstige houding aan.

'Kom,' zei hij gebiedend, 'nu ter zake.'

Ik had geen flauw idee waar het over ging, maar boog mijn hoofd en wachtte af. Misschien wilde hij me een baan als klerk aanbieden. Ik kreeg al helemaal visioenen van een hoog salaris, dat overeenkwam met mijn enorme eetlust.

'In jouw geval,' begon hij, 'moet zo'n grote eetlust gepaard gaan met ernstige ongemakken. Je hebt geen geld, en over een paar uur heb je weer honger; bij mensen die niet zo begiftigd zijn met de allergrootste zegen - en nu bedoel ik de eetlust - kan dat leiden tot veel pijn en ellende.'

'Ja,' zei ik, 'daar heb ik ook moeite mee, vooral als ik ergens trek in heb.'

Hij sprong bijna uit zijn stoel.

'Precies,' riep hij, 'waarom er nog woorden aan vuil maken? We zijn het er al over eens. Dat komt goed uit. Laten we er niet langer omheen draaien. Jongeman, ik zal jou van die ergernis bevrijden; ik koop die eetlust van je.'

Ik kon hem alleen maar aankijken. Was die oude heer gek geworden?

'Het is een vreemd aanbod, ik weet het,' ging hij verder, 'een vreemd aanbod, en je hebt waarschijnlijk nog nooit zo'n merkwaardig aanbod gehad. Maar ik meen het echt. Ik koop die eetlust van je.'

'Mijn... mijn eetlust kopen?'

'Het is heel gemakkelijk. Lees maar.'

Hij gaf me het papier dat hij volgens mij al voor mij had klaargelegd. Er stond het volgende in:

'lk, Luke Lucraft, gezond van lichaam en geest, en in de volwassen leeftijd van vierentwintig, doe geheel vrijwillig afstand van mijn eetlust ten behoeve van Ebenezer Grumbelow vanaf de dag en het uur dat deze akte van kracht wordt. In ruil daarvoor stem ik in met een maandelijkse toelage van £ 30, ingaande op de datum van ondertekening, met een bedrag in de hand van £ 50. Daarbij beloof ik uitgebreid te bestuderen hoe ik door middel van gewoontes en oefening de gave van een royale eetlust in stand kan houden; ik beloof niet te hard te werken, niet laat op te blijven, geen verkeerde dingen te doen, of iets wat het regelmatig terugkomen van een gezonde, grote honger in de weg staat.'

Daaronder was plaats voor een handtekening en voor die van de getuigen.

'Je ziet,' ging hij verder, 'ik stel geen vervelende voorwaarden. Ik geef je een vrij leven, gekoppeld aan een situatie waarin je je normaal in acht moet nemen. Ga je daarmee akkoord?'

'Ik heb geen idee; het overvalt me.'

'Kom, kom,' sprak hij met een scherpte die ik nog niet van hem had gehoord, 'laten we nu niet met die onzin beginnen. Ga je ermee akkoord of niet?'

Ik las de akte nog eens door.

'Daar heb ik wat tijd voor nodig," zei ik. ik wil er tot morgenochtend over nadenken.'

'Nadenken!' Zijn gezicht liep paars aan en met zijn bloeddoorlopen ogen keek hij me woest aan. 'Nadenken! Waar moet een jongen als jij nog over nadenken? Hij heeft op deze wereld geen cent, geen vriend of kans. Vooruit, je krijgt vijf minuten...' Hij kwam overeind en ging voor me staan. Terwijl ik naar hem keek kreeg ik een vreemd, wazig gevoel boven mijn ogen; het was alsof hij voor mijn eigen ogen in rook opging; hij verdween helemaal. Toen ik hem weer hoorde spreken, was het alsof zijn stem van heel ver kwam, maar toch klonk zijn stem iel en helder, alsof hij door een lange buis sprak. 'Luke Lucraft,' klonk de stem, 'zie jezelf.'

Ja, ik zag mezelf, en hoewel ik me bevond buiten wat ik zag, voelde ik dezelfde emoties als die ik zou hebben gevoeld als ik zelf betrokken was geweest bij wat ik zag.

Ik stond op de plaats waar ik de oude heer had ontmoet. Ik was nog steeds uitgehongerd en de krampen in mijn maag waren nog heviger dan de krampen die ik om drie uur had. Het was later op de dag; de eters waren allemaal vertrokken en de kelners van de eetzaal sloten de jaloezieën. Heel timide sprak ik een van hen aan. Ik vertelde de man dat ik sinds die ochtend niets meer had gegeten en smeekte hem mij wat etensresten te geven. Hij keek me aan, riep een collega, en samen schopten ze me bij de deur vandaan. Vijftig jaar geleden waren de mensen in Londen ruwer. Toen droop ik af en zwierf rond door de bochtige straten en steegjes van de oude stad. Londen bij nacht was toen niet zo leeg en verlaten als tegenwoordig, en er waren genoeg mensen op straat. Sommigen van hen waren goed gekleed - toen hadden nog niet alle rijke kooplieden de stad de rug toegekeerd. Er was kantoorpersoneel bij dat naar huis ging, er waren vrouwen die een avondwandeling maakten. De klokken in de klokketorens van de stad sloegen het hele uur. Ik kroop langs de muren en vroeg me af wat er van me zou worden en hoe ik een eind kon maken aan mijn huidige ellende.

Toen ging ik bedelen. Ik nam mijn hoed af en hield hem in mijn hand om iets te vragen - wat dan ook - voor het kleinste muntje zou ik een stuk brood kunnen kopen.

De mannen liepen met onbewogen, ongelovige ogen langs mij heen. Lieve hemel, als ze maar één keer in hun leven honger hadden gehad, zouden ze een bedelaar nooit meer negeren, hoewel hij misschien de grootste aanfluiting was voor de woorden van liefdadigheid die over zijn lippen kwamen. Maar ik kreeg niets.

De vrouwen liepen een beetje verder bij mij vandaan en passeerden mij aan de andere kant toen ik verlegen mijn verzoek nog eens nadrukkelijk herhaalde. Ze hadden van mij niets te vrezen. Ten slotte vroeg ik het aan een meisje. Ze was veel ongelukkiger dan ik, maar ze had geen honger en ze gaf me een shilling.

Ik vond een winkel die nog open was en kocht een bord vlees. Toen dat op was, zag ik mezelf weer vol schaamte en met een ellendig gevoel door de koude, lege straat lopen. Toen ik niet meer kon lopen, bleek ik me in Covent Garden Market te bevinden, en daar, tussen afval, bladeren en hooi, had ik in ieder geval een dak boven mijn hoofd.

Ik werd vroeg wakker en had weer honger. Ik stond op en hervatte mijn ellendige wandeling.

Alle hoop was inmiddels in rook opgegaan; ik kon alleen nog maar denken aan die ondraaglijke honger; voelde niets anders meer dan de pijn die maar niet weg wilde gaan; zag in elke etalage alleen nog maar eten.

Ik ging weer bedelen en bedelde de hele dag zonder enig succes.

Ik had het toen moeilijker dan nu. Meer dan eens werd ik met een stok op de rug geslagen met de ongeduldige vermaning dat ik maar moest gaan werken en dat ik een luie bliksem was. Ik was echter te zwak om te reageren. Was er dan nergens liefdadigheid te vinden? Ik kwam langs andere bedelaars die dik waren en zich kennelijk prettig voelden. Zij kregen wel geld, maar mij wilden ze niets geven. De tijd verstreek en mijn verlangen naar eten werd onweerstaanbaar.

Ik kwam langs een winkel met voor de deur een schaal gepofte aardappels. De eigenaar stond met zijn rug naar mij toe. Ik stal er één. Ja, ik stal er één. Niemand zag het. Hij zag niet dat ik met een schuldig gezicht langs hem liep en snel de eerste de beste hoek omliep om de gestolen aardappel op te eten.

Maar wat heb je aan één enkele gepofte aardappel? Na enige tijd liep ik naar dezelfde plaats terug met de bedoeling er nog een weg te nemen. Maar ze waren weg. Ik liep door en zocht naar een volgende winkel met etenswaren. Ik kwam bij een winkel waar boven een houtskoolvuur hete, dampende worsten stonden te pruttelen in een pan. De winkel stond op een hoek. Er stond alleen maar een meisje in. Ik liep doelbewust naar binnen, pakte een worst uit de pan, ook al was die nog zo heet, en liep weer naar buiten voor ze van haar verbazing was bekomen en begon te schreeuwen.

Het duurde allemaal heel lang. Al die beelden trokken niet als een snelle, gestage opeenvolging van momenten aan mij voorbij, maar het was of de pijn en de schaamte doelbewust langer duurden.

Toen stal ik voor de derde keer, omdat ik bijna gek was van de honger. Maar die keer werd ik betrapt, achtervolgd en gevangengenomen. Ik kan nog steeds het ellendige gevoel en de schaamte niet vergeten van toen ik voor de rechter stond tijdens dat beeld van een mogelijk afschuwelijke toekomst. Daarbij knaagde nog steeds die onbevredigde, grote honger; een gevoel alsof honger het grootste kwaad ter wereld was; het verlangen om het kwijt te raken. Ten slotte lag ik dood, gestorven van honger en kou, in een akelig, kaal, leegzolderkamertje.

Wat voor zwarte kunst had de man gebruikt om mijn zintuigen dit voor te spiegelen? Het was een leugen en hij wist het. Ik had wel eerlijk werk gevonden, al was het maar stenen kruien of een last dragen.

'Dat is je toekomst, jongeman' - klonk de stem van de verleider uit de verte - 'een somber vooruitzicht: een akelig leven, een ellendig einde. Bekijk de andere kant nu eens.'

Het beeld veranderde. Ik zag mezelf, maar in een andere gedaante. Mijn honger was verdwenen; ik voelde er niets meer van.

Dit keer was ik gelukkig, opgewekt en vrolijk. Ik dacht terug aan de ellende die ik net had meegemaakt, en de herinnering maakte dat ik mijn huidige welzijn nog meer waardeerde. Het had er alle schijn van dat ik nooit meer honger zou lijden en nooit meer de behoefte zou hebben aan eten. Nu ik geen last meer had van de algemene zwakheid van de mens, was ik als een Griekse god. Rijk was ik ook, en ik wist op de een of andere manier dat alles wat met geld te koop was, binnen mijn bereik lag.

Ik zat in een tuin met hele horden meisjes om mij heen. Ik hoorde het ruisen van hun japonnen, en toen ze tussen de bomen en bloemen renden en speelden, zag ik de lach om hun mond, keek naar de schittering van hun ogen, zag het maanlicht dansen tussen hun golvende lokken. Een van hen kwam bij me zitten en zong bij een gitaar:

Het leven is gemaakt voor de liefde. Ach, waarom

Zou de lieflijkheid ervan ooit verzaken?

Verlangen! De echo's zullen niet sterven om Het woordje 'liefde' te bewaken.

Niets dan liefde! O, gelukkige jeugd, Zonder behoefte aan lagere gedachten. Blijf bij ons, en leer deze deugd, Met gezang en muziek te verwachten.

Van jou is de liefde, het feest van morgen. Schoonheid - veel zoeter dan wijn; Vreugde, losgemaakt uit kleine zorgen -Nooit zal een ster helderder opgekomen zijn.

Op de een of andere manier wist ik dat dit allegorisch was en dat, als ik mijn gedachte tot uitdrukking zou brengen, het beeld zou veranderen en ik weer in de werkelijkheid terug zou vallen.

Kamers in Londen, waar ik weieens over had gelezen, met uitzicht op St. James' Park. Ik zat midden tussen de boeken en platen. Ik had geen behoefte mijn trage gedrag te veranderen; ik had geen angst om de toekomst. Ik stond op, wandelde door de straten en keek naar de winkels. Als ik iets leuk vond, kocht ik het. Ik ging naar kunstgalerieën en bekeek er de nieuwste kunstwerken; ik ging naar het theater en zag een toneelstuk vanaf een goede plaats; ik ging rijden in het park.

Toen keerde ik terug naar mijn eerste liefde, en ik zag mezelf met Julia op een landweggetje lopen. Ze zager liever uit dan ooit en ze was verrukkelijk in haar onbevangen, onschuldige liefde voor mij. We wandelden langs de heggen, terwijl ik bloemen voor haar plukte, en spraken over de gelukkige tijd die nu snel zou aanbreken, als wij één zouden zijn, en over het heerlijke leven vol liefde dat wij ver weg van de moeilijkheden van de wereld samen zouden krijgen.

Dromen, zinloze dromen, die me na de ellende van de vorige droom veel goed deden, als een beker water voor een uitgedroogde reiziger in de Sahara.

De beelden veranderden even snel als mijn voorkeur. Bij dat alles bleef ik dezelfde - ik voelde geen druk als gevolg van gebrek en honger, was verlost van zorgen, had genoeg geld en kon er lekker op los fantaseren.

Weer leugens. Maar hoe kwam deze tovenaar aan de macht om mijn gedachten zo te beïnvloeden?

'Dat zijn heel andere beelden, jonge vriend,' zei hij op een zegevierende toon, 'vind je ook niet? Nu,' ging hij verder en ik hoorde zijn stem vlakbij, 'heb je je vijf minuten gehad.'

De mist trok op. Ik zat weer in de achthoekige kamer. De man stond met een horloge in de hand voor me, alsof hij de seconden telde.

'Vijf en een kwart minuut,' gromde hij, 'nu moet je kiezen.'

'Ik heb al gekozen,' antwoordde ik. 'Ik neem uw aanbod aan.'

Wat ik had gezien, had grote indruk op mij gemaakt. Ik kon niet meer logisch nadenken.

'Ik neem uw aanbod aan.'

'Dat is moedig,' zei hij met een diepe zucht van verlichting. 'Ik had ook niet anders verwacht. Boule-de-neige - Boule-de-neige!'

Hij klapte in zijn handen.

De afschuwelijke oude neger stond meteen weer achter de stoel van zijn meester, alsof hij uit de grond kwam. Ik denk dat dat ook het geval was. Hij zag er meer dan ooit uit als een duivel, die van oor tot oor grinnikte en wiens ogen in het kaarslicht gloeiden als twee vurige kooltjes. Het licht viel ook op de vouwen en rimpels van zijn gezicht, dat er daardoor uitzag als een in reliëf gebrachte kaart. Het kwam me allemaal zo vreemd voor, maar die oude bediende had een wel heel vreemd effect op mij.

'Boule-de-neige is onze getuige,' zei de oude heer. 'Boule-de-neige, deze jonge heer, de heer Luke Lucraft, gaat een overeenkomst ondertekenen, waarvoor we voor de vorm ook jouw handtekening als getuige nodig hebben.'

'Kluk!' zei de neger. 'Dees jongman eel gelukkig - hem eel gelukkig. Goe laat megeer wil eten?'

'Wanneer denk je weer honger te krijgen?' vroeg hij aan mij. 'En nu geen opschepperij - geen valse voorwendsels en trots - want dat is voor jou het ergste. Naar waarheid antwoorden. Het is nu zes uur.'

'Laten we zeggen dat ik om negen uur weer wat kan eten en dat ik om tien uur weer echt honger heb- Gewoonlijk ben ik daar weer veel eerder aan toe, maar ik heb nu ongelooflijk veel gegeten.'

'Goed.' Hij wendde zich tot Boule-de-neige. 'Zoals je ziet is de jongeman bescheiden en belooft nogal wat. De avondmaaltijd - een uitgebreide maaltijd - verwacht ik dus om tien uur precies. De heer Lucraft gaat nu tekenen.'

Ik liep op de tafel toe en pakte de pen, maar er was geen inkt.

'Kluk!' zei de duivelse neger weer met een grijns - 'Kluk! Megeer eve wachte.'

Hij pakte mijn linkerhand in zijn zachte, koude poot. Ik voelde een felle prik in mijn pols.

'Je doopt de pen in het bloed,' zei de oude heer. 'Het is slechts een formaliteit.'

'Kluk!' zei Boule-de-neige.

'Slechts een formaliteit omdat we geen inkt bij de hand hebben.'

'Kluk-kluk!'

Ik ondertekende zoals dat van mij gevraagd werd en in navolging van de aanwijzingen van de oude heer, legde ik mijn vinger op de rode 'water' stip in de kantlijn, terwijl ik zei: 'Hierbij verklaar ik dat dit mijn wet en akte is.'

Daarna gaf ik de pen aan Boule-de-neige. Hij tekende na mij in een ferm, vloeiend handschrift. 'Boule-de-neige.' Terwijl ik ernaar keek, was het of de letters op de een of andere manier vanzelf veranderden in 'Beëlzebub'. Ik keek hem vol afschuw aan. Het wezen grinnikte naar me alsof hij mijn gedachten raadde, waarna hij weer een van die afschuwelijke 'kluks' liet horen.

Toen kreeg ik weer datzelfde slappe gevoel, dat ik in het begin had gehad. Het begon bij mijn voeten en kroop langzaam omhoog, zodat ik de stem van de oude heer al hoorde, voor ik hem zag. Die stem werd langzaam zwakker.

'De avondmaaltijd om tien uur, Boule-de-neige,' zei hij. 'Ik krijg alweer honger. Wat moet ik tot tien uur beginnen? Ik krijg echt honger. Ik denk dat je ook wel om halftien kunt opdienen. O, wat een zaligheid, wat een verrukking! Boule-de-neige, het moet eten zijn voor drie - voor vier - voor vijf! Ik neem champagne - de Perrier Jouet - met aan het eind Curacao punch. Curacao punch - dat heb ik al in drie maanden of langer niet meer geproefd. O, wat een zaligheid -wat een zalige...'

Meer hoorde ik niet, omdat mijn zintuigen het lieten afweten en zijn stem in mijn oren wegebde.

Toen ik bijkwam, hing ik tegen de paal in Bucklersbury, waar ik de oude man ook had ontmoet.

Toen ik mijn ogen opsloeg, bereikte mij de geur van muf, gekookt vlees dat uit het restaurant kwam. En een gevoel van walging overviel mij. 'Bah,' mompelde ik, 'gebraden schapevlees!' en ik liep verder. Mijn honger was verdwenen, dat was zeker. Op de plaats waar anders de eetlust zich kenbaar maakte, had ik nu een rustig gevoel. Voor mijn gevoel was het de stilte na de storm. In een soort trance liep ik op mijn gemak terug naar huis en probeerde intussen het gebeurde te verklaren. Ten eerste bleek ik me de naam van de oude heer niet meer te kunnen herinneren. Later zal ik u vertellen hoe en onder welke omstandigheden me die naam weer te binnen schoot. Stukje bij beetje kwamen de gebeurtenissen van die middag weer in mijn herinnering terug. Ik zag de oude man met zijn paarse gezicht, zijn bloeddoorlopen ogen en witte haar; ik zag de gerimpelde oude neger; het schitterende diner; de gastheer die elke beweging van mij in de gaten hield; ik herinnerde me alles weer, op de naam na van de man aan wie ik mijn eetlust had verkocht.

Het was zo vreemd, dat ik moest lachen toen ik eraan dacht. Ik moet dronken zijn geweest; hij gaf me een heerlijk diner en ik dronk er te veel wijn bij; maar hoe was het dan mogelijk dat zelfs het kleinste detail me helder voor de geest stond?

Op het bed in de enige kamer waaruit mijn onderdak bestond, vond ik een brief. Hij was afkomstig van een advocatenpraktijk, en was gedateerd op die avond om halfzeven -een half uur na het ondertekenen van het document - en er stond in dat zij door een cliënt, wiens naam niet werd vermeld, gemachtigd waren mij vanaf die dag en aan mij persoonlijk de som van £ 30 uit te betalen. Hoe kwamen ze aan die opdracht? Het was dus allemaal waar!

Door alles wat ik die dag had meegemaakt, was ik te moe om erover na te denken; en hoewel het pas negen uur was, ging ik naar bed en sliep zo. Een uur later werd ik met een benauwd gevoel weer wakker. Het was alsof ik te veel had gegeten. Ik wist meteen wat er aan de hand was, alsof ik helderziende was. De oude man zat aan zijn avondeten, en hij at meer dan goed was- voor mij. Happend naar adem sprong ik het bed uit. Ik vermoed dat hij even later ook te veel begon te drinken. Mijn hoofd tolde. Ik lachte, zong en danste; en even later viel ik met een flinke smak op het vloerkleed en wist niets meer.

Vroeg in de ochtend werd ik, liggend op de grond, weer wakker met barstende hoofdpijn. Ik was tegen de hoek van een meubelstuk aan gevallen en had een blauw oog. Op de een of andere manier had ik twee stoelen kapotgeslagen. Ik had het koud, voelde me ziek en geschokt. Ik stapte in bed en probeerde me te herinneren wat er was gebeurd. Tijdens het diner moet ik een dronken beest zijn geworden, waarna ik met een hoofd vol fantasieën en dromen naar huis ben gestrompeld. Het is zelfs mogelijk dat het diner een droom en een hallucinatie was; als dat het geval was, kon het hongergevoel ieder moment terugkomen. Dat gebeurde echter niet. Toen viel ik in slaap en werd pas weer wakker toen de klok twaalf sloeg. Wat voelde ik me ziek en ellendig toen ik me aankleedde. Mijn hand beefde, mijn ogen waren rood en mijn gezicht was opgezet. Ik kon wel vergiftigd zijn! Tot op die dag was ik altijd een gematigd man geweest, ongetwijfeld kwam dat ook door de gezonde reden waarom velen van ons nuchter blijven - armoede. Maar ik was natuurlijk niet voor niets vierentwintig geworden en had zoveel van de wereld gezien zonder de tekenen van drankmisbruik te herkennen. Ik had ze allemaal; en de meeste mannen weten maar al te goed wat er met een 'kater' wordt bedoeld. Helaas zou ik maar al te vertrouwd raken met die vervloekte symptomen.

Na me te hebben aangekleed, stak ik onwillekeurig mijn handen in mijn zakken, de zakken die zo vaak leeg waren; er zat geld in, mijn zakken waren gevuld met gouden soevereinen. Verbijsterd begon ik te tellen. Negenenveertig en er was nog één een hoek ingerold - vijftig. Het was een deel van het bedrag waarvoor ik mijn eetlust had verkocht; en op tafel lag die brief van de heren Crackett en Charges, waarin ik werd uitgenodigd elke maand dertig pond op te nemen.

Dan was het dus allemaal waar!

Ik ging zitten en probeerde met kloppende slapen en een koortsachtige hartslag alles op een rijtje te zetten. Het werd me allemaal duidelijk, op de naam van de koper na-de heer-de heer-Boule-de-neige herinnerde ik me nog wel, het huis, de kamer en het diner, maar niet de naam van de aartsbedrieger, en ik besefte nog lang niet hoe groot zijn bedrog was. Pas toen mij later de naam werd verteld wist ik het weer.

Het was vreemd. Er wordt gezegd dat mensen voor geld hun ziel aan de duivel hebben verkocht, waarbij blijvend geluk werd ingeruild tegen een paar jaar plezier; maar wat mij betreft, zo op het eerste gezicht had ik alleen maar het ongemak van een gezonde eetlust ingeruild tegen een gerieflijk leven zonder eten. Er school geen kwaad in zo'n transactie; dat ongemak was totaal anders dan dat van Faust. En dan waren er nog de duidelijke, gulle feiten, mijn zakken waren zogezegd gevuld met soevereinen; en met de brief waarin stond dat ik maandelijks dertig pond kon afhalen.

Gulle feiten meende ik dat het waren, maar dat pakte anders uit. U zult het zien. Net als ik, denkt u natuurlijk dat ik bij die transactie niets te verliezen had. Oordeelt u zelf. Toen ik naar buiten ging, kwam ik de hospita tegen, die me voor het eind van de week de huur opzegde.

'Ik dacht dat u een rustige, ingetogen jongeman was,' zei ze. 'Ik zal nooit meer op het uiterlijk van iemand afgaan. Met uw gezang en gedans heeft u mij en de huurders de hele nacht uit de slaap gehouden, en dan heb ik het nog niet eens over het stampen op de grond met de stoel. Na deze week wil ik u hier geen uur langer zien, ook al zou u mij op uw knieën smeken te mogen blijven. De buren dreigen met de politie; en dat terwijl ik al twintig jaar een rustige vrouw ben.'

Weer zonk de moed mij in de schoenen. Maar misschien was ik het toch wel en was niet die goede oude heer, mijn vriendelijke baas en weldoener, de oorzaak van deze overlast. Het was ontegenzeglijk waar dat ik te veel wijn bij mijn heerlijke diner had gedronken. Ik vroeg haar nederig om vergeving en liep naar buiten.

Het was al bijna één uur, maar ik had nog geen trek in ontbijten. Dat was een volkomen nieuwe ervaring voor mij. Toch ging ik uit gewoonte naar een koffiehuis, en bestelde thee en een plak spek. Toen ze werden gebracht ontdekte ik, en ik had het afschuwelijke gevoel dat het nog erger zou worden, dat mijn smaak was verdwenen. Behalve dat het ene vloeibaar was en het andere vast, nam ik niets waar. Mijn reukorgaan kwam me evenmin te hulp; later zou ik ontdekken dat mijn neus gelukkig of helaas was aangetast en niet meer kieskeurig of kritisch kon reageren. Buskruit, zwavelwaterstof en tabak vond ik niet lekker ruiken. Dat gold eveneens voor bepaalde geuren die bij het koken hoorden. Bepaalde bloemen, thee en rode wijn rook ik daarentegen graag, al kon ik ze niet uit elkaar houden. Ik proefde ze niet, maar het eten ervan schonk mij evenmin bevrediging. Ik at en dronk automatisch, omdat ik wist dat mijn lichaam niet zonder kon.

Dat besef, en meer, kwam echter langzaam. Na een noodgedwongen ontbijt wendde ik mijn schreden naar de advocaten, die kantoor hielden in Lincoln's Inn Fields.

De brief werd in ontvangst genomen door een verwaande jonge klerk in glanzend zwarte ambtskleding, die zijn neus ophaalde en er een zelfgenoegzame houding op na hield.

'Ha!' zei hij, 'ik dacht wel dat u na die brief snel bij ons langs zou komen. Zet daar uw handtekening. U heeft er geen gras over laten groeien. Dat doen ze geen van allen.'

Het was een ontvangstbewijs; en ik wilde net vragen of ik mijn pen in bloed moest dopen, toen hij met inkt aankwam.

'Daar, Luke Lucraft, over de postzegel van acht penny heen. Ik mag geen vragen van u beantwoorden, meneer Lucraft, en er u geen stellen; hier is dus uw geld en dan wens ik u een goede morgen. Net als al die anderen zult u de naam van uw weldoener waarschijnlijk niet kennen en zou u die graag willen weten - ja; maar aan mij moet u dat niet vragen; en ik heb opdracht u niet bij de heer Charges of de heer Crackett binnen te laten. Met uw voorganger hebben ze moeilijkheden genoeg gehad. Met een dronken kop heeft hij zich met geweld toegang verschaft tot het kantoor, waar hij hen met de liniaal bewerkte.'

Het koude angstzweet brak mij uit.

'Ik hoop echter, meneer Lucraft, dat u fortuinlijker bent dan uw voorgangers.'

'Wie zijn dat dan? Over wie heeft u het?'

'Ik weet niet wie het zijn, niet met zekerheid,' antwoordde hij met een grijns. 'Maar we kunnen het wel raden. Dood en begraven zijn ze, allemaal. Naar het hiernamaals; ook nog allemaal aan hetzelfde gestorven: LH. De Lekkere Hapjes zijn hun fataal geworden. Arme oude heer. Hij is te goed voor deze wereld, zoals iedereen weet, en hoe meer hij zich op de hals haalt, hoe meer hij wordt bedrogen. Enfin, hij heeft veel pech met zijn beschermelingen. Toen de laatste vertrok, zei hij nog wel dat hij er geen meer zou nemen; hij heeft erom gehuild en zei dat zijn vrijgevigheid altijd wordt misbruikt; zo'n gulle oude man is er nog nooit geweest. Ik zou best willen dat zijn oog op mij was gevallen.'

'Hoe zei u overigens dat hij heet?'

De klerk keek me met een sluw knipoogje aan.

'Als u het niet weet, weet ik het zeker niet,' zei hij. 'Hier is de cheque, meneer Lucraft. Ik hoop dat u hier nog lang blijft komen en het wat langer uithoudt dan die andere kerels. Maar er rust een vloek op alle begunstelingen. Wat zag die Tom Kirby er gezond uit toen hij voor het eerst zijn cheque kwam ophalen. Zo sterk als een beer en fris als een hoen.'

'Had hij een goede eetlust?'

'Nee; hij kon na een tijdje niets meer eten; zei dat hij nergens meer zin in had. Was zijn hele eetlust kwijt. Hij kwijnde weg en stierf nog voor het einde van de derde maand aan vliegende tering. Niemand heeft hem ooit zien drinken, maar net als de anderen was hij regelmatig dronken. Misschien is het toeval. Ik wens u meer geluk, meneer Lucraft.'

Dat gesprek stelde me niet gerust en ik besloot nog eens naar Bucklersbury terug te gaan om mijn patroon te spreken. Ik vond de paal waartegen ik geleund stond toen hij me aansprak; daar bestond geen enkele twijfel over, want de hazen en bloemkolen lagen nog steeds in de etalage, alleen vond ik ze nu walgelijk. Ik vond de straat waar hij me heen had gebracht, en toen - toen - en dat was heel vreemd - toen kon ik de deur waar we doorheen waren gegaan, niet meer vinden. Er was niet alleen geen deur, een deur zoals ik me die herinnerde, bestond helemaal niet in deze smalle, bochtige straat. Ik liep twee keer de straat op en neer. Ik keek naar alle ramen. Ik vroeg aan een politieagent of hij ooit een oude heer had gezien die beantwoordde aan mijn beschrijving, of een neger als Boule-de-neige; maar hij kon me niet verder helpen. Toen ik langzaam over het trottoir liep, hoorde ik alleen heel duidelijk-en dat gaf me een zenuwachtige schok die ik niet kon verklaren - het duivelse 'Kluk-kluk' van de neger met de zachte handen, de gerimpelde huid en de felle rode ogen. Vanuit zijn eigen veilige schuilplaats lachte hij naar mij. Voor zover ik wist, had hij me geen kwaad gedaan, maar op dat moment haatte ik hem.

Ik was inmiddels helemaal niet meer zo opgetogen over mijn geluk. Ik wilde zelfs heel graag terughebben wat ik had verkocht. De moed zonk me in de schoenen en ik had een angstig voorgevoel dat er nieuwe moeilijkheden op komst waren. Ik dacht aan het lot van al die onbekende, ongelukkige voorgangers, allemaal dood tengevolge van drank, slecht eten en L H. Allemachtig! Zou ik ook op een ellendige manier sterven aan delirium, omdat ik mijn smaak heb verkocht en cognac alleen nog aan de geur van water kon onderscheiden?

Om half twee - lunchtijd voor degenen met eetlust - kreeg ik weer zo'n vol gevoel, maar dit keer werd ik er niet duizelig van. Ik ging naar een kroegje in de Strand en viel er in een diepe slaap. Toen ik om zes uur wakker werd, was het drukkende gevoel verdwenen. Ik begon nu langzaam de gevolgen van mijn daad te overzien. Ik zeg dit, omdat iets dat erger, veel erger was, achterbleef. Ik zag nu duidelijk dat ik gedoemd was slachtoffer te worden van de vraatzucht van de oude man. Hij zou eten en ik zou lijden. Als ik de klerk goed had begrepen, had hij vóór mij al vier sterke mannen gedood. Ik zou de vijfde worden. Ik ging weer naar Bucklersbury, en zocht in ieder huis naar een aanwijzing. Ik slenterde door de stille straten in de hoop mijn kwelgeest te vinden en hem te dwingen onze verbintenis teniet te doen. Er was niets te vinden en ik kwam hem niet tegen. Maar ik voelde hem wel. Ik voelde dat hij om ongeveer zeven uur aan zijn avondmaaltijd begon; te oordelen naar het geleidelijk opkomende gevoel, at hij behoedzaam; maar hij werkte enorme hoeveelheden naar binnen, en tegen achten had ik zo'n opgeblazen gevoel, dat ik nauwelijks meer adem kon halen. Wat verwenste ik mijn lot! Wat kronkelde ik machteloos onder de last die ik mezelf had opgelegd! En daarna begon hij te drinken. De duivel, de schurk! Ik voelde de dampen naar mijn hoofd stijgen; ik werd er niet vrolijk van, vergat er mijn ellende ook niet door; ik maakte niet de plezierige gradaties van opwinding, hoop en vertrouwen door, die mannen gewoonlijk doormaken voordat ze door overmatig drankgebruik het laatste stadium, de absolute vergetelheid, de verdoving, hebben bereikt. Ik voelde me geleidelijk hopeloos dronken worden. Ik vocht tegen dat gevoel, maar tevergeefs; de huizen draaiden om mij heen: toen ik iets probeerde te zeggen, ging dat met een dikke tong; de trottoirtegels vlogen omhoog en sloegen hard op mijn hoofd, en ik wist niet meer wat er gebeurde.

's Ochtends bleek ik op een stenen bank in een wit gekalkt kamertje te liggen. Mijn slapen klopten, mijn keel was kurkdroog en ik weet niet waarom, maar in mijn hoofd klonk spottend en steeds weer het duivels 'Kluk-kluk!' van de neger. Ik hoefde er niet lang over na te denken; de deur ging open en er verscheen een konstabel.

'Vooruit,' zei hij ruw, 'als je inmiddels kan staan, kun je meekomen.'

Het was me wel duidelijk wat er was gebeurd: ik was opgepakt, zat in een politiecel, en moest voorkomen.

Hoewel het al veertig jaar geleden is dat ik in dat beklaagdenbankje stond en mijn zegje mocht doen, droom ik nog steeds over die schande. 'Dronken en wanordelijk.'

De konstabel - er was in 1823 nog geen politie - beschuldigde mij van dronkenschap en wanordelijk gedrag. Samen met mij stonden nog twintig arme duvels te wachten om voor hetzelfde vergrijp te worden veroordeeld. Er waren er een paar bij voor een ernstiger delict. Mijn zaak kwam het eerste voor, en viel de eer te beurt in de kranten vermeld te worden. Hier volgt een kranteknipsel uit de Morning Chronicle:

Een jongeman, die beweerde Henry Luke te heten en van beroep acteur te zijn, werd beschuldigd van dronkenschap en wanordelijk gedrag op straat. om tien uur vond de konstabel hem op het trottoir van Bucklersbury liggen, te dronken om iets te zeggen, en daardoor niet in staat inlichtingen over zichzelf te geven. Op hem werd een cheque van £30 gevonden, ondertekend door de bekende firma Crackett en Charges. De magistraat merkte op dat dit een verdachte omstandigheid was, en besloot de zaak op te schorten tot die heren gehoord waren. Eén van de advocaten verscheen om twaalf uur en hij verklaarde dat de werkelijke naam van de gevangene Luke Lucraft was, dat hij acteur was geweest en dat hij de cheque van de firma had gekregen, in opdracht van een cliënt die anoniem wenste te blijven, maar wiens motieven louter liefdadigheid waren. Toen de magistraat de feiten had aangehoord, volstond hij met een passende vermaning. Hij wilde hem eraan herinneren dat een dusdanig misbruik van iemands vrijgevigheid, waar hij zich schuldig aan had gemaakt, de ergste vorm van ondankbaarheid was. Er was gebleken dat op de dag dat hij de gift ontving, die kennelijk was bedoeld om het verder te kunnen brengen in het leven, of om hem de middelen te verschaffen passend werk te vinden, de verdachte zich opzettelijk een stuk in de kraag had gedronken, zodat hij niet kon praten of staan - waar hij had zitten drinken was niet duidelijk. De magistraat had het gevoel dat dit gedrag het ernstige gemis vertoonde aan morele principes, en hij adviseerde de heer Crackett ten sterkste de cheque tot nader order te annuleren. Aangezien het hier echter een eerste overtreding gold, en de jeugd van verdachte in overweging nemende, zou hij slechts de kleine boete van tien shilling opleggen, plus betaling van de kosten.

Dat schreef de krant over de zaak. Op weg naar buiten hield de heer Crackett mij staande.

'Jongeman,' zei hij hoofdschuddend, 'dit is afschuwelijk. Ik heb mijn vrijgevige cliënt hiervoor gewaarschuwd. U bent de vijfde jongeman die hij op deze schitterende manier heeft willen helpen. De vorige vier raakten allemaal aan de drank en stierven een oneervolle dood. Neem de waarschuwing ter harte, en stop ermee voor het te laat is.'

Ik liep zo snel mogelijk weg en strompelde na het noodzakelijke onsmakelijke ontbijt terug naar mijn kamer.

Ik durf gerust te zeggen dat ik tranen met tuiten heb zitten huilen. Het was ook vreselijk. Daar zat ik dan, pas vierentwintig jaar oud, met nog een heel leven voor me, door mijn eigen stomme schuld veroordeeld tot een akelig einde en een slechte naam. Wat had je onder die ontzettende omstandigheden nu aan geld? Geld, zeg dat wel! Wat was er met die vijftig pond gebeurd, die ik twee dagen geleden had gekregen? Weg. Er was nog maar één soeverein van over en die had ik nodig om de boete te betalen. Ik was beroofd. Misschien door de konstabels. Misschien een straatdief. Het was in ieder geval weg. De jammerlijke beloning voor mijn toestemming tot die onzalige transactie, en mij bleven slechts de nadelen van het contract.

Toen ik me die avond door de schemerige straten naar huis haastte, in de hoop mijn kamer te kunnen bereiken voor het dagelijkse vreet-festijn weer begon, gebeurde er iets vreemds met mij. In een donkere hoek aan de overkant van de straat zag ik Boule-de-neige, de negerbediende, staan en hij wees met een vinger naar me. Blind van woede rende ik naar hem toe. Op de plaats aangekomen, vond ik er niemand. Was dit een list van een verward brein? Ik had heel duidelijk gezien hoe hij met zijn gerimpelde gelaat naar mij grijnsde. Toen ik weg wilde lopen, hoorde ik zijn bekende 'Kluk-kluk'.

Onderweg verscheen dat vreemde spookbeeld nog tweemaal; telkens vergezeld van de 'kluk' van zijn stem. Het was een spookbeeld waar ik aan zou moeten wennen, voor ik met Boule-de-neige en zijn meester had afgerekend.

Het werd wel duidelijk dat de duivel aan wie ik me zelf had verkocht, niet bereid was op enigerlei wijze rekening met mijn gezondheid te houden. Hij dronk en at zoveel hij wilde, zonder zich druk te maken om de gevolgen die mij troffen. Even duidelijk was het dat hij van plan was zijn koop uit te buiten, elke dag enorme porties te eten, en zich elke avond zat te drinken. Ik stond machteloos. Het was me inmiddels wel duidelijk geworden dat de gevolgen voor mij even ernstig waren als wanneer ik mezelf schuldig had gemaakt aan die uitspattingen. Ik had alleen één troost: als mijn eetlust zou wegblijven, zou mijn kwelgeest gestraft worden waar hij het het meest zou voelen. Ik ging liggen wachten tot het lunchtijd was; maar kreeg geen vol gevoel; het stond daarom wel vast dat hij zogezegd al gestraft werd voor de zwelgpartij van gisteren.

De volgende dag ontmoette ik mijn neger echter toch.

Het was ongeveer vijf uur in de middag-en om die tijd was ik redelijk veilig, omdat mijn eigenaar, die om één uur uitgebreid lunchte, niet voor zevenen aan zijn nachtelijke orgie begon. Ik slenterde wat rond door Bucklersbury, waar ik het liefste was, in de hoop de oude man tegen te komen, toen ik me omdraaide en mijn arm iets raakte. Het was inderdaad de neger. 'Megeer Lucraft,' zei hij, 'u met mij meegaan. Megeer eel blij u te zien.'

Hoewel ik me even tevoren zo'n ontmoeting nog had voorgesteld en had gefantaseerd over hoe ik hem met mijn vingers om zijn hals meesleurde, en hem dwong mij te vertellen wie en wat hij was, had ik het gevoel geen woord te kunnen uitbrengen.

'Meekomen, megeer Lucraft,' zei hij; 'dees weg - weg u kent eel goed. Ho, ho! - Kluk.'

Hij bleef voor de deur staan die ik mij herinnerde, maar nooit had kunnen vinden, opende die met een sleutel en ging mij voor naar de achthoekige kamer.

Er was niemand, maar de tafel was al gedekt voor het diner.

'Megeer kom zo. U wachte, jonge geer.'

Op de een of andere manier was hij toen weer verdwenen,

Net als de vorige keer, was er nergens een deur meer te bekennen. Net als de vorige keer, voelde ik me eerst duizelig worden, maar dat ging meteen weer over. Ik liep de kamer rond en bekeek het zware meubilair, de schilderijen met voorstellingen van fruit en wild, en het zilver. Uit alles bleek een grote rijkdom en, hoewel ik er geen verstand van had, meende ik dat alles getuigde van goede smaak. Ik moest ongeveer twee uur wachten. Dat kon me niet schelen, omdat volgens mij iedere minuut mij dichter bij het uur van de verlossing bracht. Ik was er zeker van dat ik de heer Grumbelow- eenmaal in die kamer schoot me de naam weer te binnen - de zaak maar hoefde uit te leggen om een beroep te kunnen doen op zijn vrijgevigheid, zijn eer, zijn medelijden, om bevrijd te worden. De heer Grumbelow-Ebenezer Grumbelow - was immers de gulle cliënt van de heren Crackett & Charges? Als ik hem zou ontmaskeren, zou hij bespot en gehaat worden. Ik zou de wereld kunnen vertellen wie en wat deze grote weldoener van jongemannen in werkelijkheid was.

Toen de klok zeven uur sloeg, stond hij plotseling op het tapijt voor me, terwijl Boule-de-neige met een soepterrine in de hand bij de tafel stond. Ik verklaar hierbij dat ik geen mens de kamer in of uit heb zien gaan. Ze bleken er plotseling te zijn.

Ik hoop echt dat er van mij niet wordt gedacht dat ik de details, zoals hierboven beschreven, alleen heb vermeld om geloofwaardig over te komen. Ik zou willen dat ik het verhaal zonder die bijzonderheden kon vertellen, maar dat kan ik niet. Ik moet alles vertellen of niets.

'U hier?' zei de heer Grumbelow en hij keek mij daarbij minachtend aan. Hij ging aan tafel zitten en vouwde zijn servet open. 'Soep, Boule-de-neige.'

'Megeer honger? Die jongeer ziet al bleek.'

'Gelet op de mogelijkheden heb ik vrij veel honger, Boule-de-neige. En u, meneer, kom eens hier en laat me naar u kijken.' Ik gehoorzaamde. 'Steek uw hand uit. Hij beeft. Laat me eens naar uw ogen kijken. Die zijn geel. Weet u dat ik het gevoel krijg dat uw eetlust al minder wordt - nu al - en het is nog maar de vierde dag.'

'Daar kan ik niets aan doen,' zei ik.

'Onzin. Spreek me niet tegen, meneer, want ik duld geen brutaliteit. Volgens mij loopt u niet genoeg. Ik beveel u achttien kilometer per dag te lopen - is dat duidelijk?'

'Dat staat niet in het contract,' zei ik vastberaden.

'Het staat wél in het contract. U moet alle middelen aanwenden om de functies intact te houden. Welke middelen heeft u aangewend?'

Hij sloeg met de lepel op tafel en keek me zo fel aan, dat ik mijn mond maar hield.

'Megeer, soep wordt koud,' zei Boule-de-neige.

Hij schrokte de soep naar binnen en keek daarbij af en toe woest grommend naar mij.

'Nou dan? U en uw contract. Dit is erg ondankbaar. Hier is nou een vent, Boule-de-neige, die uitgehongerd door mij uit de goot werd opgepakt; voor wie ik veel geld geef; die ik aan een inkomen help; die ik afhelp van de verleiding om veel te eten.'

'Nooit van mij leve so schurk gesien,' zei de neger, 'nooit so slap vehaal gehoor.'

'En dat zal je ook nooit. Moet u luisteren, meneer. Al naar gelang het diner dat ik heb gehad, gaat u vijftien, achttien of dertig kilometer per dag lopen. En let op, het wordt er niet beter op als u dat niet doet. Vergeet niet, dat als ik niet kan eten, ik wel kan drinken.'

Er was een duivelse schittering in zijn bloeddoorlopen ogen toen hij dat zei en ik beefde. Ik was zo van slag, dat ik zelfs niet kon opbrengen een beroep op zijn medelijden te doen. Misschien voelde ik onbewust wel dat zo'n beroep zinloos zou zijn.

'U kunt nu toekijken,' zei hij, 'terwijl ik een maaltijd verorber, zo groot als uw ellendige, slappe eetlust toestaat.'

'Ik ben al vier avonden dronken geweest,' smeekte ik.

'Waarom ben je dan ook zo snel dronken? Jouw hoofd kan wel erg weinig hebben. Wat heb ik gisteren helemaal gedronken, Boule-de-neige?'

'Groot fles champagne, groot fles port, acht keer whisky grog.'

'Klopt - en dat was alles. Jouw voorganger verdroeg de dubbele hoeveelheid.'

'Neem niet kwalijk, megeer. Laatst jongeer niets waard - daarvoor twee met heel sterk goofd - goofd als stier - nooit dronken.'

'Ach, we hebben hem om zeep geholpen, Boule-de-neige; we zijn op een avond heel onvoorzichtig met hem omgegaan. Ik heb nog tegen je gezegd dat die nieuwe punch erg gevaarlijk was!'

'Ho, ho!' lachte de duivelse neger tot zijn tanden zichtbaar werden als de grijnzende kaken van een doodskop. 'Ho, ho! Hij zo dronken, hij uit raam vallen - hij nek breken. Ho, ho!'

Dat gesprek te moeten aanhoren, was voor mij allesbehalve plezierig.

Daarna ging de heer Grumbelow verder met zijn diner.

Ondanks zijn gemopper at hij een flinke hoeveelheid, waarna hij aan de port begon. Ik merkte dat de wijn een vreemd effect op hem had. Zijn gezicht werd roder, maar zijn tong niet dikker. Hij dronk twee flessen leeg, terwijl hij maar tegen mij bleef praten. Ik begon dronken te worden, hij werd alleen maar vrolijk en gemeen.

'Dit is echt geweldig!' zei hij, toen ik me aan een stoel vast moest grijpen om niet te vallen. 'Dat ik hier niet eerder aan heb gedacht. Het is een nieuw genot om te zien wat voor effect mijn eigen drinken op de geest van een ander heeft, ik ga een boek over je schrijven. Ik zal het "De christen zonder eetlust" of "Uit het duivelse leven van Luke Lucraft" noemen. Ho, ha! Ha,ho! Ik zag het artikel inde Morning Post.' Hij stikte er bijna in toen hij eraan terugdacht. 'De magistraat gaf de duivelse dronkaard een vermaning. Ho, ho! Het is net een farce. Ga staan, meneer, ga staan. Hij kan niet staan. Kunt u zingen? Kunt u dansen? Hij kon zelfs de horlepiep niet dansen. Heeft u geen dikke tong? Zou u aan de magistraat kunnen uitleggen hoe u, geheel buiten uw wil, in die pijnlijke situatie verzeild bent geraakt? Zoiets hebben we hier nog nooit meegemaakt. Zoiets vind je zelfs niet in verzonnen verhalen. Nooit. Daar kwam zelfs Walter Scott niet op. Ho, ho, ho! Hij wordt alweer dronken! Wat een zielige figuur.'

Hij wachtte even en ging toen verder.

'Boule-de-neige, koffie! Met cognac-veel cognac, met daarna een glas likeur. Een groot glas, meneer! We gaan eens lekker doorzakken. Jouw gezondheid, Luke Lucraft, zit in deze koffie; en als ik jou was, zou ik er maar goed voor zorgen, want anders ga je met die nieuwe punch voor de bijl. Gaat het lekker? Het had veel erger kunnen zijn, weet je. Je had uitgehongerd kunnen zijn. Wat? Val niet zo tegen die tafel aan. Pas op de meubels. Ze kosten veel meer dan jij. Zo, ga op de grond zitten, dan zal ik je over je voorgangers vertellen, allemaal dood en weg, de arme drommels.

Eens kijken. De eerste was William Saunders, die arme klerk van me. Hij maakte zich belachelijk door op een door-de-weekse dag in een kapel een gebedsbijeenkomst te gaan bijwonen, dat was op de avond dat hij zijn handtekening zette; daarna rende hij weg, maar Boule-de-neige wist hem te vinden en bracht hem terug. Hij bad en huilde alleen maar. Op een dag is hij in het St. Bartholomeus Ziekenhuis aan delirium gestorven. Hij heeft het een half jaar uitgehouden.

Zijn opvolger was Hans Hansen, een Deen. Hij hield het maar drie weken uit, want hij werd zwaarmoedig toen hij tot de ontdekking kwam geen cognac meer te kunnen proeven. Ik was teleurgesteld in Hansen, en toen hij op een avond van London Bridge af de Thames insprong omdat zijn eetlust helemaal weg was, vond ik dat echt jammer omdat ik daar tijdelijk ongemak van ondervond; ik was vastbesloten extra voorzichtig te zijn bij het zoeken naar een opvolger. Ik weet nog dat me dat veel moeite kostte.

Uiteindelijk vond ik echter een derde man, een stevige vent uit Cumberland, de zoon van een staatsman. Armzalig zwervend acteur-tje die je bent, je zult het wel niet geloven, maar ik dronk eens vierentwintig glazen whisky met water zonder dat de eetlust van die dappere kerel werd aangetast. Hij vloekte er wel op los; en hij had veel te vaak moeilijkheden met de magistraten. Hij heeft nooit goed begrepen dat zijn veiligheid was gelegen in het feit dat hij 's avonds vroeg thuis was. Op een keer doodde hij de heer Crackett bijna in zijn eigen kantoor. Arme Crackett! De vooraanstaande, christelijke advocaat! Ik had het mezelf nooit vergeven als hem iets zou zijn overkomen. Enfin, hij ging ook; dat wil zeggen, na een moeilijk jaar. Ik moet niet mopperen, het was mijn eigen schuld. De duivel zelf zou bezwijken aan die nieuwe punch.'

'Kluk,' zei Boulc-de-neige.

'Toen kregen we Tom Kirby. Geen van hen zag er zo goed uit en was zo veelbelovend; geen van hen stortte zo snel in. Een vent die altijd zat te jammeren; een huilende, snikkende, smekende schurk, die onder de transactie uit probeerde te komen. Maar laat de doden rusten-op je gezondheid, Lucraft. Hallo! Volhouden!

'Zal ik je eens vertellen wat ik ga doen als jij uitgewerkt bent, Luke Lucraft? Dan wil ik een heel stel kerels hebben. Dan ga ik naar de haven, of anders naar spoorwegstations, en dan zoek ik een stel betrouwbare jonge kruiers. Dat soort mensen moet je hebben. Fijne, sterke, goed in hun vel stekende boeven. Mannen met spieren als kabels - houd je niet aan die stoel vast, Lucraft - als je niet meer kunt zitten, ga dan liggen - ik laat ze allemaal hier komen - ik geef ze een flinke biefstuk - dat schitterende diner was aan jou niet besteed - en dan laat ik ze tekenen.

Dan heb ik de eetlust van twee mannen en kan ik twee keer zoveel eten en twee keer zoveel drinken. Dat ik daar niet eerder aan heb gedacht.

En dan kan ik die boeven een avond hier laten komen en dan mogen ze toekijken hoe ik eet; dan kan ik zien hoe ze langzaam beginnen te lallen en onzeker ter been worden totdat ze tegen elkaar aan vallen; dan blijf ik stiekem luisteren hoe ze mij - mij, hun weldoener - verwensen. Ho, ho! Ik geloof niet dat ik het nog lang met jou doe, Luke Lucraft. Hallo! Houd die dronken benen bij de tafel vandaan. Boule-de-neige, rol dat bezopen vod de straat op.'

Toen ik bijkwam, was het natuurlijk al de volgende ochtend. Ik lag in mijn eigen slaapkamer, waar ik door twee onbekenden naartoe was gedragen, vertelde de hospita mij naderhand. Ze zei erbij dat ze voor het werk betaald waren. Ik had barstende hoofdpijn. Ik was misselijk en duizelig; toen ik probeerde te gaan staan, stond ik te trillen op mijn benen; mijn handen beefden. Ik bekeek mezelf in de spiegel en werd aangekeken door bloeddoorlopen ogen in een gezwollen gezicht.

Dit was het resultaat van nog geen week.

De gewone dronkaard laaft zich 's morgens met thee. Bij mij werkte dat niet, omdat ik niets proefde, en omdat mi jn problemen een andere oorzaak hadden, hoewel ze van hetzelfde soort waren. Mijn ellende moest ik lijdzaam ondergaan.

Ik herinnerde me nog wat meneer - meneer - vreemd, ik was zijn naam alweer vergeten - me had opgedragen: ik moest na een 'zware nacht' dertig kilometer gaan lopen. Ik gehoorzaamde hem.

Buiten Londen, voorbij Islington, waar nu rijen huizen staan, maar toen slechts akkers waren, zag ik een klein, eenzaam huisje staan met een tuin eromheen. Het was een huisje met maar vier kamers en bedekt met klimop. Op het bordje bij de poort stond dat het te huur was. Ik kreeg een idee: hier was in ieder geval afzondering. Hier kon ik mezelf iedere avond opsluiten en in de betrekkelijke veiligheid de afschuwelijke afstraffing afwachten - al snel zwaarder dan ik kon verdragen die mijn kwelgeest mij toebracht. Waarom zou ik het huisje niet nemen, de rente vooruitbetalen - voor hoeveel maanden zou dat moeten? - en zo geduldig en gelaten de nadering van mijn onvermijdelijke lot afwachten?

Ik ging meteen inlichtingen inwinnen en wist het huisje te krijgen tegen een geringe huur. Ik bracht er wat meubels heen, die ik tweedehands had gekocht in Islington High Street, en werd de bewoner, een eenzame kluizenaar, van het huis. Er waren geen huizen binnen gehoorsafstand, voor het geval ik 's avonds in mijn dronkenschap zou razen en tieren. Het huisje stond op enige afstand van de weg, dus zou ik vast niet worden lastig gevallen door bezoekers. Binnen die muren was ik veilig. Hier kon ik avond na avond de gevolgen van overeten en drinken, die zich regelmatig voordeden, afwachten; want mijn meester kende geen genade.

Op de eerste avond ging ik om halfzeven zitten wachten op wat komen zou. De dag was voorbij en toen ik de deur opendeed om naar buiten te kijken, legde een koude schemering - het was maart - zich over de bomen en struiken van mijn tuin.

Voor mij stond de neger.

De moed zonk in mijn schoenen en ik kon alleen nog maar kreunen.

'Moet ik weer met je mee?' vroeg ik, denkend aan de laatste keer toen ik voor het amusement van zijn meester zorgde.

'Megeer zegt hij geel blij jij komt gier. Jij elke dag dertig kilometer lopen, anders megeer weet waarom. Hoe jij voelen, megeer Lucraft? Hè, hè, kluk! Dat gelukkige dag voor jou, wanneer jij tekent papiertje.'

Hij had de boodschap doorgegeven en verdween in de duisternis.

Ik hoorde zijn voetstappen over het grind knerpen en had hem het liefst beetgepakt en één voor één al zijn ledematen van zijn romp gescheurd, alleen had ik er de moed en de kracht niet meer voor.

Daarna sloot ik me op, stak een kaarsje aan en ging voor het vuur zitten. Ik dacht aan de beelden die mijn uitzonderlijke fantasie had opgeroepen; de tuin vol levenslustige meisjes-wat betekenden meisjes nu nog voor mij? En de wandeling over het platteland, die ik met Julia ondernam? Waar was mijn hartstocht voor Julia nu gebleven? Het gemak en geluk, de onbezorgdheid en onschuld van het leven dat ik volgens mijn aartsbedrieger voor me had, waren niet te vergelijken met het leven van nu: de ellende, de eenzaamheid, het afgesneden zijn van de rest van de mensheid, de slaaf en het slachtoffer van een stiekeme verkwister en veelvraat, gedoemd langzaam te sterven, tenzij de moordenaar anders besliste.

En omdat de eerste symptomen van de aanval zich alweer kenbaar maakten, ging ik naar bed en bleef daar.

Dat was het begin van mijn nieuwe leven. Een rotleven was het. Een baan was uitgesloten, evenals amusement. Of het nu mooi of slecht weer was, ik liep elke dag precies dertig kilometer.

Ik werd daar tot op zekere hoogte vitaler door. Ik las nooit; ik had geen belangstelling voor politiek. Ik zat maar in mijn eentje te piekeren.

De maaltijden kocht ik altijd kant en klaar. Ze bestonden meestal uit brood met koud schapevlees. Doordat ik absoluut niets meer proefde, kon ik heel rustig en oprecht schrijven dat koud, gekookt schapevlees even goed was als iedere andere vorm van eten. Na veelvuldig uitproberen had ik ontdekt dat schapevlees de beste brandstof levert - beter dan rund- of varkensvlees - en de menselijke machine het langst draaiende houdt. Omdat ik tot de ontdekking kwam dat de hoeveelheid ook belangrijk is, en dat maar een bepaalde hoeveelheid dierlijk voedsel nodig is, had ik altijd koude aardappels klaarstaan. Ik stopte me meestal tweemaal per dag vol: om elf uur 's ochtends en om ongeveer vijf uur 's middags. Aldus gesterkt, wist ik die akelige uren zo goed mogelijk door te komen.

Als ik erop terugkijk, was het een periode van volslagen ellende en wanhoop. Ik werd met de dag dikker, meer opgeblazen en ik kreeg zelfs van die slappe wangen, 's Morgens beefden mijn handen. Het was of ik niet meer samenhangend kon denken. Zelfs mijn lippen werden dikker.

Ik hoop dat ik duidelijk heb gemaakt wat voor effect de transactie op mij had - en dan heb ik het nog niet eens over hel lijden dat mijn tiran mij aandeed. Wie het niet, zoals ik, aan den lijve heeft ondervonden, weet niet welk een grote rol eten en drinken in het leven inneemt. Er was tussen mij en de rest van de wereld een grote kloof ontstaan. Zij konden genieten, ik niet; zij konden bij een vreugdevolle gebeurtenis iets lekkers eten; zij konden van elke dag een feest maken; zij konden geluk een tastbare vorm geven. Helaas werd mij dit niet alleen belet, er was zelfs geen vreugde meer voor mij weggelegd; want als je het goed bekijkt, blijkt, dat bijna alle vreugde of lijden van de mens gekoppeld is aan de zintuigen, ik had ongeveer de helft van de mijne verkwanseld, en de rest leek te rouwen om het verlies van hun collega's. Mijn matte, kleurloze leven was even monotoon als de klok. Als ik mij vergat vol te proppen, voelde ik me daarna even slap als anders. Ik kon me nooit verheugen op een leuk etentje; geen trillende verwachting vol hoop en vrees over wat er werd klaargemaakt; nooit meer een vrolijke overpeinzing over het gebraad terwijl de voorsnijder zijn mes scherpte; geen gesprekken meer over de smaak en de volheid; geen ietwat riskante conclusies met betrekking tot het aantal rozijnen; geen gerol met het wijnglas tegen het licht en gesmak van de lippen bij het eerste slokje - het was er voor mij allemaal niet meer bij. Lezer, als dit geschrift na mijn dood het licht mocht zien, bedenk dan wat er zou gebeuren als het eten en drinken, die eeuwige vreugden van de mens, die duren van de wieg tot het graf, u zouden worden ontnomen.

Zoals ik al zei, smaakte alles hetzelfde en vormde koud schapevlees mijn hoofdmaaltijd. Aangezien ik het onderscheid tussen bier, wijn, koffie en thee alleen nog maar kon zien en niet kon proeven, dronk ik water. Als ik besloot te gaan eten in een restaurant, wat zelden voorkwam, was het voor mijn keus belangrijk hoe iets eruitzag, een leuke vorm, maar niet de smaak of geur. Het bruin van gebraden rundvlees trok me de ene dag aan en stond me de volgende dag tegen. Ik vond het fijn dat een wildschotel er zo aantrekkelijk uitzag of begon te watertanden door de onverklaarbare charme van een biefstuk. Maar driekwart van mijn levensvreugde was verdwenen en daarmee al mijn geluk.

Als je geen zin meer in eten hebt, kun je van niets meer genieten. Dat staat onomstotelijk vast. Ik kon niet proeven, daarom schepte mijn oog geen plezier meer in het zien van lekkere dingen, en mijn oor niet meer in prettige geluiden. Het was bij mij niet als bij die blinde, bij wie andere zintuigen zich nog beter ontwikkelden; integendeel. Door één van de zintuigen te verkopen, was het of ik ze allemaal had verkocht. Want ik ontdekte dat de mens één geheel vormt en niet te scheiden is; je kunt hem niet opsplitsen; en toen die aartsbedrieger mijn eetlust kocht, kocht hij me helemaal. Een wijnhandelaar kan net zo goed doen alsof hij de geur van de rode wijn verkoopt en de wijn zelf bewaart; of een schilder de kleur van zijn schilderij en de tekening bewaart; of een beeldhouwer de elegantie van de groep en het marmer houdt.

Wat andere verliezen betreft, ontdekte ik dat ik mijn gevoel voor vorm of kleur was verloren. Ik heb daar geen verklaring voor. Ik denk dat ik in geen enkel opzicht meer was dan andere mannen. Mooie vrouwen liepen onopgemerkt voorbij; platen deden me niets meer; muziek werkte me op de zenuwen.

Toen merkte ik dat ik ook geen medeleven meer kon opbrengen. Ik was voorheen een zachtaardig man. Het viel me nu op dat lijden me volkomen koud liet. Ongeveer een kilometer bij mij vandaan woonde een arme familie, waarmee ik kennis had gemaakt toen ik wat spullen bij hen kocht. Ze konden de huur niet betalen, deden een beroep op mij... ik kan er nog niet over uit. Ik had het geld en weigerde het hun. Het huisje werd verkocht. Ik zat voor mijn deur en zag hen op weg gaan naar Londen-de moeder, de twee meisjes, het jongetje, hand in hand, dakloos en zonder geld, maar mijn hart bleef koud en ik kwam niet in de verleiding hen te helpen. Ik hoop dat Hij mij de harde wreedheid zal vergeven waarmee ik mijn noodlot bekeek.

Had ik dan alles aan die man verkocht?

Ik was tamelijk godsdienstig op mijn manier - de manier van een jongeman. Nu was ik elk gevoel voor religie kwijt. Eens was ik ambitieus en vol goede moed, maar die was ook weg; ik kon liefhebben, ook weg; ik was vrijgevig, nu ook niet meer; ik hield van dingen die de moeite waard waren, ik kon nu nergens meer gevoel voor opbrengen. Ik was een machine die kon voelen. Ik was een mens waar alle menselijkheid uit was weggenomen.

Dat duurde ongeveer vier maanden. Op de eerste van de maand ging ik mijn loon ophalen - het loon van de zonde-bij een klerk, die me kritisch bekeek, maar niets zei tot de ochtend van de vierde maand. Toen hij mij het geld gaf, fluisterde hij vertrouwelijk over tafel:

'Moet je horen, ouwe jongen, je weet het: je kunt er slechter tegen dan die arme Tom Kirby. Waarom houd je er niet mee op? Wat heeft het nou voor zin om je dood te drinken? De ouwe heer was hier gisteren nog en hij vroeg me hoe je eruitzag, en of je het volhield. Kom op, kerel, kap ermee!'

Ik nam het geld in mijn bevende handen en sloop beteuterd weg. En ik durf best te zeggen dat ik na thuiskomst heb gehuild als een kind.

Delirium! Het zou niet lang meer duren en dan was het einde nabij. Het was afschuwelijk. Denk eens aan de situatie waarin ik verkeerde. Ik was vierentwintig en verstoken van het plezier - let wel, het enige echte plezier-van eten en drinken. Niemand in de wereld was zo gematigd als ik, hoewel dat geen verdienste was. Toch vertoonden mijn gezicht en mijn voorkomen-en voelde ik in mijn hersens-alle tekenen van verstokte dronkenschap en de hopeloosheid ervan. Die harde, oude wellusteling, die vraatzuchtige duivel, die stiekeme moordenaar, kende geen medelijden. Door het wegvallen van die heerlijke eetlust, die hij probeerde te verwoesten, moest hij toch gevoeld hebben dat het slecht ging; hij was vastbesloten - dat vermoedde ik al een tijdje - mij te doden door mij dood te drinken.

Ik denk dat het geen week langer zou hebben geduurd, ontdekte ik later, als mijn duivel niet was geveld door een vreselijk zere keel, waardoor hij niet kon slikken. Wat een vreugde om nuchter naar bed te kunnen gaan, om zonder hoofdpijn op te staan, om alle slechte symptomen langzaam te voelen verdwijnen, mijn zenuwen weer terug te krijgen! Veertien dagen lang was ik gelukkig-zo gelukkig dat ik zelfs geloofde dat de verbetering blijvend zou zijn en dat de oude man berouw had gekregen. Na veertien dagen in een aards paradijs te hebben geleefd, liep ik op een dag over de Strand - want ik was niet bang meer om het huis uit te gaan - toen ik mijn oude baas, de vader van Julia, tegenkwam. Hij begroette mij met een warmte, die onder alle omstandigheden ontroerend zou zijn geweest. 'Lieve jongen, ik wilde zo graag weten waar je uithing. Vooruit, vertel me er alles over. Heb je al gegeten? Zullen we samen een hapje gaan eten?'

Ik verontschuldigde me en vroeg naar Julia.

'Het gaat niet zo goed met Julia. Ach, weet je, Lucraft, soms denk ik dat ik er verkeerd aan heb gedaan door jullie te scheiden. Maar je weet dat je geen geld had. Verdien wat geld, jongen, en kom bij ons terug.'

Dat was hartelijk. Ik vergat mijn moeilijkheden en mijn verbond en alles, behalve Julia.

'Ik - ik - ik heb geld," zei ik. 'Ik heb onverwacht wat geld gekregen.'

'ls dat waar?' vroeg hij en gaf me een klap. 'Ga dan mee naar Julia. Of- nee, blijf hier. Overmorgen is het de beurt aan Julia. Wc spelen in Richmond. We hebben één van jouw eigen rollen - jij wordt Sir Harry Wildair. Ik zal de aanplakbiljetten laten veranderen. Weet je zeker dat je komt?'

'Dat weet ik zeker,' zei ik enthousiast. 'Grandioos. Ik ken nog elke regel van die rol. Zeg tegen Julia dat een oude vriend met haar komt spelen.'

We maakten nog wat nieuwe afspraken en gingen uiteen. Bij Lacy kocht ik een exemplaar van het stuk en bestudeerde de rol nog eens.

De volgende dag was ik op tijd in Richmond. Ik weet nog dat het een mooie dag was; mijn stemming werd beter omdat het al vijftien dagen geleden was dat ik een van mijn laatste aanvallen had. Ik had goede hoop dat de man zijn leven zou beteren en meer rekening met mij zou gaan houden. Met het terugkomen van de hoop, kwamen ook weer wat oude gevoelens in mijn hart tot leven. Ik verlangde er oprecht naar Julia terug te zien, al leek de oude hartelijkheid wel te zijn verdwenen. Het was een verlangen om iemand terug te zien in wie ik vroeger geïnteresseerd was; het verlangen om oude herinneringen op te halen, die mij op de been hielden, denk ik.

Het meisje bleek vol ongeduld op mij te staan wachten, wat mij had moeten raken, maar wat me op de een of andere manier slechts herinnerde aan vroeger. Mijn hart was weg - met al het andere verkocht aan mijn meester. Mechanisch nam ik haar handen in de mijn een kuste haar op de lippen zoals ik vroeger deed. Ze sloeg haar beide armen om mijn nek, kuste me steeds weer en begon te huilen van vreugde.

'O, Luke, Luke!' zei ze. ik heb zo naar je verlangd. Het was zo saai, zo vreselijk saai zonder jou.'

We zaten een half uur bij elkaar, terwijl zij al die tijd het woord voerde en ik me probeerde te herinneren hoe het vroeger was, en me afvroeg waard e oude gevoelens waren gebleven, terwijl ik probeerde te doen wat ik vroeger deed.

'Luke, je geeft toch nog wel om mij, hè?' vroeg ze, toen een gebaartje of woord van haar mij was ontgaan.

'Hoezo, Julia?' antwoordde ik. 'Natuurlijk geef ik om je.'

Ik wil niet anders denken,' zei ze. ik ben zo blij dat we weer bij elkaar zijn, jij ook? Jij bent stil omdat je te gelukkig bent om te spreken. Zo is het toch?'

Even later was het tijd om ons te gaan verkleden.

'Laat me eens naar je kijken, Sir Henry Wildair,' zei ze. 'Ja, dat wordt een goede voorstelling. Op de een of andere manier zie je er toch niet zo goed uit als anders, lieve Luke. Kun je niet wennen in Londen? Werk je te hard? Je gezicht is opgezet en - stel je voor -mevrouw Mould zegt dat je eruitziet alsof je aan de drank bent.'

Mevrouw Mould was de kleedster.

Als mevrouw Mould me twee weken geleden had gezien, zou ze terecht hebben gezegd dat ik aan de drank was. Twee weken rusten hadden me echter veel goed gedaan.

Ik lachte, maar voelde me niet op mijn gemak.

Om zeven uur werd de bel geluid.

De zaal was vol, want mijn Julia was erg populair in Richmond.

Ik speelde weer even vurig en sterk als vroeger, omdat ik met haar speelde. Het vroegere leven kwam terug; ik vergat mijn moeilijkheden; ik was oprecht gelukkig en dacht goed te spelen. De hele zaal applaudisseerde in ieder geval. Tussen de eerste en tweede akte kreeg ik de schrik van mijn leven. Ik voelde dat de oude man weer zat te eten. Dat gevoel ging voorbij, omdat hij maar weinig at. Maar toen begon hij te drinken, snel te drinken.

Het had geen zin me ertegen te verzetten. Ik denk dat die schurk onvermengde cognac dronk, want ik was in vijf minuten tijd dronken. Ik struikelde en liep slingerend over het toneel, ik lachte wild en zong dwaze liedjes, toen zakte ik in elkaar en kon niet meer opstaan. Het laatste wat ik me herinner, was het woedende gebrul van die arme oude Kerrans, die helemaal buiten zichzelf wasen tegen de timmerlieden zei dat ze dat dronken beest maar weg moesten dragen en de straat op moesten gooien. Later hoorde ik dat ze het doek hadden moeten laten zakken en dat het succes van die arme Julia helemaal bedorven was. De timmerlieden droegen mij naar het midden van een van de gazons van Richmond, waar ze me wilden laten liggen. Een van hen kreeg echter medelijden met me en reed me op een kruiwagen naar zijn eigen huis.

's Morgens keerde ik haastig naar Londen terug, zocht mijn huisje in Islington op en sloot me vol schaamte en met een gevoel van vernedering op.

Ik was helemaal kapot van die klap. Voor het eerst kwam ik in de verleiding zelfmoord te plegen en aan alles een einde te maken. Ik had dit natuurlijk kunnen verwachten, evenals al die andere afschuwelijke dingen. Zodra mijn meester, mijn eigenaar, weer kon slikken, al kon hij nog niet goed eten, zou hij kunnen drinken, en bestelde hij de sterkste drank die hij had, met de bedoeling mij te doden en met een ander slachtoffer opnieuw te beginnen.

De Voorzienigheid besliste echter anders.

Het werd een week waarin ik hevig leed. Bij monde van Boule-de-neige liet mijn meester mij weten dat hij van plan was mij uit te schakelen. Hij zei, dat mijn eetlust het al een tijd liet afweten en nu niets meer voorstelde. Hij klaagde dat ik mijn deel van het contract had verwaarloosd, dat ik me buitensporig gedroeg-de afschuwelijke huichelaar - waardoor ik in vier maanden tijd een geweldige eetlust had teruggebracht tot praktisch niets. Daardoor voelde hij zich verplicht mij te vertellen dat ik over een week of twee waarschijnlijk zou merken dat er een einde was gekomen aan de overeenkomst. Dat was zijn meedogenloze manier van zeggen. Hij bedoelde dat ik over een week dood zou zijn. Zijn woorden waren profetisch, maar niet zoals hij bedoelde.

Hij dronk nu cognac. Hij dronk het 's ochtends, 's middags en 's avonds. Hij dronk het niet omdat hij het lekker vond, maar omdat hij hoopte zich zo van mij te kunnen ontdoen. Ik was de ene zuippartij nauwelijks te boven of ik begon weer aan de volgende.

Lopen kon ik niet meer. Ik bewoog me niet meer door het huis. Misselijk en koortsig lag ik de hele dag op bed, of, als ik al opstond, zocht ik meteen een gemakkelijke stoel op. Ik kon niets eten.

Toen kreeg ik visioenen en ging in mijn eenzaamheid en ellende ook nog spoken zien.

Ik zag weer beelden uit mijn jonge leven - mijn arme, in de steek gelaten moeder; de landloper die zich over mij ontfermde, de slaap waar ik bijna in bleef; de rondreizende toneelspelers met wie ik overal heen trok; het meisje op wie ik verliefd werd. Maar tussen iedereen in bleef ik steeds dat lelijke gezicht van Boule-de-neige zien, die leuke herinneringen bedierf en met zijn 'Kluk-kluk' en duivelse grijns een verkeerde wending gaf aan mijn gedachtengang.

'Goe gaat het, megeer Lucraft? Goe gaat uw maag vanochtend? Ouwe geer hij eel fel. Hij morgen maak nieuwe punch. Hij zeggen dat is einde. U wachten tot morgen, megeer Lucraft.'

Ik kon alleen nog maar kreunen.

'U aardig jongeer,' ging hi j grijnzend verder. 'U eel dankbaar jongeer. Meester geef u dertig pond een maand en u geef alles gelijk uit. Slecht; eel slecht, verdom slecht. Wat u zeggen als u sterf, hè? Ho! Ho!'

Dat wezen scheen me in die tijd nooit met rust te laten. Als ik mijn ogen opendeed had ik al het gevoel dat hij boven mijn bed zweefde. Als het donker was, meende ik hem vanuit de een of andere hoek naar mij te zien kijken. Als ik sliep, wekte hij mij met zijn 'Kluk'. Ik snapte niet wat hij in mijn huisje te zoeken had. De kamer was helemaal gevuld met de visioenen, die aan mij voorbijgingen en elkaar opvolgden als de akten van een toneelspel dat voortdurend wordt herhaald. Ik zag de achthoekige kamer waarin de oude heer zat te eten en te drinken. Ik zag mezelf in Richmond. Ik zag me voor de magistraat staan; en ik keek toe alsof ik een buitenstaander was, als een toeschouwer van een tragedie die in dood en verderf zou eindigen.

Het was twee dagen voor de periode afliep die mij door mijn meester was gegund, en het was acht uur 's avonds. Ik zat in mijn stille huisje te wachten op de gebruikelijke zuippartij, toen ik een vreemde strijd in mij voelde opkomen, een inwendige strijd, alsof er een storm woedde in mijn aderen. Ik ging liggen, is dit soms weer een nieuwe gemeenheid van de oude man?' zei ik tegen mezelf. 'Hij gaat zijn gang maar; ik moet proberen het gelaten te ondergaan.' Ik begon te speculeren over mijn onvermijdelijk naderende einde en ging me toch afvragen in hoeverre mij dronkenschap in de schoenen zou worden geschoven.

Tot mijn verbazing gebeurde er niets. De storm in mij ging langzaam liggen en ik viel in slaap.

Ik werd 's ochtends pas laat wakker en miste de gebruikelijke hoofdpijn. Tot mijn verbazing merkte ik toen ook dat ik de avond tevoren niet dronken was geweest. Neerslachtig als altijd stond ik op en merkte tot mijn verbazing dat mijn zenuwen rustiger waren en dat ik beter gestemd was dan ik in lange tijd was geweest.

Ik liep automatisch naar de kast, waaruit ik mijn koude vlees en aardappels haalde. Wie schetst mijn vreugde toen ik ontdekte dat ik mijn vlees weer kon proeven en dat het afschuwelijk smaakte? Ik kon het nauwelijks geloven. Ik was mijn zintuigen al zo lang kwijt, dat ik me haast niet kon voorstellen ze terug te hebben. Ik probeerde de aardappels. Allemachtig, wat kunnen koude aardappels afschuwelijk smaken!

Zoals ik al zei, kon ik aanvankelijk niet geloven dat ik mijn smaak terughad; toen de waarheid tot me begon door te dringen en ik ontdekte dat ik niet alleen kon proeven, maar dat ik ook de honger terughad, sprong ik en danste, en was buiten mezelf van vreugde. Denk maar aan een gevangene, die plotseling wordt vrijgelaten met de mededeling dat hij toch onschuldig was aan het ten laste gelegde. Denk aan een gevangene die wordt opgehangen en de strop al om zijn nek voelt, en dan plotseling gratie krijgt. Denk aan iemand die ten dode is opgeschreven en dan ineens van zijn dokter hoort dat het allemaal op een vergissing berust en dat hij nog lange jaren te leven heeft. En bedenk dan dat ik die vreugde ook heb gevoeld - en meer!

Ik ging naar de dichtstbijzijnde koffieshop en bestelde spek, eieren en thee, en ik deed alles eer aan. En omdat ik er zeker van was dan mijn oude kwelgeest dood moest zijn, ging ik naar mijn advocaat, waar ik met de klerk sprak.

'Ach,' zei hij, 'de arme oude man is eindelijk gestorven. Zijn leven is als een nachtkaars uitgegaan. Hij is maar vierentwintig uur ziek geweest. Als iemand naar de hemel is gegaan, is hij het wel.'

'Waar is hij aan gestorven - te veel eten en drinken?'

'Meneer Lucraft,' zei de klerk ernstig, 'zo mag u niet spreken over die voortreffelijke man, uw weldoener. Hij is gestorven, meneer-als man van principes, en na een gematigd, zelfs sober leven, maar met veel gewoontes - aan een beroerte.'

'O,' zei ik en het kon me niet schelen wat de klerk zei. Ik was blij dat ik er zeker van kon zijn dat de duivelse oude schurk dood was. Ik denk dat er nooit zoveel vreugde is geweest over het berouw van een zondaar, als ik voelde bij de dood van die moordlustige vreetzak, voor wie geen woorden van haat te sterk waren.

'Ik geloof dat onze oudste confrère u nog wil spreken,' zei de klerk. 'Deze kant op.'

Hij bracht me naar een kamer waar ik een ernstige oude heer achter een tafel zag zitten.

'Meneer Lucraft?' zei hij. 'Ik verwachtte u al. Vanmorgen is de neger van uw overleden baas hier geweest. Hij zei me dat u zou komen.'

Ik keek hem aan, maar zei niets.

'Uit naam van onze overleden vriend, de heer Ebenezer Grumbelow, moet ik u iets meedelen. Dit document is gedateerd op een paar weken geleden en er staat in dat een in mijn bezit zijnde som geld aan u moet worden overgedragen als hij mocht komen te overlijden. Om de een of andere reden heeft hij dit, denk ik, voorzien.'

'Ebenezer Grumbelow.' Dat was de naam die mij nooit te binnen wilde schieten - 'Ebenezer Grumbelow'.

Ik zei niets, maar zette grote ogen op.

'Mijn arme vriend,' ging de advocaat verder, 'zei, dat u uw slechte gewoonten zal moeten veranderen, wil er iets van u terechtkomen. Hij gaf me dit geld zelf - hier is de cheque - zodat het niet genoemd zal worden in zijn laatste wil en testament.'

Ik nam de cheque zwijgend in ontvangst.

'Welnu, meneer'-hij keek mij verbaasd aan-'wilt u niets zeggen, geen opmerking maken over zijn vrijgevigheid?'

'Geen enkele,' zei ik.

'Ik weet niet,' ging hij verder; 'ik weet niet - wilt u hier tekenen, alstublieft - wat de heer Grumbelow voor reden heeft gehad om u te beschermen, of waarom u een compensatie van hem kunt eisen; maar volgens mij, meneer, is hier wel een woord of uiting van berouw op zijn plaats.'

Ik stak de cheque in mijn zak.

'Was de heer Grumbelow filantroop, meneer?'

'Inderdaad. Als filantroop, als voorstander van liefdadigheid, als algemeen bekend schenker van grote bedragen, heeft de heer Grumbelow naam gemaakt. Dat weten we allemaal.'

'Was hij ook een godsdienstig man?'

'Zeer zeker; een van onze zeer godsdienstige mensen. Een man die zich niet schaamde voor zijn vrome beroep.'

'Kluk-kluk!'

Het bekende gezicht van Boule-de-neige verscheen bij de deur.

'Je weet, neem ik aan,' zei de advocaat, 'dat de lijfwacht van de heer Grumbelow een oprecht christelijke neger is?'

'Stond er,' vroeg ik, 'in de brief van de heer Grumbelow een clausule - waren er aan deze schenking voorwaarden verbonden?'

'Niet dat ik weet. Het is een vrije schenking. Wacht, er is nog een naschrift dat ik u had moeten voorlezen. U begrijpt het misschien. De heer Grumbelow zegt erin dat wat de diensten betreft die door hem aan u zijn verleend en door u aan hem, u die voor uw eigen bestwil beter geheim kunt houden.'

Ik maakte een buiging.

De datum van de cheque kwam overeen met de eerste ziekte van de oude man - de aandoening van zijn keel. Hij was waarschijnlijk bang dat ik mijn beruchte verhaal zou onthullen.

'Ik mag u nu wel vertellen, meneer Lucraft, zonder het vertrouwen te willen beschamen dat wellicht tussen u en de overledene heeft bestaan, dat een vriend van de heer Grumbelow - inderdaad niemand minder dan dominee Jabez Jumbles, de naam van een geestelijke die u ongetwijfeld kent - van plan is een biografie te schrijven over deze bijzondere, religieuze man, als voorbeeld voor de jongeren. Alle hulp die u daarbij kunt bieden, zal dankbaar worden aanvaard. En dan heb ik het vooral, meneer Lucraft, over de voortdurende hulp die hij aan jonge mannen gaf, die hem regelmatig teleurstelden en allemaal, u uitgezonderd, stierven aan de drank.'

Ik maakte nog een buiging en liep weg.

Heeft u ooit gehoord van zo'n slechte oude man?

Voor het kantoor voegde de neger zich bij mij.

'Wat heb je me nog te zeggen, walgelijke stumper?' schreeuwde ik en balde mijn vuist voor zijn verweerde oude gezicht.

'Kluk-kluk! Megeer niet boos op arme oude Boule-de-neige. Goe gaat het, megeer? Jonge megeer goed? En met eetlust van jong megeer? Megeer sterke maag? Kluk-kluk!'

Hij bleef op een veilige afstand. Ik denk dat als ik mijn handen om zijn keel had kunnen leggen, ik hem had vermoord.

'Oud megeer altijd vragen "Hoe gaat met jong kerrel? Ga kijken, Boule-de-neige." Ik ga dan naar megeers huisje en dan terugkomen. "Hij gaat eel slecht, megeer," ik zeggen; "hij snel naar duivel gaan, net als anderen. Mensen zeggen gij te veel drinken voor hem goede conditie." Kluk-kluk! Oud megeer gij alleen iedere avond zeggen: "Haal cognac, Boule-de-neige; wij gem afmaken." Kluk-kluk!'

Dat was dus die christelijke neger!

'Vertel me eens, waar is uw meester aan gestorven?'

'Van schrik, megeer.'

'Kom nou toch, waaraan nog meer? Vooruit, Boule-de-neige, ik weet veel; vertel me nog meer.'

'Get was megeers tijd,' fluisterde hij en kwam dicht bij mij staan. 'Get was zijn tijd en hij eel erg bang. Megeer Lucraft bediende willen? Boule-de-neige cel goed bediende. Ik lekkere eten koken, megeer rijk maken, net als megeer Grumbelow.'

'Ik neem dan nog liever de duivel zelf in dienst!' riep ik uit.

'Kluk-kluk-kluk!' grinnikte het wezen; en op dat moment zag hij er net zo uit als de duivel. 'Kluk! Dat megeer kan doen als megeer wil.'

Ik rende weg, veel te opgewonden over mijn herkregen vrijheid om lang stil te staan bij wat hij zei.

Ik was vrij! Wat nu?

Eerst moesten mijn geschokte zenuwen zich herstellen.

Mijn conditie had geen permanente schade opgelopen, omdat de drank immers niet echt door mijn keel was gegaan, net zomin als de liters schildpaddesoep, de tonnen vis, de scheepsladingen vee waarmee hij mij strafte voor die rampzalige handtekening van mij.

Op een onverklaarbare manier riep het contract bij mij de gevolgen op van de excessen van degene die mij kocht. Een maand lang bleef ik een zeer gematigd man. Geleidelijk kreeg ik mijn ritme weer terug; mijn gezicht was niet meer zo pafferig. Ik werd weer de oude.

Toen ging ik op zoek naar de gekwetste Kerrans.

Het had geen zin hem een verhaal te gaan vertellen dat hij toch niet zou geloven. Ik vertelde hem gewoon dat ik die bewuste avond plotseling ernstig ziek was geworden. Ik vroeg hem eraan terug te denken hoe ik het stuk met vuur en animo was begonnen, wat je niet vindt bij een man die heeft gedronken; dat ik tussen de scènes beslist niets had gedronken, omdat ik toen met hem had staan praten, en dat het me zonder enige waarschuwing had overvallen. Weet je, als je het probeert, kun je in twee minuten van cognac dronken worden. Dat had de heer Grumbelow mij ook aangedaan.

Kerrans, die goede vent, wiens oprechte gevoelens geweld was aangedaan, was moeilijk te sussen.

Hij had mij gevraagd met Julia op te treden in de hoop het meisje weer in een goed humeur te brengen. Ik kwam; het ongeluk gebeurde, en ze was er slechter aan toe dan ooit. Maar hij vergaf me ten slotte en wilde me nog een kans geven. Dit keer was het niet Julia die haar armen om mij heen sloeg; ik was degene die haar om vergiffenis vroeg en haar liefde weer probeerde te winnen. Mijn hart was niet meer koud. Ik leefde niet meer met mijn herinneringen, maar weer in het heden. Ik was een minnaar, en mijn meisje beefde en bloosde, met haar hand in de mijne.

Het is allemaal meer dan vijftig jaar geleden gebeurd. Het enige geschrift dat nog herinnert aan de gebeurtenissen, heb ik geschreven op de gedenkplaat ter nagedachtenis van Ebenezer Grumbelow in de kerk van St. Rhadegunda; en het kleine, verbleekte kranteknipsel uit de Morning Chronicle, dat ik altijd bij me heb in mijn agenda, en waarin het verhaal staat over mijn schande.

Julia heeft mijn verhaal nooit geloofd en ik zeg maar niet meer dat het toch echt waar was.

Ze ligt nu op de begraafplaats van Norwood, maar voor ze stierf hebben we nog onze gouden bruiloft kunnen vieren; en kinderen en kleinkinderen houden haar naam hoog.