4

Na de geboorte van de tweeling had Alice hem gevraagd voor haar het elektriciteitshuisje te laten opknappen. Wat hij deed. Wat hij Derk had laten doen en met succes. Zij moest zich hervinden, zei ze. Alleen, zei ze, in mijn eentje. Dus: zadeldak gerenoveerd, goten vernieuwd, muren gewit, houten vloer erin, tafel en stoel, een bank, een waterkoker, planken aan de muur, groen lattenbankje buiten onder het venster. Hij had Derk een handje geholpen. Een klein handje... vooral toegekeken had hij, hij keek graag toe hoe Derk werkte. Hijzelf heeft twee linkerhanden zoals dat heet.

‘Veel te veel lawaai,’ zei Alice nauwelijks twee dagen na de oplevering, en in verweer tegen zijn verontwaardiging: ‘Kom zelf dan luisteren als je me niet gelooft, jij gelooft me ook nooit.’

Nu heeft ze haar houten bidhuis ver van de provinciale weg, aan de andere kant van Groot Heerle. Met de teddyberen ‘uit haar kinderjaren, haar familie’, zoals ze zich verdedigt.

Het bidhuisje houdt zich verborgen achter de meidoorns en de, na Golda’s vertrek, ongebruikte kassen. Het staat vlak voor de bakstenen muur, die zich een honderdtal meters uitstrekt tussen het land van zijn buren Dee en Marcellina en het zijne. De bakstenen muur die uiteindelijk overgaat in een houten wal waarlangs een breed zandpad voert. Hijzelf moet het die denigrerende naam hebben gegeven, bidhuisje, niemand anders dan hijzelf is daartoe in staat. Evenals de onzin die hij zich in het hoofd heeft gehaald, zijn jongetjes aan een touw uit de hemel neergelaten zeker, en neergezet op het grind naast de eendenvijver, zeker, aan een touwtje, aan een touwtje, aan een touwtje…

Hij loopt op het elektriciteitshuisje af. Met zijn handen als een verrekijker voor zijn ogen drukt hij zijn gezicht tegen het glas en tuurt door het venster naar binnen. Onbewoond en verwaarloosd, dat zijn de juiste woorden, een in zichzelf verzonken kabouterhuis is het geworden. Met aan de linkerwand het elektriciteitspaneel, een marmeren bord vol knoppen voor het verdelen van de stroom naar de verschillende gebouwen. Er hangt een neteldoek voor. Het doek beweegt. Beweegt echt. Een in- en uitademen, in- en uitademen, of denkt hij dat te zien?

‘Ik moet mij hervinden, Nathan,’ had Alice hem gezegd nadat de tweeling thuiskwam uit het ziekenhuis (onder strikte voorwaarden en met de professionele begeleiding van een verpleegster). ‘Ik moet mij hervinden ergens waar het alleen van mij is, waar ik terecht kan met mezelf, ik wil niet aldoor met haar, met zuster Fietje.’

Dat begreep hij. De zorgzame, bekwame handen van de zuster met het zwarte haar, waarin van voorhoofd tot in de knot laag in haar nek een witte streng liep, hielden Alice’ schuldige afkeer van de kinderen, afkeer van ‘het monstrum’ dat zij had gebaard of dat letterlijk uit haar buik was opgediept, als een spiegel voor. Nog moeilijker te verdragen voor haar was de vertedering in Fietjes stem wanneer ze over de kinderen sprak.

‘Precies de stem van een lesbische trut,’ had Alice gezegd, ‘moet je horen Nathan, hoe ze lacht, alsof er een verdronken klok in haar keel bengelt, echt niet om aan te horen.’ En zonder er rekening mee te houden dat er iemand in de buurt zou kunnen zijn en haar zou kunnen horen, imiteerde ze flemend zuster Fietje: ‘O die handjes! En ze huilen nooit! Ze troosten elkaar altijd. Die wangetjes tegen elkaar aan. Die mondjes open, met die lipjes. Zo verlegen. Zo lief. Alsof ze elkaar willen kussen.’

Hij had een eind gemaakt aan die voorstelling van waanzin. ‘Hou op, zo is het genoeg, je krijgt je huisje, ik wil niet dat je op die manier over de kinderen praat.’ Waarop zij weer met verongelijkte blik: ‘Maar dat zeg ík niet, dat zegt die vrouw.’

Hij had alleen zijn hoofd geschud over zoveel bittere naïviteit en gehoopt dat ze zich in Beccy’s tegenwoordigheid zou weten te beheersen. Hoewel, het laat Beccy onverschillig wat Alice, zoals zij dat noemt, uitkraamt. Zijn zuster vergeeft het Alice niet dat zij geen moeder kan zijn voor Monne en Maurits.

Hij keert het elektriciteitshuisje de rug toe en vervolgt zijn weg over het pad. Hoog boven hem vormen de kruinen van de beuken een gotisch dak. Ze kunnen de competitie aan met de beroemdste kathedralen ter wereld wat hem betreft, de architecten van weleer hadden hun ontwerpen afgekeken van de natuur en het niet verder gebracht dan middelmatige imitaties, op zijn best. Eens had hij Beccy deze gedachte toevertrouwd, en met een ondefinieerbare glimlach opzij naar hem – ze liepen samen op dit pad – had ze gezegd: ‘Beter laat dan nooit, Nathan, het is goed om van het landgoed te houden en het landgoed verdient het ook dat je van haar houdt.’

‘Van haar houdt?’ had hij gevraagd, maar zij trok alleen de schouders op.

Toch had ze gelijk. Pas na de geboorte van zijn kinderen was hij het landgoed gaan waarderen en verdween een wens die indertijd zo nu en dan de kop opstak de hele santenkraam te verkopen, ervan verlost te zijn, vrij te zijn om zonder zorgen met een zak geld én met Meneer Hond de wereld in te trekken, wat het ook mocht betekenen. Dat verlangen was nooit echt serieus geweest, hij zou het niet durven, zo goed kende hij zichzelf ook wel. En geleidelijk aan, haast zonder dat hij het merkte, had die droom hem met rust gelaten, evenals een andere droom die zich een enkele keer in woorden vertaalde, of meer nog in beelden. Om samen met Derk de wijde wereld in te trekken, een gedachte waarmee hij niets kon aanvangen. En nu was het landgoed een geschenk gebleken.

Hij is blijven staan, de punt van zijn ene laars wroet in de zanderige aarde, die donkerder kleurt naarmate hij dieper graaft. Schelpenscherven komen uit de grond omhoogkijken. Vroeger, heel vroeger, was hier zee en nu is wat eens zeebodem was zijn landgoed waar hij woont met zijn kleine mannen en zijn vrouw Alice.

Honingblond en zo jong nog toen hij haar ontmoette. Het halflange springerige haar vlak voor hem in de lange rij wachtenden geurde naar vers gebak en poedersuiker. Hij had het opgesnoven, diep maar ingehouden, zij mocht niets merken. Haar profiel (dat zag hij toen ze zich omdraaide) toonde een iets wijkende onderlip en een krul in de bovenlip, toonde hem een mond die hem wee maakte.

Ze had al een hele tijd voor hem gestaan in die rij op het stadhuis – paspoort aanvragen, of ophalen – voor zij zich omkeerde. Hij zag schrik in haar ogen en hoewel ze hem wel aankeek had hij toch het gevoel gehad dat haar blik rakelings langs hem heen streek, alsof de reden van haar ontsteltenis achter hem lag, en onwillekeurig had hij zich omgedraaid om ernaar te zoeken. Toen had zij hem gevraagd of hij haar plaats bezet wilde houden. ‘Wilt u er even op passen, meneer?’ Zij was vergeten, of dacht vergeten te hebben haar autolampen uit te doen, ze moest straks ergens heen, ze zei hem niet wat en waar. Ze zou zo weer terug zijn.

Omdat het stortregende die dag, omdat zij zo overrompelend mooi was, vooral om die mond van haar was híj gaan kijken. En had de lampen uitgedaan.

Hij liep zijn lid achterna. Tekst van zijn zuster. Het zal wel. En het zij zo. Alice was op zijn onmiddellijke voorstellen ingegaan, maar hij had haar dan ook geen tijd gegund, geen enkele ruimte gelaten. Ze ging op zijn avances in, maar zonder enthousiasme, alsof haar leven nu eenmaal déze wending nam in plaats van een andere. Ze was op zijn avances in blijven gaan. Misschien wel omdat hij haar kon verlossen uit de ouderlijke villa waar ze nog altijd maar inmiddels alleen woonde, misschien ook om de bittere vreugde der herkenning, want zij deelden een, hoewel ook weer heel ander, vergelijkbaar verleden, een vergelijkbare jeugd.

Zij was nooit verliefd op hem geweest, had ze meermalen verklaard. Van liefde had ze geen verstand, dat kwam door vroeger bij haar thuis. En ondanks haar afkeer soms van zijn lichaam (zoals hij het ervoer én ervaart) had ze gezegd dat hij de beste minnaar was die ze ooit had gehad.