9

Hij wil naar de zwanen, misschien vindt hij zijn kinderen daar, staan ze bij de brokstukken te mijmeren. Monne met gebogen hoofd, een te zwaar hoofd voor dat frêle kinderlichaam. Ze zijn zo teer, zo fragiel, zijn jongens met hun engelengezichtjes. In z’n haast het pad te bereiken blijft zijn voet haken achter een braamtak. Hij valt net niet. Die struik moet eruit, hij zal de Mutsenmannen opdragen dat prikkeldraad uit te graven en te verbranden. Het hele bos moeten ze uitkammen, hij wil geen bramen op zijn landgoed. In Australië schijnen hele wouden te verstikken in de wurggreep van hun ontelbare, voortwoekerende doornenarmen.

Toch ook achteromgekeken toen hij het beukenpad bereikte, maar het blijft verlaten. Geen tweeling te bekennen. Hij zou moeten terugkeren naar Groot Heerle, maar hij laat het landhuis steeds verder achter zich en loopt door met grote stappen tot enige tijd later de heuvel opdoemt die het jugendstilzwembad daarachter aan het zicht onttrekt. De aarde hier is tijdens de jongste ijstijd opgedrukt en de zo ontstane helling, meer is het niet, heeft op Groot Heerle de plechtstatige naam ‘heuvel’ gekregen. Voor zover hij zich herinnert spraken zijn ouders al over ‘de heuvel’ en al heeft het nauwelijks iets te betekenen, hij voelt het klimmen in zijn benen.

Altijd weer onverwacht komen het zandkleurige bakstenen muurtje en even later de hoger gelegen terrassen, die naar het zwembad voeren boven de heuvel uit kijken. Evenals twee kleedhokjes waarvan al in jaren vrijwel geen gebruik meer wordt gemaakt en die dan ook scheef en in verval voor zich uit suffen. Na nog enkele stappen is hij bij het afgesloten toegangshek. Hij mist de zwanen op hun sokkels aan weerszijden van het handgesneden houten hek, hij mist de weemoed van hun ranke, traag naar elkaar toe golvende halzen. Voor altijd van elkaar gescheiden.

‘Papa, zij zijn net als wij, de zwanen, maar dan omgekeerd.’

Op hun tenen en met verliefde toewijding hadden de kinderen beurtelings beide vogels geaaid. Elk van de dieren kreeg evenveel aandacht, daar zorgden ze wel voor terwijl ze naar hem hadden opgekeken om hem hun ontdekking opnieuw en opnieuw te vertellen en je zou zweren dat onder hun strelende handen een witdonzen verenkleed groeide. ‘Net zoals wij, papa, zij zijn altijd samen, voor ál-tíjd.’ Dat ‘altijd’ langgerekt, en na een adempauze: ‘Maar zij kunnen niet bij elkaar komen zoals wij wel, wij kunnen elkaar aanraken en zij niet. Zij nooit.’

Met die ene versmolten stem.

Had hij ze ook dat ingepeperd, vast wel. Snuivend verstrengelt hij zijn vingers en drukt de knokkels hard tegen zijn voortanden.

De kinderen waren nooit voorbij de zwanen gelopen, of gereden – of gedragen toen ze klein waren –, zonder ze te aaien. Zonder tegen ze te praten. Al vanaf heel klein, alsof ze toen al woordeloos hun verwantschap aanvoelden.

Wat ervan over was gebleven is nauwelijks een herinnering, toch mag hij de zwanenbrokken niet verwijderen. De klonters steen klevend aan het skelet van ijzerdraad moeten aan het ijzerdraad vast blijven. ‘Nee papa, niet doen, dat willen zij niet, zij willen niet onder de grond. Ze willen niet begraven worden zoals de merel. Ze willen het licht blijven zien.’ En na een adempauze en uit een mond alsof ze er diep over hadden nagedacht en het met elkaar hadden besproken, en misschien was dat wel zo: ‘Dat zegt onze buik, papa, ons hoofd vindt het wel goed om ze te begraven, maar onze buik niet.’

‘Laat ze, Nathan,’ had Beccy gezegd, ‘niet alles hoeft opgeruimd en onder controle.’

Hij drukt de knokkels zo hard tegen zijn voortanden dat het pijn doet, de pijn voelt aangenaam.

De dode merel die de tweeling vond op het grind voor Groot Heerle, het ritueel van begraven, angstdromen de nachten daarna en hoe hij uit zijn bed sprong, de trap af vloog naar beneden, naar de kinderkamer om ze tot rust te brengen. Hoe hij bij ze bleef, kleumend op een stoel naast het bed tot ze weer in slaap vielen.

Voor hem glinstert water in de rechthoek van het zwembad, grauw als de hemel daarboven. In het midden dobbert de roeiboot, losgeslagen van zijn touw. De kinderen kunnen niet zwemmen, het zwembad is voor hen verboden terrein, zij mogen niet door het toegangshek. Godzijdank was dat ook niet mogelijk, te ver, een te grote inspanning. Tot daar lopen lukte pas toen ze de jaren van redelijkheid bereikten. Nu, met de ezelkar, is het geen probleem meer erheen te rijden. En hoewel ze zich van het gevaar bewust zijn, en al is het hek altijd afgesloten, hij blijft zich zorgen maken.

Indertijd had hij Derk gevraagd het hek af te grendelen, wat Derk natuurlijk op onnavolgbare wijze deed. Hij bevestigde een slot en verhoogde ongevraagd (Derk had altijd goeie ideeën) het hek tussen de zwanen. Hij verwijderde de sokkels en plaatste ze na ook die te hebben opgehoogd weer terug en bevestigde de zwanen op hun verheven ondergrond. Hij deed het in stijl en het zag eruit alsof het altijd al zo was geweest. Degene die wilde zwemmen en geen sleutel bezat, moest over het muurtje klauteren. Onzin natuurlijk. Er kwam geen mens meer op het landgoed en de bewoners zelf zwommen er nauwelijks nog, misschien alleen op heel warme dagen. En klauteren? Dat kon de tweeling niet. Nog altijd niet.

‘Papa, Derk zegt dat Monne een huilebalk is. En hij zegt ook dat als wij vroeger geboren waren, honderd jaar geleden, of nog langer geleden, of nog wat korter, dat weten we niet precies meer, maar dat ze ons dan voor geld aan een circus zouden verkopen. En de mensen naar ons gingen kijken, net als naar de dieren in de dierentuin in ons dierenboek.’

Hij was blijven staan en ook nu blijft hij staan.

‘En dat geloven jullie?’ had hij gevraagd.

Knikken van beide hoofdjes, maar ze hadden hem wel door: ‘Als jij weg was, als jij naar de familiebank moest, naar de directeuren om te praten over geld, of naar Londen, en wij bleven alleen achter met Alice, en tante Beccy was er ook niet, als tante Beccy in Rio zat of in haar hoge Amsterdamhuis, want Lida kan niks doen met haar zieke voeten, dan zou Alice ons wél willen verkopen.’

‘Dat zou Alice nóóit doen, ze is jullie moeder. En Derk maakt een grap.’

Maar ze schudden het hoofd, ‘Nee, Derk maakt nooit grappen, en hij zegt dat jij altijd de mooiste vrouwen hebt, de mooiste wijven, dat zegt hij ook en hij lacht nooit, wij hebben hem nog nooit zien lachen.’

Zijn pijnlijk verweer aan gruzelementen. Op zijn verdediging van Alice reageerden ze niet eens. En Derk vergaf hij immers alles.

Hij tuurt naar het water, naar de boot, naar de verte, naar niets. Zijn kinderen ontberen een moeder, de honingblonde vrouw die hij trouwde en zwanger maakte tegen haar wil, of in elk geval zonder haar nadrukkelijke toestemming, en in elk geval zonder haar wens te respecteren te wachten tot zij zover zou zijn – als ze zover kwam, misschien kwam ze wel eens zover –, de vrouw die hij koos voor zijn nageslacht was geen moeder en kon geen moeder zijn. Zij had, nadat haar eigen moeder in een gesticht was opgenomen, het beetje moederschap dat ze bezat al vergeven aan haar jongere broer. En toen die nauwelijks volwassen de benen nam naar Zuid-Afrika was het opgebruikt.

Beccy’s stem in zijn hoofd: ‘Jij koos geen vrouw, Nathan, je liep je lid achterna.’

Hij liep zijn pik achterna. Zijn zus beweert dat hij zijn pik achternaliep. Ze kan wel gelijk hebben maar op dit ogenblik loopt hij helemaal niets achterna, zeker zijn lid niet zoals zij zegt, alleen zijn kinderen. En hij loopt niet, hij staat, nee, hij leunt. Hij leunt tegen het muurtje.