14

Hij moet zijn sokken en laarzen weer hebben aangetrokken en zijn opgestaan, hij moet zijn teruggelopen naar de houtwallen in de vaste overtuiging dat hij urenlang onderweg zou zijn. Maar tot zijn verbazing is hij al heel snel op het zandpad.

Rechtsaf naar Groot Heerle. Het huis roept.

Al lopend bevrijdt hij zich uit het regenjack en knoopt het met de mouwen om zijn middel, het is warm, of hij heeft het warm. De waterput. Angstvisioenen overdag, nachtmerries ’s nachts hoewel Alice uitriep dat de tweeling nog maar net kon staan, en dat alleen maar als ze zich vastklampten aan de spijlen in de hoek van de box. ‘Niet langer dan enkele seconden, Nathan, er is geen sprake van ló-pen, en wie weet’, dat laatste gekweld, ‘leren ze het wel nooit en wordt ons leven nooit meer normaal.’ Ze was nog een tijdje doorgegaan, ze hield het meestal niet bij een onderwerp en daar kwam het natuurlijk weer: ‘Mijn enige wens, Nathan, is een normaal leven, een leven zoals we eerst hadden samen nadat we getrouwd waren, voor de kinderen kwamen, dat is toch niet te veel gevraagd.’

De waterput is afgesloten, en wel met een molensteen uit de Middeleeuwen. Die molensteen had Derk God weet waar opgeduikeld. Hijzelf had de waterput liever dicht laten metselen, rücksichtslos, bron of geen bron daar beneden. Tot Derk hem wist over te halen en kwam aanzetten met het idee van een molensteen. ‘Meneer Nathan, ik ben hem zelf gaan bekijken, en wel van alle kanten, geen scheurtje te bekennen, geen barstje te zien, en zooo’, tussen zijn beide handen een denkbeeldige hoogte uitbeeldend, ‘zo dik. Als ie er eenmaal op ligt – we hebben wel een kraan nodig maar dat regel ik –, krijgt geen mens ’m er meer vanaf, geloof mij maar. Veiliger kan het niet.’

Boven zijn hoofd is de hemel aan het scheuren, er ontstaan blauwe rivieren en meren. Onder die hemel holt Nathan over het zandpad naar Groot Heerle, een hand aan zijn hoed.

Hij vindt zijn jongens onder aan de trappen van het bordes, aan de achterzijde van het huis, daar waar de bemoste cupido de met bomen omzoomde weides bewaakt met stenen pijl-en-boog, stenen voeten in het gras. Hun lach hoorde hij als eerste en hij was blijven staan, speurend tussen de stammen door en om struiken heen maar nog zonder de kinderen te kunnen ontdekken. Alleen hun juichende stemmen en takjes fel knappend onder zijn naderbij sluipende zolen.

Het duurt even voor hij ziet wat hij ziet. Voor hij ontwart wat hij aantreft; Beccy op de treden van het bordes naast de stenen cupido, knieën wijd en tussen haar knieën zíjn kinderen. Rondtollend en gierend van de pret. Links van dit tafereel, in het gras naast de engel, het glas naar boven gekeerd, vangen de twee handspiegels het blauwe en grijze licht op uit de hemel en spiegelen het weer omhoog – een onderonsje tussen hemel en aarde.

In die spiegels zagen de kinderen elkaar voor het eerst recht in het gezicht en niet langer alleen de schimmige contouren vanuit een ooghoek, zoals ze gewend waren. Hij was erbij geweest toen Beccy de handspiegels meebracht uit Rio een paar jaar geleden. Golven van warmte die het rood naar hun wangen joeg toen ze de spiegels op Beccy’s aanwijzing omhooghielden en keken. Verwondering had hij gezien, en een verlegenheid die voortduurt tot op deze dag.

Nu liggen de spiegels naast elkaar in het gras. Tegen elkaar aan, solidair met hun eigenaars.

De kinderstemmen schudden hem wakker en hij kijkt naar het tafereel van plezier in de luwte van Groot Heerle. Als een oeroude voorouder blikt het huis uit zijn glazen vensters naar de juichende kinderen en straalt een bezadigde en minzame rust uit. Daarom riep het huis hem, daarom trok het hem naar zich toe. Om hem getuige te laten zijn van dit spel van luchthartigheid. Zijn eigen lichaam voelt als de hark uit hun kindertekeningen en zijn spieren zijn lange, scherpe houtsplinters. Nu ziet hij wat zijn zus doet en waarom de kinderen zo’n plezier hebben. Beccy draait ze rond, haar handen om hun lijfjes. Rond en rond en rond tolt ze ze tussen haar gespreide knieën tot de kinderen omvallen, en een veel te lang ogenblik zijn ze alleen omstrengeling – gezichten tegen elkaar, Beccy’s gezicht tussen de kindergezichten, aan elke zusterlijke wang een kinderwang. Haar knieën een klem, haar lange armen om hun lijfjes. En dan begint het spel opnieuw. De kinderen gillen van angstplezier. Als slagroom uit een spuit vliegen hun vlassige blonde krullen omhoog. Ongelooflijk, net of er niets aan de hand is. Plezier maken, spelletjes aan het doen. Alsof deze dag niet een andere is dan alle andere dagen, en het diner niet wacht als een laatste avondmaal. Hij begint achteruit te lopen, maar zijn blik laat de glinsterende kinderkrullen niet los. In de bescherming van de opgewonden kreten mogen de takken onder zijn vluchtende voeten knappen zoveel ze willen. Al van verder weg klinkt het: ‘Nee niet meer, Beccy, niet meer, niet meer.’ Dezelfde leugen als indertijd in de roeiboot.

Waar heeft ze haar auto staan, waar heeft ze haar barrel geparkeerd, hij moet het weten en alsof het ergens toe doet en iets zou kunnen veranderen, ten goede of ten kwade, zet dit idee zich vast in zijn hoofd. Hij begint te rennen, hij rent rondom Groot Heerle naar de voorzijde, naar het perk, waar tot zijn verbazing haar Dodge staat te glanzen.

Hij blijft staan, armen slap langs zijn lichaam. Haar Dodge, of hij het gelooft of niet, tussen de jeep van Alice en zijn Lelijke Eend. Voor een landeigenaar een aanfluiting van een auto, vindt zijn echtgenote.

Met lamme armen blijft hij Beccy’s beige gelakte amerikaan met z’n verchroomde vleugels aangapen, loopt er met kleine pasjes omheen, staart naar haar leren handschoenen die verfrommeld boven op het dashboard liggen. Hij bestudeert de – bij de aankoop heeft ze zijn waarschuwing genegeerd – in verhouding met de wagen te kleine wielen. En ineens, hij is weer blijven staan, denkt hij een plasje bloed te zien liggen op de grond, vlak naast het linker achterwiel, alsof het daar zojuist is uitgespoten. Met kracht schudt hij dit waanbeeld van zich af en loopt op de ingang naar Groot Heerle toe.

En daar is mevrouw Nel. Voor de voordeur op een ladder, rug naar hem toe. Godzijdank heeft ze hem net niet gezien, tenminste dat is wat hij hoopt. Naast de ladder op de grond staat een emaillen emmer; mevrouw Nel sopt. Ze sopt met een natte lap de kozijnen en de deur. Ter ere van Lobatto. Om de arts te kunnen verwelkomen met een glanzende entree. Ongetwijfeld opdracht van Alice. Alles wat zich boven de vloer bevindt moet in een opdracht verpakt anders wordt daar niet schoongemaakt.

Verslagen slaat hij het tafereel gade. Om de hoek van de deur kijkt de stofzuiger toe en hij kijkt terug naar de stofzuiger en dan weer naar de rug van mevrouw Nel die hem met de ladder en haar opdringerige lichaam de toegang tot zijn eigen huis verspert.

Rechts en links van de deur dragen twee pilaren van Belgisch hardsteen het Romeo-en-Juliabalkon dat een afdak vormt boven de voordeur, en boven mevrouw Nels gele hoofd.

Op het balkon serveerde Alice vroeger lunches voor kennissen, met truffelpaté en abrikozen en citroenmarmelade die zij in haar jeep ging halen in de stad. Lunches op het balkon, ontbijtjes hier, diners daar – haar geliefde bezigheden –, maar die tijd is voorbij en nu staat hij hier en hij wil naar binnen. Aarzelend doet hij enkele passen in haar richting. ‘Mevrouw Nel, mag ik even…’

Ze kijkt omlaag, de lap in haar hand druipt van het zweet. Reageren doet ze niet.

Het liefst zou hij in zichzelf verdwijnen en als een dief glipt hij door de nauwe opening die hem gelaten is en stapt zijdelings over de stofzuiger zijn eigen huis binnen. De mouwen van zijn regenjack losknopend, loopt hij de vestibule door, laat het jack van zich afglijden, vangt het op met zijn hak, mikt het naar achteren en ziet het landen op de antieke kist in de hoek. Nu draait hij zich helemaal om, tikt de hoed van zijn hoofd en werpt die naar de boekenkist. De hoed belandt naast het regenjack. Pas als hij in de serre de glazen deur met de daarin gegraveerde pauwen achter zich kan sluiten, herademt hij en blijft staan met zijn rug tegen de deur.

Rechts van hem aan de muur, aan dezelfde muur, hangt nog altijd dezelfde telefoon met dezelfde bakelieten draaischijf en dezelfde hoorn als die waarin Regina sprak met een vriendin? toen ze was uitgegleden en haar been brak. Hij kijkt rond. Van alle kamers in het huis is de serre hem het dierbaarst met z’n uitzicht over het door bomen omzoomde grasland, de witgelakte trap met opengewerkte leuning die zich naar boven wentelt, de roze dooraderde marmeren vloer onder zijn voeten, de zwarte Steinway & Sons en de varen op z’n ranke piëdestal die heimwee heeft naar de tropen. Hij heeft ook heimwee, maar niet naar de tropen. Weifelend loopt hij naar de vleugel en gaat op het houten bankje zitten. De kinderen hebben de pianokruk in gebruik genomen en hij heeft nooit een tweede gekocht. Hij buigt het hoofd. Het zwart en wit van de toetsen lost op in een schemerig grijs dat opstijgt en beeft onder zijn ogen. Het lijkt of hij van verre de kinderstemmen hoort en Beccy’s stem. Maar nu is het weer stil. Tot mevrouw Nel de stofzuiger zal aanzetten heeft hij rust.

Monne wil leren pianospelen. Hij zou hem zelf les kunnen geven, maar tot nu toe heeft hij dat niet gedaan, en niet voor niets, hij is geen held op de piano. Maar als hij een leraar aanstelt tegen al zijn principes in, dan zal hij zijn jongens nooit alleen laten met die vreemde vogel. Vertel me eens, vraagt zijn echtgenote hem vaak, hoe kan dat kind leren spelen als hij afhankelijk is van Maurits achter hem op die bank met een strip. En wat als die strip uit is?

‘Dan is er wel weer een andere strip, of een ander boek.’

‘Maar op een gegeven ogenblik ben je uitgelezen.’

‘En uitgespeeld ook,’ zegt hij dan.

Zij maakt problemen waar ze niet zijn.

Soms vindt hij ze hier aan de vleugel, tevreden, met z’n beidjes. Monnes vingers zoekend over de toetsen. Maurits diep verzonken in z’n dierenboek. Hé, hij moet hem nog dat vruchtje laten zien. Hij komt overeind. Tastend in zijn zak vinden zijn vingers de vrucht en laten die draaien. De vrucht is kwetsbaar, hij moet hem heel zien te houden, anders komt hij nooit achter de naam.

Hier zit ik, denkt hij, Nathan Freund. Hier zit ik dan.

Zijn vingers glijden over de toetsen maar zonder die te laten klinken. Strelend, bijna smekend over de toetsen alsof zelfs zijn vingers willen voorkomen dat het diner vanavond werkelijkheid wordt.

Papa, Derk zegt dat jij niet hoeft te werken omdat jij rijk bent zonder dat je daar iets voor hebt hoeven doen,

Hij schrikt op, laat de toetsen los, knijpt zijn handen ineen.

en hij wel moet werken, papa.

Vanwaar die herinnering, hoe vreemd zit dat daar van binnen. ‘Een landgoed leiden,’ had hij geantwoord, ‘is werken. Jullie vader werkt ook.’ Maar zonder overtuiging en dat hadden ze aangevoeld, hij zag het aan de manier waarop ze bleven kijken en niet verder vroegen. Plotselinge jeuk in zijn nek. Hij krabt verwoed. Geen garanties. Lobatto geeft hem geen garanties. Nooit gedaan ook. Karel Lobatto weet het niet honderd procent zeker. Vandaar. Hij weet het achtennegentig procent, zevenennegentig procent zeker. Overdrijven doet hij ook nog. Of Karel liegt en misbruikt het woord ‘zeker’. Iets is zeker of het is niet zeker. Ondertussen weet hijzelf wel honderd procent zeker dat zijn jongetjes nú leven. Nu. En dat zij niet ongelukkig zijn, nee, zij zijn helemaal niet ongelukkig al kan Alice dat niet geloven. Wellustig krabt hij de jeuk achterna tot tussen zijn schouderbladen.

Monnes verlangen naar pianoles heeft Alice vele malen misbruikt. Ze zegt dat hij het kind tegenhoudt, dat hij niet werkelijk om hem en Maurits geeft. Volgens haar is het bewijs geleverd; waarom anders staat hij hun ontwikkeling in de weg? En daarbij, hij en niemand anders maakt het ze onmogelijk met normale kinderen in contact te komen, vriendjes te hebben, naar een normale school te gaan met een normale meester bij wie je normaal de deur zou kunnen opendoen en binnenkomen en horen hoe die meester of juffrouw de kinderen lesgeeft.

Hij haat het woord normaal. Haat de middelmatigheid die daar vanaf druipt, die taaie stinkende druipende substantie.

Zijn kinderen zijn, zegt Alice, zo naïef als kleuters, nee, veel naïever nog dan kleuters. Zijn kinderen...

Alleen door op zijn lippen te bijten had hij, onredelijk als hij kan zijn, niet geschreeuwd dat zij, Alice, die wel van de wereld wist, en zogezegd normaal was, dat zij zelfs geen moeder kon zijn van haar eigen kinderen. Ze miste de meest elementaire van alle menselijke eigenschappen en wat was eigenlijk haar bijdrage aan het leven anders dan de mevrouw van Groot Heerle spelen (wat hem ooit had vertederd) en de leveranciers in het dorp bejegenen met haar beminnelijke afwezigheid terwijl zij ZIJN portemonnee trok en maar lukraak bestelde waardoor Lida stilzwijgend de bedorven augurken achter uit de koelkasten moest halen, plus wat er nog meer te beschimmelen stond, en weggooien zonder dat ‘haar mevrouw’ er iets van merkte. Ingeslikt die razernij en zo voorkomen dat Alice in tranen het huis uit zou rennen en zich zou opsluiten in haar bidhuisje.

Naar rust verlangt hij. Naar stilte in zijn hoofd. Naar even niets. Maar gedachten en beelden blijven langs de binnenkant van zijn schedel schuren. Goed, kom dan maar op, kom maar op jullie, ik luister toch niet, of ik luister wel maar ik doe het niet, ik doe het niet. Wat u ook te zeggen heeft, meneer Lobatto, wat u ook te zeggen heeft heren medici, ik laat niet aan mijn jongetjes knoeien. Ze hebben geen pijn, ze hebben het goed, ze zijn gaaf zoals ze zijn. En ze mogen zijn zoals ze zijn. Van mij. Ze missen het niet, de wereld en wat moeten ze met de wereld, ze hebben het landgoed. Gezegend zijn zij die de wereld niet hoeven binnengaan. Gezegend zijn zij die de wereld niet nodig hebben. Laat ze blijven zoals ze zijn, ze houden van elkaar, geef me de kracht me te verzetten vanavond, Adonai, dat ze mogen blijven zoals ze zijn.

Nathan, de ongelovige, hij bidt. Hij bidt voor de tweede maal in zijn leven, hij bidt met gebogen hoofd over de toetsen van de Steinway & Sons.