Een ordinaire moord
Geliefden kunnen in een restaurant gaan
eten, maar ze kunnen evengoed op een geheime plaats samenkomen, en
zo'n samenkomst dient als katalysator voor het laatste verhaal van
dit deel, 'Een ordinaire moord' door P. D. James, die onlangs nog
door The Times 'de koningin van het Engelse misdaadverhaal, die er een
eerbiedwaardig literair genre van heeft helpen maken' werd genoemd.
Na in 1991 in de adelstand te zijn verheven, zei barones James over
haar belangstelling voor de verzonnen misdaad: 'Ik zie niet in wat
erop legen is over mensen en relaties te schrijven, en vooral over
hoe mensen zich gedragen tijdens hun doodsstrijd, en dat in een
vorm te gieten die kennelijk populair is.' Volgens die overtuiging
wordt in het volgende verhaal op briljante wijze verteld hoe de
dood de wekelijkse feestmaaltijd en het liefdesspel van geliefden
verstoort, en blijven wij ten slotte met de vraagtekens
zitten.
'We gaan zaterdag om twaalf uur dicht,' zei het blonde meisje van het makelaarskantoor. 'Als u de sleutel dan nog niet heeft teruggebracht, gooit u hem maar in de brievenbus. Het is de enige sleutel die we hebben, en misschien komt er maandag nog iemand kijken. Wilt u hier even tekenen... meneer.'
Dat 'meneer' kwam terughoudend, alsof ze er op het laatste moment nog aan dacht. Haar stem klonk afkeurend. Ze had niet echt het gevoel dat hij de flat zou kopen, deze slonzige oude man met zijn harde stem, die de indruk wilde wekken van goede komaf te zijn. In haar werk had je algauw door of iemand echt belangstelling had. Ernst Gabriel. Een rare naam, een beetje gewoon, een beetje apart.
Maar hij nam de sleutel beleefd in ontvangst en bedankte haar voor de moeite. Geen moeite, dacht ze. Er waren nu eenmaal weinig mensen geïnteresseerd in dat vervallen woninkje, zeker niet voor de prijs die ze ervoor vroegen. Hij kon de sleutel wat haar betrof wel een week houden.
Ze had gelijk. Gabriel was niet gekomen om te kopen, hij wilde alleen kijken. Hij kwam niet als pelgrim, noch als iemand die berouw had. Hij was teruggekomen omdat hij het gevoel had het te moeten doen, een gevoel dat hij maar niet eens had geanalyseerd. Hij was onderweg geweest om zijn enige in leven zijnde familielid te bezoeken, een bejaarde tante, die onlangs op een geriatrische afdeling was opgenomen. Hij had er zelfs niet bij stilgestaan dat de bus langs de flat zou komen.
Maar plotseling reden ze door Camden Town en kwam de weg hem bekend voor, als een foto die plotseling voor je wordt neergelegd; en van verbazing liepen de koude rillingen over zijn rug toen hij de winkel met de dubbele gevel en de woning erboven herkende. In het raam stond een bord van een makelaar. Bijna zonder erbij na te denken was hij bij de volgende halte uit de bus gestapt en teruggelopen om de naam goed te lezen, waarna hij te voet de kilometer naar het kantoor had afgelegd. Hij had het gevoel dat het even vanzelfsprekend en onvermijdelijk was als zijn dagelijkse busrit naar zijn werk.
Twintig minuten later stak hij de sleutel in het slot van de voordeur en stapte hij de bedompte, lege flat binnen. De vuile muren droegen nog steeds de geur van koken. Er lagen wat enveloppen op het versleten zeil, vuil en vertrapt door de voeten van vorige kijkers. De gloeilamp hing kaal in de hal en de deur naar de zitkamer stond open. Rechts was de trap, links de keuken.
Gabriel bleef even staan en liep daarna de keuken in. Door de ramen, waarvoor nog korte, smoezelige vitrage hing, keek hij omhoog naar een enorm, zwart gebouw dat achter de flat stond en dat maar één vierkant raampje had op de vijfde verdieping. Zestien jaar geleden had hij door dat raam gezien hoe Denis Speller en Eileen Morrisey een eind maakten aan hun ordinaire, kleine tragedie.
Hij had niet het recht hen gade te slaan, niet het recht zich na zessen in het gebouw op te houden. Dat was de kern geweest van zijn afschuwelijke dilemma. Het was toevallig zo gelopen. De heer Maurice Bootman had hem, als archivaris van de firma, opgedragen boven in de kamer van wijlen de heer Bootman de papieren eens door te kijken om te zien of er nog iets in het archief moest worden opgeborgen. Het waren geen vertrouwelijke of belangrijke papieren - die waren een paar maanden geleden al door de familie en de advocaten van de firma opgeborgen. Het was slechts een gevarieerde, vergeelde verzameling verlopen memoranda, oude rekeningen, ontvangstbewijzen en verbleekte kranteknipsels, die bij elkaar in het bureau van de oude heer Bootman waren gelegd. Hij was een groot verzamelaar van onbelangrijke zaken.
Maar achter in de onderste linkerla had Gabriel een sleutel gevonden . Op goed geluk had hij de sleutel in het slot van de kast in de hoek gestoken. Hij paste. En in die kast had Gabriel de kleine, maar uitgelezen verzameling pornografie van wijlen de heer Bootman gevonden.
Hij wilde die boeken per se doorkijken; en niet stiekem terwijl hij met één oor luisterde of hij geen stappen op de trap hoorde of de lift omhoog hoorde komen en altijd bang was dat iemand zou merken dat hij niet in de archiefkamer was. Nee, hij moest in alle stilte ergens alleen gaan lezen. En dus smeedde hij een plan.
Dat was niet moeilijk. Als personeelslid met een vertrouwenspositie, had hij één van de yale-sleutels die op de zijdeur paste waar alle goederen werden afgeleverd. Voordat de dienst van de portier er 's avonds op zat, vergrendelde hij die deur. Het was niet moeilijk voor Gabriel, omdat hij altijd als een van de laatsten het gebouw verliet en dat gaf hem de mogelijkheid alvorens met de portier door de hoofdingang te verdwijnen, eerst de grendels terug te schuiven. Dat risico durfde hij maar één keer per week te nemen, en zijn keus viel op de vrijdag.
Hij zou dan snel naar huis gaan, naast de gaskachel in zijn zit-slaap-kamer in zijn eentje eten, daarna teruggaan naar het gebouw en zichzelf via de zijdeur binnenlaten. Het enige dat hij nog moest doen was ervoor te zorgen dat hij op maandagochtend als het kantoor openging, meteen naar binnen kon om de deur te vergrendelen, voordat de portier zijn dagelijkse ronde deed om te ontgrendelen voordat de dagelijkse leveranties binnenkwamen.
Die vrijdagavonden gingen een wanhopige, maar schaamteloze vreugde voor Gabriel betekenen. Het patroon was altijd gelijk. Met opgetrokken benen ging hij in de lage leren stoel van de oude meneer Bootman voor de gashaard zitten, met gebogen schouders boven het boek in zijn schoot, terwijl hij met zijn ogen de lichtstraal volgde die over elke bladzijde gleed. Het licht in de kamer durfde hij niet aan te doen, en zelfs op een heel koude avond deed hij de gashaard niet aan. Hij was bang dat hij door het sissen van de haard het geluid van naderende voetstappen niet zou horen, dat de gloed ervan door de dikke gordijnen voor het raam heen zou dringen, of dat op de een of andere manier de gaslucht hem de volgende maandag zou verraden. Hij was doodsbang voor ontdekking, maar ook die angst droeg bij aan de opwinding van zijn stiekeme pleziertje.
Op de derde vrijdag in januari zag hij hen voor het eerst. Het was een zachte avond met een dichtbewolkte lucht zonder sterren. Door de vroege regen waren de trottoirs glad geworden en de krantekoppen doorgelopen. Alvorens naar de vijfde verdieping te gaan, veegde Gabriel zorgvuldig zijn voeten. Het rook zurig en stoffig in het bekrompen kamertje en het leek er kouder dan buiten. Hij vroeg zich af of hij het raam zou openzetten om de heerlijke, door de regen gezuiverde lucht binnen te laten.
Op dat moment zag hij de vrouw. Beneden hem bevonden zich de achteringangen van twee winkels, elk met een flat erboven. Van één flat waren de ramen met hout dichtgetimmerd, maar de andere zag er bewoond uit. Er was een ijzeren trap die naar een geasfalteerd platje leidde. Hij zag hoe de vrouw in het schijnsel van een straatlantaarn onder aan de trap bleef staan en in haar tasje rommelde. Alsof ze ineens vastbesloten was, kwam ze toen snel de trap op en rende bijna over het asfalt naar de deur van de flat.
Hij zag dat ze zich tegen de deur aandrukte, daarna snel de sleutel in het slot stak en uit het zicht verdween. Hij had alleen maar kunnen zien dat ze een lichte regenjas droeg, die onder een bos blond haar hoog was dichtgeknoopt en dat ze een zak bij zich had waar zo te zien kruidenierswaren in zaten. Het leek hem een nogal stiekeme, eenzame thuiskomst.
Gabriel wachtte. Even later zag hij het licht in de kamer links van de deur aangaan. Misschien was ze in de keuken. Hij zag hoe haar lichte schaduw heen en weer liep, zich boog en weer strekte. Hij nam aan dat ze de boodschappen uitpakte. Toen ging het licht in de kamer weer uit.
Daarna bleef het een paar minuten donker in de flat. Toen ging het licht boven aan, feller dit keer, zodat hij de vrouw duidelijker kon zien. Ze had er geen idee van hoe duidelijk. De gordijnen waren dicht, maar dun. Misschien was de eigenaar, erop vertrouwend dat niemand hem bespiedde, onvoorzichtig geworden. Hoewel het silhouet van de vrouw vaag was, kon Gabriel zien dat ze een dienblad droeg. Misschien wilde ze haar avondmaaltijd in bed gebruiken. Ze begon zich uit te kleden.
Hij zag hoe ze de kledingstukken over haar hoofd trok en zich bukte om haar kousen en schoenen uit te trekken. Plotseling kwam ze heel dicht naar het raam toe en kon hij de contouren van haar lichaam heel duidelijk onderscheiden. Ze leek te kijken en te luisteren. Gabriel betrapte zich erop dat hij zijn adem inhield. Daarna liep ze weg en werd het licht minder fel. Hij dacht dat ze de grote lamp had uitgedraaid en een bedlampje gebruikte. Er lag nu een veel zachtere, roze gloed over de kamer, waarin de vrouw zich als in een droom bewoog.
Gabriel stond met zijn gezicht tegen de koude ruit gedrukt nog steeds te kijken. Even na achten kwam de jongen. Gabriel dacht altijd aan hem als 'de jongen'. Zelfs vanaf die afstand was duidelijk te zien dat hij nog heel jong en kwetsbaar was. Hij liep met meer zelfvertrouwen dan de vrouw naar de flat en bleef boven aan de trap even staan alsof hij de breedte schatte van het door de regen natte asfalt.
Volgens hem had ze op zijn kloppen zitten wachten. Ze liet hem meteen binnen en maakte de deur maar een klein stukje open. Gabriel wist dat ze naakt naar de deur was gekomen. En toen waren er twee schaduwen in de kamer boven, schaduwen die bij elkaar kwamen, elkaar weer loslieten, en elkaar toen weer vastpakten alvorens samen op bed te gaan liggen waar Gabriel ze niet meer kon zien.
De vrijdag daarop bleef hij kijken of ze weer zouden komen. Dat gebeurde en weer kwam de vrouw eerst om twintig over zeven en de jongen veertig minuten later. Weer stond Gabriel onbeweeglijk en gespannen op zijn post toen het licht boven aanging en later werd gedempt. De twee naakte mensen, die hij vaag achter de gordijnen zag lopen, bewogen naar en van elkaar, heen en weer, verbonden zich en zwaaiden als in een rituele parodie op een dans.
Die vrijdag wachtte Gabriel tot ze weg waren. De jongen kwam als eerste naar buiten. Hij glipte snel door de half geopende deur en sprong bijna de trap af, als in uitbundige vreugde. De vrouw volgde vijf minuten later. Ze sloot de deur achter zich en rende met gebogen hoofd het asfalt over.
Daarna bespiedde hij hen elke vrijdag. Ze boeiden hem nog meer dan de boeken van mijnheer Bootman. Er gebeurde bijna altijd precies hetzelfde. Soms kwam de jongen iets later, en dan zag Gabriel hoe de vrouw roerloos achter de slaapkamergordijnen op hem stond te wachten. Ook hij hield dan zijn adem in, voelde haar ongeduld en wenste dat de jongen maar zou komen. Meestal had de jongen een fles onder zijn arm, maar op een avond zat die fles in een wijnmand, die hij met grote zorg droeg. Misschien was het een gedenkwaardige dag voor hen beiden. De vrouw had steeds de boodschappen bij zich. Er werd altijd in de slaapkamer samen gegeten.
Iedere vrijdag stond Gabriel in het donker strak naar dat raam op de bovenverdieping te kijken en spande zich in om de contouren van hun naakte lichamen te onderscheiden, terwijl hij zich voorstelde wat ze met elkaar deden.
Dat had al zeven weken geduurd, toen het gebeurde. Gabriel kwam die avond laat bij het gebouw aan. De bus die hij anders nam, reed niet, en de eerstvolgende was vol. Tegen de tijd dat hij op zijn post stond, was er al licht in de slaapkamer. Hij drukte zijn gezicht tegen de ruit, door zijn warme adem kwam er een waas op het glas. Hij veegde er haastig met de manchet van zijn jas over en keek toen nog eens. Even dacht hij in de kamer twee mensen te zien. Maar dat was vast een speling van het licht. De jongen werd pas over een half uur verwacht. Maar de vrouw was, net als altijd, op tijd.
Twintig minuten later ging hij één verdieping lager naar het toilet. De afgelopen weken had hij meer zelfvertrouwen gekregen en hij liep nu dan ook rustig door het gebouw zonder lawaai te maken en met alleen het licht van zijn zaklantaarn, maar bijna even zelfverzekerd als overdag. Hij bleef ongeveer tien minuten op het toilet. Op zijn horloge zag hij dat hij even na achten weer voor het raam stond en aanvankelijk dacht hij de jongen te hebben gemist. Maar nee, ook nu rende de slanke gestalte de trap op en het asfalt over naar de schaduw van de deur.
Gabriel zag hem aankloppen en wachten tot de deur open zou gaan. Maar dat gebeurde niet. Ze kwam niet. Er was wel licht in de slaapkamer, maar achter de gordijnen was niets te zien. De jongen klopte nog eens. Gabriel zag de lichte trilling van de knokkels tegen de deur. Weer wachtte hij. Toen deed de jongen een paar stappen achteruit en keek omhoog naar het verlichte raam. Misschien nam hij zelfs het risico zacht te roepen. Gabriel kon niets horen, maar hij voelde de spanning waarmee de jongen stond te wachten.
Weer klopte de jongen. En weer kwam er geen reactie. Gabriel keek en leed met de jongen mee, totdat de jongen het om twintig over acht maar opgaf en wegliep. Ook Gabriel strekte toen zijn verkrampte ledematen en liep de donkere nacht in. Er kwam wind opzetten en een nieuwe maan gluurde door de uit elkaar gerukte bewolking. Het begon kouder te worden. Hij had geen jas aan, die hij nu miste. Terwijl hij zijn schouders kromde tegen de bijtende wind, wist hij dat dit de laatste vrijdag was dat hij naar het gebouw zou gaan. Net als voor de ongelukkige jongen, was dit voor hem het einde van het verhaal. De maandag daarop las hij onderweg naar zijn werk in de krant over de moord. Hij herkende de foto van de flat meteen, hoewel alles er nogal vreemd uitzag met die in burger geklede politiemensen bij de deur en de onverstoorbare politieman in uniform boven aan de trap.
Het was maar een kort berichtje. Een zekere mevrouw Morrisey, 34, was zondagavond laat met steekwonden aangetroffen in een flat in Camden Town. De ontdekking werd gedaan door de bewoners, de heer en mevrouw Kealy, die zondag laat thuiskwamen van bezoek aan de ouders van de heer Kealy. Het slachtoffer had twee dochters van twaalf, een tweeling, en was een vriendin van mevrouw Kealy. Inspecteur William Holbrook van de recherche was belast met het onderzoek. Naar verluidde was de vrouw seksueel misbruikt.
Net als op elke gewone dag vouwde Gabriel heel zorgvuldig zijn krant op. Natuurlijk zou hij de politie moeten vertellen wat hij had gezien. Al zou het nog zo vervelend voor hemzelf zijn, daar mocht iemand die onschuldig was, niet onder lijden.
Toen hij eenmaal wist wat hij wilde doen en dat hij gemeenschapszin had en het recht wilde laten zegevieren, gaf hem dat een prettig gevoel. De rest van de dag liep hij om zijn archiefkasten heen met de zelfingenomenheid van iemand die bereid was zichzelf weg te cijferen.
Maar op de een of andere manier kwam het er die dag niet van om onderweg naar huis het politiebureau binnen te stappen. Het had geen zin om overhaast te handelen. Als de jongen gearresteerd werd zou het nog vroeg genoeg zijn om naar de politie te gaan. Het was echter belachelijk om zijn reputatie in gevaar te brengen en zijn baan te riskeren, voordat hij wist of de jongen wel echt verdacht werd. Misschien kwam de politie zelfs nooit achter het bestaan van de jongen. Als hij nu te vroeg zijn mond open zou doen, zouden onschuldige mensen weieens onder verdenking kunnen komen te staan. Een verstandig man zou daar nog even mee wachten. Gabriel besloot verstandig te zijn.
Drie dagen later werd de jongen gearresteerd. Weer las Gabriel het in de ochtendkrant. Dit keer stond er geen foto bij, en werden er maar weinig bijzonderheden gegeven. Het nieuws van de arrestatie had concurrentie van een society schaking en een grote vliegramp en haalde de voorpagina niet. In het korte berichtje stond: 'Denis John Speller, een slagersjongen, 19, die een adres in Muswell Hill opgaf, is vandaag beschuldigd van moord op mevrouw Eileen Morrisey, moeder van een 12-jarige tweeling, die afgelopen vrijdag in een flat in Camden Town werd doodgestoken'.
De politie wist dus nu ook precies wanneer de dood was ingetreden. Misschien werd het dan toch tijd eens naar de politie te gaan. Maar hoe wist hij zeker of deze Denis Speller wel de jonge minnaar was die hij steeds op vrijdagavond had bespied? Zo'n vrouw, nou ja, die had misschien nog wel meer mannen gehad. Een foto van een verdachte werd altijd pas na het proces gepubliceerd. Bij de hoorzitting zou meer informatie loskomen. Daar zou hij op wachten. De verdachte werd misschien niet eens berecht.
Bovendien moest hij aan zichzelf denken. Hij had de tijd gehad om over zijn eigen positie na te denken. Als het leven van de jonge Speller gevaar liep, zou Gabriel natuurlijk vertellen wat hij had gezien. Maar dat zou het einde van zijn baan bij Bootman betekenen. Erger nog, hij zou nooit meer een baan kunnen vinden. Hij, Gabriel, zou gebrandmerkt worden als het schunnige, stiekeme voyeurtje, een gluurder die zijn bestaan in de waagschaal stelde voor een paar uur met een vies boek en de kans om zich te bemoeien met het geluk van anderen. Meneer Maurice zou erg boos zijn over de publiciteit en zou de man die daar de oorzaak van was, nooit kunnen vergeven.
En de rest van de firma zou lachen. Het zou de beste grap van jaren zijn, grappig, zielig en zinloos. Daar was de pedante, gerespecteerde Ernest Gabriel, die altijd overal kritiek op had, nu toch wel achter. Ze zouden het niet eens prijzenswaardig vinden dat hij zijn mond had opengedaan. Het kwam gewoon niet bij hen op, dat hij ook zijn mond had kunnen houden.
Kon hij maar een goede reden verzinnen voor zijn aanwezigheid in het gebouw. Maar die was er niet. Hij kon moeilijk zeggen dat hij was blijven overwerken, terwijl hij met zoveel moeite samen met de portier was vertrokken. En hij kon evenmin zeggen dat hij later was teruggekomen om nog het een en ander op te bergen. Hij was altijd helemaal bij met zijn werk en bazuinde dat ook graag rond. Zijn efficiëntie werkte nu tegen hem.
Bovendien kon hij slecht liegen. De politie zou zijn verhaal niet accepteren zonder verder te vragen. Na al zoveel tijd aan de zaak te hebben besteed, zouden ze niet staan te trappelen als hij met nieuw bewijsmateriaal kwam aanzetten. Hij zag zichzelf al zitten tussen die grimmige, beschuldigende gezichten van politiemensen, die hun antipathie en minachting nauwelijks konden verbergen. Het had geen zin zoiets uit te lokken zonder eerst zeker te zijn van de feiten.
Maar na de hoorzitting, waarin Denis Speller officieel in staat van beschuldiging werd gesteld, was het of dezelfde argumenten nog steeds golden. Hij wist intussen dat Speller de minnaar was die hij had gezien. Niet dat hij daaraan had getwijfeld. Intussen was ook duidelijk geworden in welk vat de zaak gegoten zou worden. De eiser zou willen aantonen dat het hierom een misdaad uit hartstocht ging, dat de jongen zo getart was door haar dreigement hem te verlaten dat hij haar uit jaloezie of wraak had gedood. De verdachte zou ontkennen die avond de flat te zijn binnengegaan en steeds maar blijven beweren dat hij een paar keer had geklopt en toen was weggegaan. Alleen Gabriel kon zijn verhaal ondersteunen. Het zou echter voorbarig zijn om nu al te gaan praten.
Hij besloot het proces bij te wonen. Op die manier zou hij horen hoe sterk de aanklager stond. Als er een 'niet schuldig' zou worden uitgesproken, hoefde hij niets te zeggen. En als het fout mocht gaan, dan leek het hem toch ook wel erg spannend om in de stilte van die volle rechtszaal op te staan om voor het oog van de hele wereld te getuigen. De ondervraging, de kritiek en de slechte naam waren van later zorg. Maar hij zou een heerlijk moment beleven.
De rechtbank verbaasde hem en stelde hem ook een beetje teleur. Hij had gedacht dat de plaats waar werd rechtgesproken indrukwekkender zou zijn dan deze moderne, blinkend schone, zakelijke zaal. Alles verliep rustig en ordelijk. Er stonden geen mensen te duwen bij de deur om nog een plaats te kunnen bemachtigen. Het was zelfs geen populair proces.
Gabriel ging achter in de zaal zitten en keek om zich heen. Aanvankelijk ongerust, maar later met meer zelfvertrouwen. Hij had zich echter geen zorgen hoeven te maken. Er was niemand die hij kende. Het was eigenlijk een saaie groep mensen, die nauwelijks het drama waard waren dat zich voor hun neus afspeelde, vond hij. Sommigen van hen zagen eruit of ze met Speller gewerkt hadden of in zijn straat woonden. Niemand scheen zich op zijn gemak te voelen, ze deden allemaal een beetje stiekem, zoals mensen vaker doen in een ongewone of indrukwekkende omgeving. Een mager, in het zwart gekleed vrouwtje zat zacht in haar zakdoek te snikken. Niemand lette op haar; niemand troostte haar.
Achter in de rechtszaal ging af en toe een deur geruisloos open, en dan ging een nieuwkomer bijna stiekem zitten. Als dat gebeurde, draaide de rij gezichten zich zonder enige belangstelling om zonder een blik van herkenning, waarna de ogen weer op de magere gestalte in de beklaagdenbank werden gericht.
Dat deed Gabriel ook. In het begin durfde hij slechts vluchtig opzij te kijken, waarna hij zijn ogen weer snel afwendde, alsof iedere blik riskant was. Hij mocht de gevangene niet in de ogen kijken, voor het geval de verdachte op de een of andere manier zou weten dat hij de man was die hem kon redden en een dringend beroep op hem zou doen. Maar na een paar vluchtige blikken besefte hij dat hij niets te vrezen had. Dat die eenzame figuur niemand zag en zich alleen maar zorgen maakte om zichzelf. Het was een verwilderde, angstige jongen, met een blik die naar binnen was gericht op een soort eigen hel. Hij zag eruit als een in de val gelopen dier, zonder hoop en zonder strijd.
De rechter was gezet, had een rood gezicht en een dubbele kin die was weggezakt in het boord rond zijn nek. Hij had kleine handen, die, behalve wanneer hij aantekeningen maakte, op de lessenaar voor hem lagen. Dan stopte de advocaat even met praten alvorens langzamer verder te gaan, alsof hij bang was de edelachtbare te haasten, terwijl hij als een bezorgde vader heel nadrukkelijk uitleg gaf aan een niet erg intelligent kind.
Maar Gabriel wist wie de grootste macht had. Het leven van een mens lag in de mollige handen van de rechter, die hij als een parodie op een biddend kind gevouwen op de lessenaar had gelegd. Er bevond zich in de rechtszaal slechts één persoon met meer macht dan de hooggezeten, rood aangelopen man onder het gebeeldhouwde wapenschild. En dat was hij, Gabriel. Die gedachte gaf hem een opgewonden gevoel, bedwelmde hem en stemde hem tevreden. Wellustig hield hij die gedachte voor zich. Het was een nieuw, heerlijk gevoel.
Hij keek om zich heen naar die plechtige gezichten en vroeg zich af wat er zou gebeuren als hij plotseling zou opstaan en zou roepen wat hij wist. Hij zou het krachtig, zelfverzekerd zeggen. Hem zouden ze niet bang kunnen maken. Hij zou zeggen: 'Edelachtbare, de verdachte is onschuldig. Hij heeft wel geklopt en is weer weggegaan. Ik, Gabriel, heb hem gezien.'
En wat zou er dan gebeuren? Dat was niet te voorspellen. Zou de rechter de zitting verdagen, zodat ze zich in zijn kamer zouden kunnen terugtrekken om in besloten kring zijn getuigenverklaring aan te horen? Of zou Gabriel in de getuigenbank moeten plaats nemen? Eén ding was zeker, er zou geen deining, geen hysterie ontstaan.
Maar stel dat de rechter hem uit de rechtszaal liet verwijderen? Stel dat hij zo verbaasd was, dat het niet goed tot hem doordrong wat Ga-briel had gezegd? Gabriel kon zich voorstellen hoe hij met zijn hand tegen zijn oor geërgerd naar voren zou leunen, terwijl de politie achter in de zaal geruisloos naar hem toe kwam om hem mee te nemen. In deze rustige, steriele sfeer, waar gerechtigheid bijna een academisch ritueel was, zou de stem van de waarheid slechts een ordinaire inbreuk zijn. Niemand zou naar hem luisteren. Niemand zou hem geloven. Deze lange scène was opgezet om tot aan het einde toe te worden gespeeld. Als hij roet in het eten zou gooien, zouden ze hem dat niet in dank afnemen. De tijd van praten was voorbij.
Zelfs als ze hem zouden geloven, zouden ze niet blij zijn dat hij er nu pas mee aan kwam zetten. Men zou hem verwijten het zo lang te hebben uitgesteld en een onschuldige man tot bijna aan de galg te hebben laten komen. Als Speller onschuldig was natuurlijk. En wie kon dat met zekerheid zeggen? Ze zouden kunnen beweren dat hij dan misschien wel geklopt had en weggegaan was, maar dat hij later was teruggekomen, zich toegang had verschaft en haar had vermoord. Hij, Gabriel, was niet bij het raam blijven staan kijken. Dan zou zijn opoffering voor niets zijn geweest.
En hij hoorde ze op kantoor al spottend zeggen: 'Echt iets voor die ouwe Gabriel om op het laatste moment nog ergens mee aan te komen. De lafaard. Heb je de laatste tijd nog vieze boekjes gelezen, aartsengel?' Bij Bootman zou hij zijn ontslag krijgen zonder de troostende gedachte bij het publiek in zijn recht te staan.
O, hij zou de krantekoppen heus wel halen. Hij zag ze al voor zich: Ontboezeming in de gevangenis. Man houdt alibi van verdachte achter. Het was alleen geen alibi. Wat bewees hij er eigenlijk mee? Ze zouden hem alleen maar hinderlijk vinden, een zielig voyeurtje die te laf was om eerder naar de politie te gaan. En Denis Speller zou toch worden opgehangen.
Toen het moment van verleiding voorbij was en hij met absolute zekerheid wist dat hij zijn mond zou houden, begon Gabriel er plezier in te krijgen. Je zag immers niet elke dag de Britse justitie aan het werk. Hij luisterde, maakte notities en genoot. Er werd door de eiser een geweldige zaak ontvouwd. Gabriel was het helemaal eens met de advocaat. Met zijn hoge voorhoofd, kromme neus en magere, intelligente gezicht zag hij er veel gedistingeerder uit dan de rechter. Zo moest een beroemde advocaat eruitzien. Heel rustig lichtte hij de zaak toe, bijna ongeïnteresseerd. Maar Gabriel wist dat het bij rechtzaken altijd zo toeging. Het was niet de plicht van een advocaat naar een veroordeling toe te werken. Zijn taak was het om de zaak eerlijk en accuraat aan de kroon voor te leggen.
Hij riep zijn getuigen op. Mevrouw Brenda Kealy, de echtgenote van de huurder van de flat. Gabriel had nog nooit zo'n blond, uitdagend gekleed, ordinair sletje gezien. O, hij kende dat type wel. Hij kon zich voorstellen wat zijn moeder van haar zou hebben gezegd. Iedereen kon zien waar zij belangstelling voor had. En het was haar aan te zien, dat ze dat regelmatig kreeg ook. Ze was gekleed alsof ze naar een bruiloft ging. Hij had nog nooit zo'n sloerie gezien.
Ze zat zo te snotteren in haar zakdoek en gaf zo zacht antwoord op de vragen van de advocaat, dat de rechter haar moest verzoeken wat luider te spreken. Ja, Eileen mocht op vrijdagavond altijd haar flat gebruiken. Zij en haar man wisten niets van die afspraakjes af. Ze had de reservesleutel aan mevrouw Morrisey gegeven, zonder er eerst met hem over te hebben gepraat. Voor zover zij wist was er maar één reservesleutel. Eileen had haar onder druk gezet. Volgens haar kon de familie Morrisey niet zo goed met elkaar overweg.
De rechter viel haar voorzichtig in de rede en verzocht de getuige zich te beperken tot het beantwoorden van de vragen van de advocaat. Ze draaide zich naar hem om. 'Ik probeerde Eileen alleen maar te helpen, edelachtbare.'
Dan was er die brief. Hij werd aan de snotterende vrouw in de getuigenbank gegeven, en zij bevestigde dat hij door mevrouw Morrisey aan haar was geschreven. De klerk ging hem op zijn gemak ophalen, waarna hij hem statig naar de advocaat bracht, die hem hardop voorlas:
Lieve Brenda,
We komen vrijdag toch naar de flat. Met leek me beter je dat te laten weten, voor het geval jij en Ted andere plannen zouden hebben. Maar het is nu echt voor het laatst. George begint argwaan te krijgen, en ik moet aan de kinderen denken. Ik heb altijd geweten dat er eens een einde aan moest komen. Bedankt voor je vriendschap.
Eileen
De afgemeten, geaffecteerde stem stokte. Met een blik op de jury legde de advocaat de brief langzaam neer. De rechter boog het hoofd en maakte nog een aantekening. Er viel een stilte in de rechtszaal. Toen kon de getuige de getuigenbank verlaten.
En zo ging het door. Er was een krantenman, die aan het eind van de Moulton Street stond en zich herinnerde dat Speller even voor achten een Evening Standard had gekocht. De verdachte had een fles onder zijn arm en zag er opgewekt uit. Hij twijfelde er niet aan of zijn klant was de verdachte.
Dan was er nog de vrouw van een caféhouder op het kruispunt van Moulton Mews en High Street, die getuigde dat zij de verdachte even voor halfacht een whisky had gebracht. Hij was niet lang gebleven. Net lang genoeg om zijn glas leeg te drinken. Volgens haar was hij erg van streek. Ja, ze was er zeker van dat het de verdachte was. Er was een bonte verzameling klanten die haar getuigenis kon bevestigen. Gabriel vroeg zich af waarom de eiser de moeite had gedaan ze op te roepen, totdat hij besefte dat Speller had ontkend de Rising Sun te hebben bezocht en iets te hebben gedronken.
Daarna kwam George Edward Morrisey, wiens beroep werd opgegeven als kantoorbediende bij een makelaar. Hij had een smal gezicht, smalle lippen, en stond rechtop in zijn beste blauwe kamgaren pak. Hij getuigde dat zijn huwelijk gelukkig was en dat hij van niets wist. Zijn vrouw had hem verteld dat ze op vrijdagavond naar een pottenbakkerscursus ging. Er werd in de rechtszaal onderdrukt gegiecheld. De rechter fronste zijn wenkbrauwen.
In antwoord op de vragen van de advocaat zei Morrisey dat hij thuis was gebleven om op de kinderen te passen. Die waren nog te jong om 's avonds alleen thuis te blijven. Ja, hij was ook thuis op de avond dat zijn vrouw werd vermoord. Haar dood betekende voor hem een groot verdriet. Haar verhouding met de verdachte was een vreselijke schok voor hem geweest. Het woord 'verhouding' sprak hij met boze minachting uit, alsof het woord bitter smaakte. Hij keek niet één keer in de richting van de verdachte.
Daarna kwam het medische bewijsmateriaal - onfris, ter zake, maar gelukkig klinisch en kort. De overledene was verkracht, daarna drie keer door de halsslagader gestoken. Dan was er nog de getuigenverklaring van de werkgever van de verdachte, die een vaag en onvolledig verhaal opdiste over een vermiste vleespen. En de verklaring van de hospita van de verdachte, die vertelde dat hij op de avond van de moord nogal ontdaan was thuisgekomen en de volgende ochtend niet was opgestaan om naar zijn werk te gaan. Sommige verklaringen boden weinig houvast. Sommige, zoals de verklaring van de slager, legden zelfs in de ogen van de aanklager weinig gewicht in de schaal. Maar alles bij elkaar was het genoeg om hem aan de galg te brengen.
De verdediger deed zijn best, maar hij zag eruit als iemand die wist dat hij zou verliezen. Hij riep getuigen op, die moesten verklaren dat Speller een zachtaardige, vriendelijke jongen was, een gulle vriend, een goede zoon en broer. De jury geloofde hen. Maar ze geloofde ook dat hij zijn maïtresse had vermoord. De verdachte moest in de getuigenbank plaats nemen. Speller was geen goede getuige, die slecht uit zijn woorden kon komen en niet kon overtuigen. Het zou goed zijn geweest, vond Gabriel, als de jongen had getoond begaan te zijn met het lot van de overleden vrouw. Maar hij was zo vol van zijn eigen gevaar, dat er in zijn gedachten weinig ruimte voor een ander overbleef. Grote angst verdrijft de liefde, dacht Gabriel. Dit aforisme deed hem plezier.
De rechter hield zich angstvallig onpartijdig, onthaalde de jury op een uiteenzetting van de aard en de waarde van indirecte bewijzen en een interpretatie van de uitdrukking 'redelijke twijfel'. De jury luisterde met gepaste aandacht. Het was niet te zeggen wat er zich achter die twaalf paar waakzame, anonieme ogen afspeelde. Na het geheim beraad bleven ze echter niet lang weg.
Veertig minuten nadat het hof was opgestaan, waren ze alweer terug, verscheen de verdachte weer in de beklaagdenbank en stelde de rechter formeel de vraag aan de jury naar de uitkomst van hun beraad. Iemand van de jury gaf het verwachte antwoord luid en duidelijk: 'Schuldig, edelachtbare.' Niemand scheen zich daarover te verbazen.
De rechter legde aan de verdachte uit dat hij schuldig was bevonden aan de afschuwelijke, genadeloze moord op de vrouw die van hem had gehouden. Met een strak, asgrauw gezicht staarde de gevangene met wilde ogen naar de rechter,alsof hij alles maar half hoorde. Het vonnis werd uitgesproken en het klonk dubbel zo erg toen dat gebeurde met die zachte, rechterlijke stem. Gabriel zocht met belangstelling naar het zwarte, hoofddeksel en tot zijn verbazing en ook wel teleurstelling zag hij dat het slechts een vierkant stuk zwarte stof was dat boven op de pruik van de rechter was gezet. De jury werd bedankt. Als een zakenman die aan het eind van een drukke dag zijn papieren bij elkaar zoekt, verzamelde de rechter zijn aantekeningen. Het hof stond op. De verdachte werd naar beneden gebracht. Het was voorbij.
Op kantoor werd er weinig over het proces gezegd. Niemand wist dat Gabriel erheen was geweest. Zijn vrije dag 'om persoonlijke redenen' werd met net zo weinig belangstelling aanvaard als al die andere keren dat hij er niet was. Hij was te veel een eenling en te weinig populair om te worden opgenomen in het roddelcircuit. In zijn stoffige, slecht verlichte kantoor, afgescheiden door rijen archiefkasten, viel hem een vage antipathie, of in het gunstigste geval, een uit medelijden voortkomende tolerantie ten deel. In de archiefkamer werd nooit gezellig gebabbeld. Toch kwam hem de mening van iemand van de firma ter ore.
Daags na het proces kwam de heer Bootman met de krant in de hand het kantoor inlopen net toen Gabriel de ochtendpost rondbracht. ik zie dat ze zich van onze plaatselijke lastpost hebben ontdaan,' zei de heer Bootman. 'Ze schijnen die vent te willen ophangen. En dat is maar goed ook. Het is weer het oude liedje van een verboden liefde en algemene stommiteit. Een ordinaire moord.'
Niemand gaf antwoord. Het kantoorpersoneel bleef even zwijgend staan, kwam daarna weer tot leven. Misschien hadden ze het gevoel dat er niets meer over te zeggen viel.
Korte tijd na het proces begon Gabriel te dromen. De droom, die hij ongeveer driemaal per week had, was altijd dezelfde. Hij sjokte door de woestijn onder een bloedrode zon en probeerde een in de verte gelegen fort te bereiken. Soms zag hij dat fort heel duidelijk, al kwam het nooit dichterbij. Er was een binnenplaats vol mensen, een zwijgende, in zwart geklede menigte, met gezichten die allemaal op een verhoging in het midden waren gericht. Op die verhoging stond een galg. Het was vreemd genoeg een chique galg met aan weerszijden twee stevige palen en een mooie gebogen dwarsbalk waaraan een lus bungelde.
De mensen waren, net als de galg, niet van zijn tijd. Het was een Victoriaanse menigte, de vrouwen met shawls en mutsjes, de mannen met een hoge hoed of een bolhoed met smalle rand op. Hij zag zijn moeder met haar bleke gelaat onder de rouwsluier. Plotseling begon ze te huilen en toen ze huilde, veranderde haar gezicht in het gezicht van de huilende vrouw op de rechtszitting. Gabriel wilde vreselijk graag naar haar toe om haar te troosten. Maar met elke stap zakte hij dieper in het zand weg.
Er stonden nu ook mensen op de verhoging. Hij wist dat één van hen de gevangenisdirecteur moest zijn met zijn hoge hoed, slippenjas, bakkebaarden en gewichtigheid. De kleren die hij aan had waren die van een Victoriaanse heer, maar zijn gezicht onder die welige baard, was het gezicht van de heer Bootman. Naast hem stond de in toga geklede kapelaan met aan weerszijden twee bewakers, hun donkere jasjes hoog dichtgeknoopt.
De gevangene stond onder de lus. Hij had een broek aan en een openvallend overhemd, en zijn hals was even wit en doorzichtig als die van een vrouw. Het had die andere nek wel kunnen zijn, zo slank zag hij eruit. De gevangene keek over de woestijn naar Gabriel, niet met ogen die wanhopig smeekten, maar waarin een grote droefenis lag. En dit keer wist Gabriel dat hij hem moest redden en dat hij ervoor moest zorgen op tijd te zijn.
Maar het zand trok aan zijn pijnlijke enkels, en hoewel hij riep dat hij eraan kwam, blies de wind de uit zijn droge keel afkomstige woorden weg. Zijn rug, die hij bijna dubbel boog, verbrandde door de zon. Hij had geen jas aan. Om de een of andere onlogische reden maakte hij er zich zorgen om dat zijn jas weg was en dat er iets mee was gebeurd wat hij niet mocht vergeten.
Terwijl hij voortploeterde en door de zanderige woestijn sjokte, zag hij het fort in de warmtetrilling schitteren. Toen gleed het verder weg, werd vager, totdat het ten slotte tussen de zandheuvels in de verte oploste. Hij hoorde een hoge wanhoopsschreeuw, afkomstig van het binnenplein - werd daarna wakker en wist dat het zijn eigen stem was en dat de vochtige hitte op zijn voorhoofd zweet was en geen bloed.
Toen de volgende ochtend het gezonde verstand weer meesprak, analyseerde hij de droom en besefte dat de plaats van handeling overeenkwam met een afbeelding op een Victoriaans nieuwsblad dat hij in de etalage van een antiquariaat had gezien. Hij herinnerde zich nog dat het de terechtstelling uitbeeldde van William Corder wegens moord op Maria Marten in de rode schuur. Toen hij zich dat realiseerde, stelde het hem gerust. Hij was dus zo gek nog niet.
Hij dreigde kennelijk aan de spanning te bezwijken. Het werd tijd eens over zijn probleem na te denken. Hij was slim genoeg, veel te slim voor het werk dat hij deed. Dat was natuurlijk de reden waarom de rest van het personeel niet veel met hem op had. Maar nu zou hij zijn hersens echt moeten gaan gebruiken. Waar maakte hij zich nu precies zorgen over? Er was een vrouw vermoord. Wie was de schuldige? Er was immers een aantal mensen voor verantwoordelijk?
Die blonde del, bijvoorbeeld, die hun de flat had geleend. De echtgenoot, die zich zo gemakkelijk had laten beduvelen. De jongen, die haar had weggelokt van haar plicht jegens man en kinderen. Het slachtoffer zelf - vooral het slachtoffer. Het loon van de zonde, is de dood. Nou, dat loon had ze gekregen. Ze had niet genoeg aan één man.
Gabriel zag die slanke schaduw achter de slaapkamergordijnen weer voor zich, de opgeheven armen toen ze het hoofd van Speller naar haar borst trok. Smerig. Walgelijk. Vies. Die bijvoeglijke naamwoorden beheersten zijn gedachten. Goed, zij en haar minnaar hadden hun pleziertjes gehad. Nu moesten ze er allebei maar voor boeten. Het kon hem, Ernest Gabriel, niets schelen. Het was puur toeval geweest dat hij hen vanuit dat bovenraam had gezien, puur toeval dat hij Speller had zien aankloppen en weer weglopen.
Dit noemde hij gerechtigheid. Tijdens het proces van Speller had hij gevoeld hoe majestueus zij was en de schoonheid gezien van de werkelijke rechtvaardigheid. En hij, Gabriel, maakte daar deel van uit. Als hij nu zijn mond opendeed, zou zelfs de pleger van overspel vrijuit gaan. Het was duidelijk wat hij moest doen. De verleiding om te gaan praten was voorgoed verdwenen.
In die stemming stond hij op de ochtend van de terechtstelling van Speller samen met de kleine, zwijgende menigte voor de gevangenis. Zodra de klok acht begon te slaan, nam hij, net als de andere mannelijke aanwezigen, de hoed af. Omhoog kijkend naar de lucht hoog boven de gevangenismuren, kreeg hij weer dat heerlijke, warme gevoel van autoriteit en macht. Door hem, Gabriel, voerde de naamloze beul daarbinnen zijn afschuwelijke werk uit...
Maar dat was zestien jaar geleden. Vier maanden na de rechtszitting was de firma, die zich uitbreidde en een betere behuizing zocht, verhuisd van Camden Town naar Noord Londen. Gabriel was meeverhuisd. Hij was nog één van de weinigen van het personeel, die zich het oude gebouw herinnerden. Het was tegenwoordig een komen en gaan van kantoorbedienden; ze hadden geen hart meer voor hun werk.
Als Gabriel aan het eind van het jaar met pensioen ging, zouden alleen de heer Bootman en de portier nog uit de oude Camden-Town-tijd overblijven. Zestien jaar. Zestien jaar dezelfde baan, dezelfde zit-slaapkamer, dezelfde tamelijk tolerante houding van het personeel. Maar hij had zijn moment van macht gekend. Hij dacht er nu aan terug, terwijl hij rondkeek in die kleine, armoedige zitkamer met het gescheurde behang, de planken met vlekken. Zestien jaar geleden had het er heel anders uitgezien.
Hij wist nog waar de bank stond, de plek waar zij was vermoord. Hij herinnerde zich ook andere dingen - het bonzen van zijn hart toen hij over het asfalt liep; het snelle kloppen; de steelse bewegingen door de half openstaande deur voor zij doorhad dat het haar minnaar niet was; het naakte lichaam dat ineengedoken terugliep naar de zitkamer; de gespannen blanke hals; de steek met zijn archiefpen, wat zo gemakkelijk ging alsof hij in zachte rubber stak. Het staal was zo gemakkelijk, zo vlot naar binnen gegaan.
En hij had nog iets met haar gedaan. Maar daar kon hij beter niet meer aan denken. En naderhand was hij met de pen weer naar het kantoor teruggegaan en had hem in het toilet net zo lang onder de kraan gehouden tot er geen spetter bloed meer opzat. Daarna had hij hem teruggelegd in zijn bureaula, waar nog een tiental van die pennen lag. Hij was niet meer van de andere te onderscheiden geweest, zelfs niet voor hem.
Het was allemaal zo gemakkelijk gegaan. Hij had alleen maar een golf bloed over zijn rechtermanchet gekregen toen hij de pen eruit trok. Maar die jas had hij in de kachel op kantoor verbrand. Hij herinnerde zich nog de hete gloed op zijn gezicht toen hij hem erin gooide, en de gemorste as die als zand onder zijn voeten lag.
Het enige dat hij nog had was de sleutel van de flat. Hij had hem in de zitkamer op tafel zien liggen en had hem meegenomen. Hij haalde hem nu uit zijn zak en vergeleek hem met de sleutel die hij van de makelaar had gekregen. Hij legde ze naast elkaar op zijn gestrekte handpalm. Ja, ze waren identiek. Ze hadden er één bij laten maken, maar niemand had de moeite genomen er een ander slot in te zetten.
Hij keek naar de sleutel, en probeerde zich de opwinding te herinneren van die weken toen hij rechter en beul was. Maar hij voelde niets. Het was al zo lang geleden. Hij was toen vijftig; nu was hij zesenzestig. Na zo'n tijd voelde je niets meer. En toen herinnerde hij zich de woorden van de heer Bootman. Het was achteraf toch een ordinaire moord.
Toen het meisje van het makelaarskantoor op maandagochtend de post uit de postbus haalde, riep ze naar haar baas:
"Wat gek! Die oude man die met de sleutel naar de flat aan Camden Road ging, heeft de verkeerde teruggebracht. Hier hangt ons label niet aan, of hij moet het er hebben afgetrokken .Maar waarom zou hij dat doen?'
Ze bracht de sleutel naar haar baas en legde een hele stapel brieven voor hem neer. Hij keek even vluchtig naar de sleutel.
'Het is hem wel - we hebben er maar één van dat type. Misschien is het label losgeraakt en eraf gevallen. Je moet de sleutels er beter aan bevestigen.'
'Maar dat heb ik gedaan!' Woedend liet het meisje haar protest horen. De man deinsde terug.
'Hang er dan weer een label aan en hang hem terug op het bord en maak in hemelsnaam niet zo'n drukte. Zo wil ik het zien.'
Ze keek weer in zijn richting.en wilde iets zeggen. Haalde toen haar schouders op. Nu ze erover nadacht, had hij altijd al een beetje vreemd gedaan over die flat aan Camden Road.
'Goed, meneer Morrisey,' zei ze.