11

Hij is om het zwembad heen gelopen, het ligt alweer achter hem en hij volgt het bemoste slingerpad dat als een slang tussen de dennenbomen door naar de houtwallen in het oosten kronkelt. Vandaar voert een breed zanderig pad twee kilometer lang langs de houtwallen terug naar Groot Heerle. Maar al ver daarvoor maken de houtwallen plaats voor de bakstenen muur. Bij die overgang, bij die kassen, liggen de moestuin en de meidoornstruiken en weggekropen tussen beide houdt het houten bidhuisje van Alice zich stil. Hij zal het huisje straks mijden door schuin het bos door te steken tot aan Groot Heerle. Als hij nu ergens geen zin in heeft is het een ontmoeting met haar smekende blikken en haar bitter verwijt. Bidhuisje. Alice bidt niet. Toch heeft hijzelf het huisje die naam gegeven.

Hij vist zijn bril uit de zak van zijn jack en zet die op zijn neus, te wazig zonder bril. Z’n hoed duwt hij achter op zijn hoofd.

Links en rechts van hem hangt de duisternis laag tussen de dennenstammen, die hun naaldkronen zo ver ze kunnen omhoog laten reiken. Het wordt lichter, het wolkendek dunner. Nathan is blijven staan, hoofd in zijn nek, boven hem vlekken hardgroen van de naalden en vlekken hemel. Als water waarin licht met donker speelt. Zijn nek begint pijn te doen en hij loopt verder. Hij loopt met grote stappen. Zo loopt Beccy ook, beiden hebben lange benen, bijna even lang.

De dennenstammen staan hier dicht opeen met dunne rechte stammen in de aarde, ze zwijgen. Proletarische naaldbomen zijn het vergeleken met die zeven majestueuze douglassparren tussen Klein en Groot Heerle. Nee, niet proletarisch maar ondervoed, dat is het juiste woord. Ondervoed en achtergebleven in hun groei. De grond waarop ze leven is armoegrond. En saai. Dat zijn deze bomen ook. Met enige bravoure kijkt hij in het rond terwijl hij ineens vrolijk voortstapt. Saai. En mager. En lang. Precies zoals ikzelf, althans volgens Beccy. Zij vindt mij saai, ze vraagt waar de Nathan van vroeger is gebleven. Nou, die loopt hier, die zoekt zijn soortgenoten.

Het pad veert mee onder zijn voeten, maar de bravoure van zo-even is alweer verdwenen. Ik loop, denkt hij, hier loop ik. Hier loopt een man op kaplaarzen en zoekt zijn kinderen, die thuis aan het spelen zijn. Dat weet hij en toch zoekt hij ze op het landgoed. Hij spreekt zichzelf hardop toe: ‘Denk ergens anders aan, Nathan, Freund, doet er niet toe waaraan als het maar niet de avond is die u wacht, als het maar licht is en onwetend. Kaplaarzen. En hun herkomst. Yes. Een goed onderwerp. Let op.’ Al lopend steekt hij een wijsvinger op en bekijkt zijn laarzen van bovenaf. ‘Prima legergroene laarzen,’ doceert hij. ‘Dikke profielzolen van een solide wasachtige kleur. Reiken tot boven de kuiten. Zo vind je ze niet meer. Passen perfect onder de plusfour.’

Hij gaat sneller lopen, alsof hij plotseling haast heeft.

Alice beweert dat zij niets bijzonders kan ontdekken aan zijn laarzen. In de winkels zijn ze volop te krijgen, waarom draagt hij eigenlijk geen gewone schoenen? Ze begrijpt hem niet. En ze begrijpt het niet. Zoals zijn laarzen zijn met hun verweerde schachten, en met rimpels en lijnen van het leven van hun eigenaar gekerfd in hun rubberen huid, krijg je ze nergens. Tijdens de jaren met Noor had hij ze al, dat weet hij zeker want hij ziet haar erin rondstappen met een platina pruik op haar hoofd. Nog voor Golda dan, zijn eerste vrouw? Had hij ze tijdens zijn huwelijk met haar, de nauwelijks drie jaren met Golda? Zijn huwelijken hadden nooit lange duur gekend, alleen met Alice was hij al negen jaar getrouwd. Onbegrijpelijk lang. Hij zou wel met haar getrouwd blijven. Hij knikt. Het zou heel goed kunnen dat hij voor de rest van zijn leven met haar zal zijn. Hij gaat daarvan uit. En God geve samen met Maurits en Monne.

Opeens weet hij met zekerheid dat hij deze kaplaarzen al droeg toen hij Golda voor het eerst ontmoette. In de bruine herfstregen stond ze naast Beccy voor de deur van Groot Heerle, hij had de deur wijd opengeslagen. En weer overvalt hem de blik van zijn zus, een blik die hij niet duiden kon en nog steeds niet duiden kan met die vreemde mengeling van hooghartigheid en afweer en berusting in haar gezicht. ‘Dit is nou Golda, Jonathan.’