20
Op de overloop hoort hij Alice roepen, ze is wakker geroffeld door mevrouw Nel met haar stofzuiger. Die laat doodgemoedereerd de stofzuiger tegen de muren klappen, waardoor de verf beschadigt, en wanneer hij of iemand anders er een opmerking over maakt knikt ze en doet de volgende keer precies hetzelfde. ‘Ja?’ Hij proeft de onwilligheid van zijn tong. ‘Wat is er?’
Zijn linkeroor blijft gericht op mogelijk geluid van beneden en daalt onafhankelijk van hem de trappen af, posteert zich voor de kamerdeur van de kinderen.
‘Nathan!’
De stem van Alice dwingt, en hij moet het contact met beneden loslaten.
Hij opent de slaapkamerdeur.
Het zal door de abruptheid zijn van de overgang, die van het geelgouden licht op de overloop net, naar de schemer in hun eigen kamer. Alle vertrouwdheid is eruit gestript. Een enkele stap heeft hij gezet en hij houdt de deurknop nog vast, maar hij bevindt zich al in een van hem afgekeerde wereld. Een wereld die deel uitmaakt, zo dringt het zich aan hem op, van een mystiek universum waarin alleen zij thuishoort en hij een indringer is die hier niets te zoeken heeft. Hij is er zelfs zeker van – maar op een vreemde gelaten manier – dat ze hem zo zal wegsturen, hoewel ze hem zojuist riep en hij wacht op haar verzoek te verdwijnen en haar met rust te laten. Wat kom je hier doen, Nathan? En met dezelfde gelatenheid neemt hij waar dat de gordijnen zijn dichtgeschoven – natuurlijk –, dat de avond hier al is binnengetreden en misschien voor altijd zal blijven.
Knipperend met zijn ogen schuift hij de bril met zijn wijsvinger omhoog en blijft waar hij is in plaats van weg te gaan, de deur uit naar beneden waar hij wil zijn. De enige plek waar hij nu wil zijn, bij zijn jongens. Maar voor hij doorheeft wat hij doet begint hij al over het hooggeknoopte kleed naar het bed te lopen, waarin zij ligt met gesloten ogen.
Geen washandje.
De schemer verdoezelt contouren zoals mist dat doet, maar er ligt geen washandje over haar ogen, dat kan hij zien ondanks de duisternis. Zij en het bed, het kleed, de stoel bij het raam waarover haar kleren als dodelijk vermoeide wezens liggen te slapen, alle andere stoelen én de kasten én de gordijnen, alles vervloeit tot die hem werende wereld. Bijna struikelt hij. Voor zijn voeten een witte vlek waarin hij haar slipje herkent.
Naakt in bed ligt zijn vrouw.
‘Nathan?’
Haar arm komt onder het dons vandaan en haar hand pakt zijn hand.
‘Nathan.’
Haar slaapgeur, haar hoofdpijngeur…
‘Doe de deur eens dicht, Nathan.’
Hij zegt dat die al dicht is, trekt zich los, loopt terug over het kleed en sluit de kierende deur.
‘Nee, op slot, je moet de sleutel omdraaien.’
‘Er komt nooit iemand binnen.’
‘Nathan.’
Ze houdt haar ogen gesloten. Of denkt hij te zien dat ze haar ogen gesloten houdt omdat hij liever wil dat ze hem niet ziet staan?
‘Kom bij me, Nathan.’
Dat hij naar de kinderen moet, zegt hij bits, dat hij naar Beccy moet, en ja, Beccy is er al, en ja, hij heeft haar nog niet gesproken, en ja, hij moet Lobatto ophalen van het station.
‘Nog niet Nathan, nog lang niet.’
Onder het dons verschuift haar lichaam iets naar links om plaats te maken voor zijn lichaam, of verbeeldt hij zich dat ook? Tegelijkertijd laat haar vrije hand het dons omlaag glijden tot over haar borsten, die hij vaag ziet glanzen en waarnaar hij moet kijken en waarvan hij zich de naaktheid niet verbeeldt, en weer voelt hij haar hand om de zijne.
‘Nathan.’
Haar stem klinkt als de schemer en zijn knieën voelen week en haar hand trekt hem een web binnen dat gesponnen wordt met zilte draden die blijven kleven om zijn dijbenen, ‘Nathan, ik…’
‘Ja,’ zegt hij kortaf.
Hij heeft moeite met ademen, de ramen achter de gordijnen zijn potdicht, zij heeft het altijd koud. Op het nachtkastje links onder zich herkent hij een glas, de buis aspirines, vele potjes, vele tubes crème, hij weerstaat de aandrang ze te tellen.
‘Even maar, Nathan.’
De deur naar hun badkamer kiert en zijn ogen, nu gewend aan de duisternis, noteren de verschillende grijstonen en het bijna zwart in de badkamer. Een drukkende, vochtige warmte is blijven hangen na haar bad, of na haar douche, wat doen de kinderen beneden met Beccy, welke spelletjes heeft zijn zus nu weer bedacht? Met nog altijd gesloten ogen streelt de hand van Alice langs de gloeiende binnenkant van zijn dijen, beweegt omhoog, glijdt over zijn geslacht, grijpt dat vast, laat los, laat de vingers klimmen tot aan de knoop van zijn broek. Ze moet zich naar hem toe hebben gerold en hij staat daar maar terwijl haar hand zijn ritssluiting naar beneden trekt en zich een weg zoekt naar binnen, naar hem.
‘En als Beccy me roept?’ Hij is al in de verdediging. ‘En wat als ze me zoekt?’
‘Dan zeg je dat je zo komt, dat je… bedenk maar iets en waarom zou ze je zoeken?’
Haar stem dringt binnen, wee en slaperig, net als haar hand binnendringt en hem zoekt.
‘Als je niet bij me komt, Nathan…’
Haar mond praat niet, stelt hij zichzelf gerust, het zijn haar gesloten ogen maar die praten en de woorden onder haar oogleden uit schuiven, ze blijven liggen op haar wang zodat ik, sust hij zichzelf, de woorden moet oppakken en naar mezelf toe dragen om ze te verstaan. Maar ik kan ze ook laten liggen. Ik laat ze daar liggen.
‘Als je niet komt, doe ik het zelf.’
Haar stem breekt door het duister heen.
‘Dan doe ik het met mezelf, terwijl jij naar mij kijkt doe ik het met mezelf, doe ik het zelf...’
De donsdeken beweegt en bolt zich als een avondweide vol molshopen.
‘Maar jij moet naar me kijken, kijk naar me, Nathan.’
Hij trekt zich los en met een hand om de band van zijn broek rept hij zich naar de deur, draait razendsnel de sleutel om en blijft staan. Ze huilt.
Koud en stalig klemt de sleutel tussen zijn vingers en hij kijkt om naar het bed en naar haar lichaam dat nu roerloos in de verte zweeft. ‘Alice, huil je?’
Hij laat de sleutel in het slot, trekt de rits van zijn broek omhoog, knoopt de knoop vast. ‘Zal ik het licht aandoen?’
Zijn vader zei altijd: waar licht is, is vreugde.
‘Waarom lach je?’
‘Dat is geen lachen. Ik lach niet.’
‘En ik huil niet.’
Ze liegt, ze huilde wel.
‘Weet je, Nathan, jij kan het licht aan- en uitdoen in je ogen, en als het uit is dan zijn ze koud en word ik bang van je als je naar me kijkt, wat zie je dan, wat denk je dan van me, ik weet nooit wat je van me denkt, weet je wel dat je een potentaat bent.’
Dat laatste, weet hij inderdaad, is geen vraag.
‘Zeg iets tegen me, Nathan.’
Hij kan niets bedenken.
‘Waarom laten jullie me alleen, jij en de kinderen en Beccy en Lida ook, ik ben hier helemaal alleen op het landgoed, Nathan, zeg iets.’
Het gaat hem te vlug. Hij wordt gedwongen naar flarden filmbeelden te kijken, felle zwart-witbeelden die hem hun onderling verband proberen duidelijk te maken, en als straf, omdat hij het maar niet wil begrijpen of niet kan begrijpen, hem in zijn gezicht slaan en meppen zodat het hem duizelt, en hij hoort zijn eigen stem: ‘Schuif een stukje op, Alice.’
Naast haar op het bed ligt hij, handen om zijn kaken geklemd. Langs het plafond boven hen schuiven gestuukte bloemenslingers in steeds groter wordende cirkels steeds rustelozer rond.
‘Je laarzen, Nathan.’
Ook dat nog.
Hij komt half overeind en sjort zijn laarzen uit, met een plof vallen ze op de grond.
‘M’n kousen ook soms?’
‘Dat moet je zelf weten, wat een rare vraag.’
Als protest trekt hij ook zijn kousen uit en tot zijn opluchting kruipt de stilte terug in het plafond. Dieper nog drukt hij zich in het matras, dat zich aan hem openbaart als een zwarte sponzige aarde, onmetelijk diep onder hem, terwijl de afstand tussen Alice en hem navenant groeit, en de afstand tot hoop eveneens navenant groeit. Aan haar ademhaling hoort hij dat ze iets wil gaan zeggen, moed verzamelt en hij weet dat wat zij hem zo zal zeggen de hoop verder zal wegdrijven en de afstand tussen hen vergroten. De hoop op wat eigenlijk?
‘Nathan.’
Dromen worden hem afgenomen, dat is wat er gebeuren gaat. Hielden die bloemenslingers maar op langs het plafond te glijden, ze hadden zich toch net kalm gehouden.
‘Nathan, hoor je me?’
Hij helpt haar niet, hij laat haar worstelen, hij zwijgt en hij zweet.
‘Ik zou best wel moeder van ze hebben willen zijn.’
‘...’
‘Als ze maar twee kinderen waren geweest, twee losse kinderen.’
‘…’
‘Ik wilde ze echt wel toen ik ze in mijn buik voelde bewegen, Nathan, je moet me geloven, geloof je me?’
Geloof je me. Een vraag die behoort tot de familie der onbeantwoordbare vragen. Hij kan niet in haar hart, niet in haar hoofd, niet in haar Alice-gedachten kruipen. Maar stel je voor dat dat wel kon; zijn verknoopte gedachten en die van Alice bijeen in een gonzende bijenkorf vol op drift geraakte hersenen…
‘Toen ze in mijn buik bewogen, Nathan, op een dag voelde ik ze bewegen en ik dacht dat ik ze heus wel wilde, ik zag mezelf met de kinderwagen over het landgoed, ik zag mezelf kleertjes kopen in de stad, ik dacht… wil je weten wat ik dacht?’
Ziet ze hem knikken op het kussen naast zich, of voelt ze het?
‘Ik dacht dat ik moeder kon zijn.’
En na een kleine pauze: ‘Ze hebben ons uit elkaar gedreven, de kinderen, ze staan tussen ons in, zoals ze nu zijn, staan ze tussen ons in, ik heb je dat al eerder gezegd maar je luistert nooit.’
Zwijgend liggen ze naast elkaar, zijn hart klopt snel en heftig, zij moet het wel tekeer horen gaan.
‘Als je nog langer wacht, Nathan, en je hebt al veel te lang gewacht… als een van de kinderen doodgaat tijdens de operatie dan moet dat voor de ander... dan zal de ander zijn broer missen, toen ze drie waren wisten ze nog niet beter, maar je hebt die keer de kans op een operatie voorbij laten gaan, omdat je ze te zwak vond al zei Lobatto... laat niet nog meer tijd voorbijgaan, het wordt alleen maar erger, Nathan.’
Het woord doodgaan mag ze niet uitspreken, ze mag het niet in haar mond nemen, ze mag het niet zijn denken binnen laten dringen als gif, er is een grens. Die grens ligt voor de fantasie over hun dood. Er zijn situaties waarover je niet fantaseert, die je niet uitspreekt, die je niet benoemt, waar hersens dienst weigeren en hun hakken in het zand zetten. Tot hier en niet verder. En dat is de dood van zijn kinderen.
‘Nathan. Niet boos zijn om daarnet.’
Zou ze hem toch beter kennen dan hij denkt, zou ze begrijpen dat ze te ver is gegaan? Maar ze moet erover hebben nagedacht, ze moet zich wel realiseren hoeveel risico’s een mogelijke scheiding met zich meebrengt, anders zou ze nooit – zijn hart springt op –, misschien durft ze het niet aan en zal ze vanavond zeggen...
‘Je bent toch niet boos, Nathan?’
Beiden staren omhoog, naar het plafond waarlangs de bloemguirlandes rondschuiven, en alles golft met hernieuwde kracht. Niet alleen het plafond golft, maar ook het bed en het zwarte matras en de sponzige zwarte aarde daaronder. En zijn hart jakkert door zijn borstkas, ze moet zijn hart wel horen. Zij wilde moeder zijn. Zij wilde wel moeder zijn... zij had het wel gewild als het maar twee losse kinderen waren geweest, desnoods mank of verlamd, desnoods chronisch ziek, maar wel twee losse kinderen. Hij mag niet nog meer tijd voorbij laten gaan.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, ik ben niet boos, Alice.’
Misschien vat ze daardoor moed en voelt ze hoe hij zijn hoofd ontkennend schudt.
‘Als ze acht worden, Nathan, en dan negen en tien en dan elf en dan twaalf...’
‘Als het aan mij ligt wel.’ Hij kan het niet laten.
‘... en dan dertien en dan veertien en dan vijftien... Nathan, ik moet je iets zeggen, aldoor denk ik eraan, het laat me niet los, vooral de laatste tijd niet, het blijft in mijn hoofd zitten.’
Hij laat haar, hij helpt haar niet.
‘Ze moeten samen naar de wc, maar ze zijn nog klein, ze plassen samen en ze poepen samen, dat vinden ze niet erg, geloof ik, maar straks als...’
‘Straks vinden ze dat ook niet erg. Als ze wat groter...’
Zij wil zich niet laten onderbreken. Vastbesloten deze gelegenheid niet voorbij te laten gaan houdt ze haar moed met beide handen vast. Moed én vertwijfeling, denkt hij, ook vertwijfeling, hij voelt het aan het verstrakken van haar lichaam naast zich.
‘Als ze later, als ze dan een vriendin hebben moeten ze ook dát samen doen, ik bedoel met elkaar naar bed, ik bedoel seks. Dan is altijd de ander erbij, altijd hun broer en dan ook nog een meisje, of twee meisjes, als ze allebei een vriendin hebben bedoel ik... en ze worden groter, Nathan, niet alleen een beetje groter, maar gróter, jij wilt daar niet over nadenken, jij houdt ze klein, jij houdt ze altijd maar klein in je gedachten en je maakt ze klein, je houdt ze expres zo, dat wil je, maar je kan dat niet blijven doen... op een dag, ik durf het niet te zeggen want ik ben er verlegen mee, en jij ook, jij bent er ook verlegen mee en daarom wil je er niet aan denken en duw je het weg, doe je net of het niet bestaat, maar op een dag, als ze… als ze dan masturberen, ik zeg dat woord nog een keer want jij moet dat horen, masturberen, heb je het gehoord? dan is er altijd ook de ander bij, dan kunnen ze dat nooit alleen doen, dan zijn ze nooit met zichzelf, daar moet ik voortdurend aan denken en ik zie het, Nathan, ik zie het.’
Hij ziet het ook, zijn engeltjes.
‘Dat mag je ze niet aandoen, Nathan.’
Hij mag ze dat niet aandoen.
Hij mag dat zijn jongetjes niet aandoen.
En zijn vrouw had best moeder willen zijn als hij maar...
Op een gegeven ogenblik is Alice overeind gekomen en aan de andere kant van hem het bed uit gegleden. Met lichte stappen is ze om het hoofdeinde en langs hem heen naar de stoel gelopen die voor de gesloten gordijnen wacht. De wezens die zich met gespreide armen over de leuning in een comateuze slaap hadden laten vallen, zijn teruggekeerd in hun oorspronkelijke gedaante van kledingstukken. Hij kijkt hoe ze haar bh aantrekt en in haar slipje stapt dat zij in het voorbijgaan met haar teen van de grond had opgehengeld, en in haar onderjurk glijdt. De contouren van haar lichaam vaag in de schemer.
Wanneer ze zich terugtrok in het bidhuisje had ze zitten nadenken. Met om zich heen op de abrikooskleurige banken de deemoedige teddyberen, ze houdt van dieren mits die niet leven. Mits zij zelf dat leven sturen kan, en invullen. Ze is wel degelijk in staat na te denken, hij onderschat haar. Het is geen truc. Deze keer is het geen truc om hem de grens over te trekken en zijn verzet te breken. Niet zoals haar in alle toonaarden en alle variaties terugkerende pleidooi nota bene voor Monnes verlangen echt piano te leren spelen, iets wat hij – hun vader – in de weg zou staan. Deze keer is het oprecht. En dat is het onverdraaglijke.
In haar onderjurk loopt ze langs hem heen naar de badkamer. Hij denkt te horen hoe ze met ferme streken haar haren borstelt en het is hem alsof ze zich met elke streek van nog meer ballast ontdoet en zich bevrijdt van nog een waarheid en nog een die ze niet langer kan, niet langer wenst te dragen. Hij heeft liever dat ze haar haren hier borstelt, in de slaapkamer, naast het bed waar hij haar kan zien, waar hij die waarheden van haar die nu in de badkamer achterblijven, zelf kan zien.
Alsof zijn gedachten haar lichaam besturen, komt ze in badjas en inderdaad zwaaiend met haar borstel naar hem toe lopen. Een opmaat, denkt hij, een opmaat naar nog meer waarheden. Maar ondanks het vervaarlijk zwaaien met de borstel klinkt haar stem iel als ze zegt: ‘Geloof maar niet dat ik terugkom op mijn standpunt, Nathan, de kinderen kunnen gescheiden worden en dus…’ Haar stem zacht maar indringend, sissend bijna: ‘… dus moeten ze gescheiden worden.’ De borstel hangt stil.
Hij hoort zijn vaders stem: jede Konsequenz führt zum Teufel en hij zegt het hardop: ‘Jeder Konsequenz führt zum Teufel.’
‘Wat?’
‘Ieder “dus”,’ vertaalt hij lukraak, ‘leidt naar de duivel.’
‘Kan me niets schelen,’ fluistert ze, ‘dan maar naar de duivel.’ Ze haalt haar schouders op. ‘Het is mijn standpunt, ze moeten geopereerd, ze moeten uit elkaar, en waarom in het Duits?’
Dat weet hij ook niet, maar zo zei zijn vader het, in het Duits.
‘Er is nog iets.’
Ze zegt het zo zacht dat hij zich moet inspannen om haar te volgen, wat hij ook doet hoewel hij niet wil horen wat zij zegt.
‘Jij houdt zoveel van je kinderen, dat denk je zelf, en dat zeg je zelf, maar je hebt ze nodig, jij kan niet zonder ze, geen minuut kan jij zonder je kinderen, niet normaal, jij hebt Monne en Maurits veel en veel en veel meer nodig dan zij jou, je kan de gedachte niet verdragen dat ze eens het landgoed zouden kunnen verlaten, later als ze uit elkaar zijn en volwassen, en daarom wil je geen operatie en daarom mogen wij van jou geen normaal leven leiden, hoe het precies zit weet ik niet maar volgens mij heeft het allemaal met die oorlog van jou te maken, wanneer houdt jouw oorlog een keer op? Alsjeblieft, ik smeek je, Nathan.’
Als zij de slaapkamerdeur achter zich sluit, komt hij overeind en laat zijn benen langzaam over de rand glijden. Hij verbaast zich over de enorme afstand van zijn voeten tot zichzelf, tot zijn hoofd waarin hij woont en waarin hij bezig is te verdwalen.
Hij laat zijn voeten proeven van het witgrijs geknoopte kleed. Tenen eerst, hielen het laatst. Dan gaat hij staan. Met een druk op de lichtschakelaar voor zich op het nachtkastje verjaagt hij de schemer.
Ongeschonden keert de kamer terug. Ongeschonden?
Hij ziet een man staan. Hij ziet de man van bovenaf, ziet hem in de onmetelijke ruimte van de slaapkamer.
Die man is hij, Nathan Freund.
In de badkamer voor de spiegel fatsoeneert hij zijn haar. In een opwelling buigt hij voorover en trekt het onderste ooglid naar beneden en staart in een roze dooraderde diepte. Zoekt hij daarin naar zijn waarheid? Het blauw van de iris trilt beverig over een gelige oogbol onder schaarse kleurloze wimpers, daartussen huizen enkele minuscule witte klontertjes. Hij herhaalt zijn onderzoek met het andere oog, en doet een stap naar achteren. Met de rug van zijn hand wrijft hij zijn ogen schoon.