6
Waaróm is deze avond anders dan alle andere avonden? Hij plant zijn voeten wijd uiteen als om houvast te zoeken, legt zijn handen op zijn bovenbenen en tilt ze weer op als was hij iets vergeten. Hij staart naar de geribbelde afdruk van de eikenstam in de palm van zijn handen en haalt diep adem voor hij ze weer, nu met gespreide vingers, op zijn bovenbenen drukt. Waarom zal deze avond anders zijn dan alle andere avonden? Vrije vertaling van de eeuwenoude vraag die de jongste zoon aan de feestelijk gedekte dis stelt op seideravond. Die hij, enige zoon, mocht stellen op seideravond. Ooit. Hij weet maar al te goed waarom deze dag anders is dan alle andere dagen. En dan alle voorgaande dagen. Deze dag, deze avond zal tijdens of na het diner dat de arme oude Lida nu aan het voorbereiden is, de beslissing vallen. Of misschien later na het diner in de herenkamer waar Karel Lobatto van zijn sigaar geniet met de uitzonderlijke toestemming van Alice, eigenlijk kan ik er helemaal niet tegen, Karel, mijn ogen gaan tranen van die rook, ze worden helemaal rood en ze prikken ook, je kunt het zien, zie je het? maar omdat jij het bent, om wat jij allemaal voor ons overhebt, om wat jij allemaal voor ons doet en ik wéét hoe weinig tijd je hebt, jij moet zo hard werken in je ziekenhuis, kijk, daarom vind ik het goed natuurlijk, nee, je hoeft hem niet uit te maken, rook jij je sigaren maar, je hebt geen idee hoe dankbaar ik je ben. En het scheelt niks of ze gaat na die aanmoediging ook nog op zijn schoot zitten, haar arm om zijn nek, een duim in haar mond.
Wanneer Lobatto aan z’n sigaar zuigend de askegels tot ontzagwekkende afmetingen zal laten aangroeien tot ze breken, tot ze neerdwarrelen op zijn revers, op zijn geprononceerde buik en op de vloer, wanneer hij vervolgens met een door Nathan zelf aangeschafte vers opgloeiende sigaar een tweede poging zal doen, en weer zal pleiten vóór een operatie, is het maar de vraag of hij, de vader, niet alsnog zal bezwijken onder die storm van argumenten.
Zoals de arts door de telefoon al had aangekondigd, zal hij straks nader ingaan op ‘het volume van de kinderlichamen’ dat nu zeer waarschijnlijk voldoende is om eventueel bloedverlies en een dreigende shock op te vangen. Een college dat, Lobatto kennende, gevolgd zal worden door een eindeloze en minutieuze uitleg. Om ermee te besluiten dat de conclusie mag worden getrokken dat...
Overbezorgd is hij, hij weet het, maar dat is iets anders. Hij wil niet dat ze buiten spelen als het erg koud is, of als het regent, hij wil het niet. Hij durft het niet aan, hoe ze hem ook proberen te vermurwen, zijn jongens, en beloven de speciaal voor hen, door Derks vrouw genaaide en met echt dons gevoerde jacks aan te trekken (ze passen nog altijd), plus de wanten plus de mutsen. Alles wat hij wil trekken ze aan om naar buiten te mogen. ‘Maar papa, het is helemaal niet koud en het regent al lang niet meer.’ Hoe lastig ook, hij laat zich niet overhalen. Ze zijn al te kwetsbaar en ze zijn al zo vaak ziek geweest, gelukkig gaat het de laatste paar jaar beter.
Misschien heeft hij meer tijd vanavond, misschien houdt hij zijn verzet staande tot na het diner, tot aan Lobatto’s vertrek, en redt hij het, God geve, tot ná Lobatto’s vertrek... maar een ding is zeker, de vraag KOMT ERAAN, het antwoord moet gegeven worden vanavond: operatie ja of nee.
Hij ziet zijn handen over zijn bovenbenen wrijven, een mechanisch bewegen waarover hij niets te zeggen lijkt te hebben en hij ziet hoe de aderen op de huid zwellen en blauw kleuren. Hij dwingt zijn handen terug om de bast van de gevallen eik, drukt ze in het houten vel.
Misschien is het Lobatto toch gelukt Maurits aan het twijfelen te brengen. Weer denkt hij dat het Maurits is, hij ziet hem staan op het grindpad, ziet hoe het kind zich probeert te verbergen achter de rug van zijn broer. En het zware blonde hoofd van Monne ziet hij, dat zorgelijk voorovergebogen hoofd en nu hoort hij ook nog Maurits’ stem, hoort hoe Maurits op zijn broer inpraat. Of zijn dat Lobatto’s vileine teksten, waarvan hij vreest dat de arts die met z’n dunne lippen op onbewaakte ogenblikken in hun kinderoren fluistert en die Maurits, overgehaald ten slotte, zelf uitspreekt? De kinderen houden hun met glazen diamanten versierde handspiegels omhoog en vangen elkaars gezicht, elkaars blik, vangen het bewegen van hun lippen,
Maurits: Ik zou voor je kunnen staan, Monne, en niet alleen maar achter je, ik zou naast je kunnen staan en om je heen lopen. Ik zou een rondje om je kunnen lopen op mijn tenen, stel je voor, een rondje om jou heen. En als de voorzetsels ook voor ons gelden, hindert dat toch niet. We zouden elkaar kunnen zien, echt zien, zonder onze handspiegels.
Monne: Maar jij en ik zouden altijd samen blijven, dat heb je zelf gezegd, dat heb je altijd zelf gezegd, Maurits. Wij hoeven die voorzetsels niet, die zijn niet voor ons.
Maurits: Maar we zouden kunnen ballen, net als de meisjes op het paneel in de herenkamer. Dan gooi ik de bal naar jou en jij naar mij, en ik zou hem opvangen en weer naar jou gooien… en niet meer achteruit, over onze hoofden heen en wij niks zien. Maar echt. En we zouden echte reizen kunnen maken, als echte mensen, Monne, en naar Rio gaan, naar Beccy’s kinderhuis en...
Monne: Dat hoeven wij niet. Wij kunnen reizen met onze ogen dicht, met onze ogen open, met de ezelkar, met Muis de ezel. En je hebt zelf gezegd dat ze ons nooit mogen scheiden, en ook dat voor en achter en tussen gevaarlijke woorden zijn, en zwart van kleur. En je hebt zelf gezegd dat iedereen jaloers is op ons omdat wij later niet hoeven zoeken naar iemand om mee te trouwen en ongelukkig te worden zoals papa en Alice.
Dat is zíjn tekst, Monne spreekt zijn tekst uit.
Zijn gedachten stokken, waarom spreekt Monne zijn tekst uit, nee juister, waarom laat hij Monne zíjn tekst uitspreken en Maurits die van Lobatto? Omdat Maurits zich verborg achter zijn broertje vanmorgen toen hij naar buiten keek alsof hij zijn vader niet onder ogen dorst te komen, om een geheim dat hij bij zich droeg...
Zijn kinderen hoeven niet op zoek naar een vreemde, naar geluk met een vreemde echtgenote, want als iemand weet dat dat onmogelijk is, is hij het wel en dat geeft hem het recht de kinderen te behoeden voor teleurstelling door ze op hun bevoorrechte positie te wijzen. Daarom vertelt hij ze over de antieke mens uit de Griekse mythologie die dom genoeg zijn bevoorrechte positie niet wist te waarderen en daarvoor werd afgestraft, gespleten door goddelijke zwaarden en zo voorgoed in tweeën gehouwen. En hoe de mensheid vanaf dat ogenblik rusteloos op zoek ging en dat zal blijven doen tot het einde der dagen. Op zoek naar een passende wederhelft om die nooit te vinden, omdat die niet bestaat.
Hij heeft hun tekeningen bewaard, vanzelfsprekend koestert hij die, ze liggen in de onderste lade van zijn bureau op Klein Heerle. Hij heeft er al heel lang niet meer naar gekeken. Dat is niet nodig, hij ziet ze zo ook wel. Kindertekeningen van bolvormige mensen, ieder met vier armen en vier benen als harken. Zo tekenden ze armen en benen in die jaren. Twee hoofden boven op dat ene lichaam, de mond een lachende streep. Bolletjes met twee hoofden, wandelend op hun vier gezamenlijke benen, schuin over het tekenblad. Tussen de bomen en door weides met hier en daar een bloem op een hoge steile steel met aan weerszijden groen gekleurde bladeren. Om en om, zo hoort dat op een kindertekening. In de lucht de onvermijdelijke, in verhouding reusachtige vlinder, een eenzame bij en een wolkje. Of meer wolkjes. De zon straalt in de hoek. ‘Kijk papa, daar lopen wij.’
Maar ook het zwaard van de goden is te zien op weer andere tekeningen, druppels bloed, bloed op de aarde, in het gras. Mensen dun als haarspelden, hun harkenarmen en -benen zieltogend terneer. Monden in mineurstreep.
Alice in tranen toen ze de tekeningen had gezien. ‘Jij bent gek Nathan, stapelgek ben je, ze geloven je op je woord en jij maakt daar misbruik van, ze denken dat het waar is ook nog.’ En zich omdraaiend om weg te lopen: ‘Ik zal het Lobatto zeggen.’ En hij op zijn beurt: ‘Zeker in mijn bureauladen graaien als ik er niet ben.’ ‘Nee,’ had ze gesnikt, ‘nee, ze vertelden het aan Lida en lieten haar de tekeningen zien, dat zag ik toevallig toen ik de keuken binnenkwam, daarom weet ik wat jij allemaal tégen ons doet. Jij stort ons nog eens in het verderf.’