18

Terug in de serre wil hij maar één ding, en dat is naar boven, naar de herenkamer. Maar zodra hij zijn voet op de eerste trede zet en zijn hand zich sluit om de witgelakte kanten leuning, blijft hij staan. Hij hoort hun stemmen. Ook die van Beccy. Ze zijn samen in de kinderkamer en vermaken zich zonder hem. Zijn zus, ook dat nog, doet geen enkele poging hem te zoeken terwijl ze weet wat vanavond voor hem betekent, hoe hij haar steun nodig heeft. En zijn jongens spelen liever met haar. Vergist hij zich, verwijt de tweeling hem dat hij een operatie in de weg staat? Hij kan het zich niet voorstellen, nee, die gedachte moet hij uit zijn hoofd bannen, die gedachte moet weg. Met grote stappen, steeds een trede overslaand, vlucht hij over de treden omhoog en sluipt over de brede beukendelen van de overloop die, nu de zon is doorgebroken, oplichten in een geelgouden gloed, en angstvallig sluipend gaat hij langs de slaapkamer, waar Alice met een nat washandje over haar ogen op bed ligt.

In de herenkamer sluit hij de deur achter zich.

Zoals altijd kiest hij de meest versleten van de drie grijsleren fauteuils rond de salontafel, zijn favoriet. Zij zijn verwant, deze stoel en hij, beide versleten maar beide zullen het nog jaren moeten volhouden. Onderuitgezakt, rug diep in de leuning, strekt hij zijn benen en kijkt op naar het blonde portret van zijn vader aan de muur tegenover zich. Net als zijn vader op het schilderij draagt hij een plusfour en geruite kniekousen. Maar niet de leren schoenen. Hij draagt kaplaarzen en vanavond zal hij die ook dragen, een verrassing voor de arme Alice.

Laarzen aan zijn voeten geven tegenwicht en verankeren hem, wat zij er ook van zegt, hij houdt ze aan en wat ze zegt zal geen verrassing zijn. ‘Kan je zelfs vanavond niet eens normaal doen, Nathan?’ Ze heeft het bij het rechte eind, ook vanavond kan hij niet eens normaal doen. Vooral vanavond niet. Kon hij haar dat woord normaal maar afleren.

Voor de ramen dommelt de notenhouten biedermeiertafel op zijn gedraaide en naar onderen plomp wordende, ten slotte in een afgeplatte bol eindigende poot. De schuldige tafel waaraan ze over een aantal uren al zullen dineren. Er middenop een met knisperend groenwitte rozen gevulde antieke vaas. De ‘Velsenvaas’ met rondom haar aarden lichaam kleurige slingers van geglazuurde blokjes. Hier in huis is hij degene die bepaalt waar bloemen staan. En in welke vaas. Maar nu kunnen bloemen noch vaas hem bekoren, al heeft hij ze daar zelf neergezet.

Alice had het eerst niet willen accepteren, maar nu reikt ze hem met afgewend gezicht de door haar in de stad gekochte boeketten aan en laat ‘de uitvoering’ aan hem over. En niet alleen dat. Hij heerst over de inrichting van Groot Heerle en Klein Heerle. Alice mocht haar eigen bidhuis inrichten, zo abrikoosroze en zoet en overvol teddyberen uit haar kinderjaren als ze maar wenste.

Hij laat zijn tenen opwippen in de laarzen, de tenen van een mislukt heerser.

Alleen tafeldekken laat hij aan haar. De plotselinge ernst op haar gezicht wanneer ze tafels versierde had hem altijd ontroerd. Alsof ze met poppenservies speelde en met poppenbestek, had hij gedacht terwijl hij toekeek hoe ze ontbijtjes maakte die nog in ochtendjas moesten worden genuttigd. Haar idee. Het liefst buiten voor de voordeur in de zomermorgenzon. En de zorg waarmee ze dan het zilveren bestek had uitgezocht, henneneitjes gekookt. Eitjes die zijzelf had geraapt in het kippenhok vlak achter Klein Heerle, dat al lang ter ziele was.

Nee, geen ontbijtseances meer. Geen citroenmarmelade in de kristallen bol met de gebogen zilveren lepel als een ruiter te paard. Geen met dauw bedekte boter en romige kaas direct van de boeren langs de uiterwaarden van de IJssel – hij laat zijn tenen rusten –, voorgoed voorbij. Evenals de lunches op het Romeo-en-Juliabalkon en de ontvangsten in de serre in de namiddag, en de diners op het bordes tegen het vallen van de avond. Of op nazomerdagen. Of in de vroege herfst. Met onder aan de trappen de stenen cupido die het landgoed bewaakt, zoals de kinderen zeggen. Geen diners meer met uitzicht op de door met rode en goudgeel stervende bomen omzoomde weide (zijn woorden), waar nevelflarden laag boven het gras zweefden (zweven kwam ook uit de Nathankoker), voor altijd voorbij die uitbundige eetpartijen met Marcellina en Dee, onafscheidelijk samen vanaf hun middelbareschooltijd. En met vage vrienden, de uitvreters. Hij zou hun namen niet eens meer kennen. Alice in schijnbare eenvoud van zwartzijden japonnen – door hem uitgekozen –, vlinderlicht op dunne hoge hakjes. God, wat lang geleden, het leven voor de geboorte van zijn jongens.

Hij zal de vaas alvast ergens anders neerzetten. Als bijdrage aan het diner dat hij niet wil, en dat hem wordt opgedrongen door Lobatto en Alice. Door Beccy misschien ook, of door hemzelf. Zoekend kijkt hij de kamer rond tot zijn blik blijft rusten op de zwarte schouw. Acceptabeler dan de barokke schouw in Klein Heerle met daarin de laurieromkranste, altijd even opgewekte jonge held. Het buffet, daar zal hij straks de vaas neerzetten.

Op de salontafel voor hem piept tussen een stapel boeken een stukje grijsgroen karton. Daar lag het dus. Hij hoeft het er niet uit te trekken en open te vouwen om het te weten; de plattegrond van het landgoed, volgepriegeld met lijnen en aantekeningen in Beccy’s haasthandschrift. Helemaal vergeten en zie hier, tevoorschijn gekropen uit zijn onderduikplek. Zoekt hij rust, dan komen hem haar plannen om de mensheid te redden storen. Ook hij drijft de spot met haar, spotten is niet haar alleenrecht. Gelukkig van de baan, dat plan om Klein Heerle te verkopen en voor de opbrengst een zoveelste kinderhuis in Rio te laten bouwen.

Jarenlang had ze hem aan het hoofd gezanikt: ‘Groot Heerle is een paleis, Nathan, er zijn kamers te over en de zolders zijn uitstekend geschikt als kantoor.’

Dat laatste niet zonder een geamuseerde blik natuurlijk. Ze had zelfs in de plattegrond een nieuwe toegang naar Groot Heerle getekend. Geen sinecure, want vanaf het toegangshek loopt de met linden omzoomde laan via Klein Heerle langs de douglassparren naar Groot Heerle. Maar als Beccy zich iets in haar hoofd heeft gezet...

Na de geboorte van de jongens kwam ze terug op haar plan en ziet ze Klein Heerle terecht als buffer en extra financiële veiligheid voor, zo noemt ze zijn tweeling een enkele keer, haar verlegen minnaars. ‘Zoals ze naar elkaar kijken, broertje, zoals ze elkaars blik zoeken in de handspiegels.’ Maar dat ‘haar’ irriteert hem. Heeft ze niet meer dan genoeg eigen kinderen in Rio?

Zijn zuster binnensmonds vervloekend slaat hij de benen over elkaar en kijkt op naar zijn vader, Salomon Maurits Freund, tegenover zich aan de wand. Naar hem zijn zijn engeltjes vernoemd; Maurits en Salomon. Koosnaam: Monne. Maurits bleef Maurits. Mau paste niet bij het engelengezichtje.

In het familiealbum vol leegtes waar ooit ook Regina’s foto’s prijkten, staat ergens onder aan een bladzijde in lichtblauwe inkt geschreven, nog net leesbaar: 5 mei 1945, beschadigd en bevrijd, ik.

Onmiskenbaar het handschrift van zijn vader. In hetzelfde handschrift daaronder: wie veel te vertellen heeft kan beter zwijgen.

Zijn vader heeft hem een vermogen nagelaten. Een vermogen aan bezit. En een nog groter vermogen aan raadsels.

‘Wat moet ik doen?’ vraag hij aan de jonge Salomon Maurits Freund met het blonde haar dat als door golven in het strand achtergelaten zandribbels zijn schedel bedekt. ‘Steun mij vanavond, alstublieft.’

Zijn vader staart langs hem heen naar de voorzichtig rood kleurende avondhemel.

‘Moet ik toestemmen, wat vindt u, help mij.’

Onder zijn vaders voeten, op een hellende vloer, verbreden de kleurige strepen van een tapijt. De vloer met het tapijt erop hangt schuin naar voren, maar Salomon Maurits Freund staat daar heel rustig. De tweeling raakt er niet over uitgesproken, hun grootvader lijkt niet eens te merken dat hij op een scheve vloer staat en elk moment kan uitglijden en vallen. ‘Het is de schilder,’ had Nathan uitgelegd, ‘die het zo zag, of zo heeft willen zien.’ En met een vreemde schaamte voor zijn eigen kinderen had hij zijn hand met gespreide vingers als een kam door zijn spaarzame haren gehaald en de woorden toegevoegd: ‘Willen zien met de vrijheid die schilders en dichters eigen is’, zonder precies te begrijpen waarom hij dat zei.

Hij begrijpt wel vaker niet waarom hij zegt wat hij zegt. En denkt wat hij denkt. En doet wat hij doet. Beccy zeker wel, Beccy weet precies waarom zij denkt wat zij denkt.

Zwaar achteroverleunend laat hij zijn blik langs de schilderijen dwalen die niet alleen naast, maar ook boven elkaar de wanden bedekken. Een bonte en volgens Beccy onevenwichtige verzameling kunst, die zijn vader op wonderbaarlijke wijze de oorlog heeft doorgeloodst. Evenals zichzelf en zijn vrouw en zijn zoon; als rosse ariërs met valse persoonsbewijzen op een kleine boerderij niet ver van hier, en later gewoon – gewoon – op het landgoed. Het was goed gegaan. Nou ja goed…

De kinderen houden van het portret van hun grootvader. Ze houden ook van het paneeltje waarop twee losse, balspelende meisjeskinderen zijn gepenseeld. De meisjes hebben gezwollen dijen als van middelbare vrouwen en dragen ouwelijke, strakke rokken die de al even gezwollen knieën vrij laten maar desondanks bewegen ze zich vrijelijk en speels. Een langwerpig paneeltje is het en het staat op de schoorsteenmantel. Voor de andere schilderijen zijn ze bang; te donker, te eng, te somber. Naar de ets van de prikkeldraadvrouw, zoals ze haar noemen, die, armen omhoog, haar prikkeldraadoksels toont, evenals het portret van de bebrilde heer met bloeddoorlopen ogen en scheiding opzij in het gladde zwarte haar, een vooraanstaande jurist van de familiebank, durven ze nauwelijks te kijken.

Kortgeleden betrapte hij de tweeling in de herenkamer. Ze hadden de voor hen zware tocht naar boven gemaakt om bij hun grootvader te zijn, hij kent ze wel, zijn mannen. Voor de kierende deur hoorde hij Maurits praten en hij was blijven luisteren.

‘… daarom, Monne, en in het schilderij van onze grootvader woont de zomer.’

Monne: ‘... woont de zomer, ja. En hij wil ons iets vertellen maar dat kan pas als hij zeker weet dat er niemand is om hem af te luisteren.’

Maurits: ‘over de Duitse soldaat zeker, die Beccy vond in het hol vroeger, en die ze eten en drinken bracht maar die doodging en...’

Meer had hij niet verstaan, want ze waren gaan fluisteren tegen hun omhooggehouden handspiegels. Precies zoals hij fluistert tijdens de aardrijkskundelessen wanneer hij vermoedt dat Alice aan de deur van de kinderkamer luistert om hem te kunnen betrappen, en hij genoodzaakt is een plaat op te zetten van Vivaldi of Smetana om onder de muziek door zijn lessen te fluisteren.

Daar voor de deur van de herenkamer was een bijna verjaarde woede opgelaaid; zelfs de kinderen belastte Beccy met verzinsels waarmee ze hem vroeger – onder dekking van Lida – de stuipen op het lijf had gejaagd en die teruggekeerde woede had hem toen elk detail laten herleven.

Zijn handen zoeken steun om de leuningen.

Het was op een zondag, geheel tegen zijn gewoonte in was hij overdag naar Groot Heerle gereden. De reden weet hij niet meer, maar hij blijft geloven in het toeval.

Ze stonden in de keuken; Beccy, Lida en hij. Zijn kleine zus had zojuist een uitstapje naar Berlijn gemaakt – het was in het jaar 1958. Alleen met de trein. Mejuffrouw Rebecca Freund, zoals ze hem die bewuste zondagmiddag aan zijn verstand probeerde te brengen, was op twaalfjarige leeftijd geheel alleen met de trein naar het in puin geschoten, en nog altijd in puin liggende Berlijn gereisd en weer teruggekeerd. Zojuist teruggekeerd om precies te zijn. De spring-in-’t-veld met haar dikke vlechten. Bij vol bewustzijn was hij erin geluisd, hij, Nathan Freund, veertien jaar ouder dan zij.

Beccy was van net ná de oorlog. Hoe kon ze laarzen van een Duitse soldaat uit het hol hebben zien steken, zoals ze hem vaak vertelde als hij haar opzocht. Een hardnekkig volgehouden verzinsel waarop hij indertijd geen acht had geslagen. Verzinsels die ondanks zijn onverschilligheid in die dagen blijkbaar toch wortel hadden geschoten en hem er daardoor uiteindelijk in hadden laten luizen, al was het niet meer dan een split second geweest. Twaalf jaar nadat de vrede was getekend zou zij een Duitse soldaat proberen het leven te redden. Alsof deze vijand soms al die twaalf jaar op haar had liggen wachten. Op het landgoed, welteverstaan, op zijn buik halverwege het hol onder de rododendronstruiken waar zij altijd speelde. Rododendronstruiken aan het hek langs de provinciale weg, iets voorbij het elektriciteitshuisje, nog altijd dezelfde struiken. Twaalf jaar lang had hij geduldig op zijn buik honger en dorst geleden tot zij hem was komen voeden. Om dan, op een voor haar gunstig tijdstip, dood te gaan.

Alleen, en zonder hem iets te zeggen naar de Duitse monsterstad van weleer afgereisd, zijn kleine zus, om een verzonnen moeder van die verzonnen soldaat het droeve nieuws van zijn verzonnen dood te brengen. En, want daar draaide het hele van dilettantisme aan elkaar geknoopte toneelstuk dat het kind Beccy met volhardende ijver had opgevoerd om de vrouw te vergeven. Te vergeven! Een brutaal joods nest met sproeten en lange spillebenen vergeeft het hele Duitse volk in de gedaante van een soldatenmoeder grootmoedig zijn wandaden. Meer persoonlijk: vergeeft hen het uitmoorden van Regina’s gehele familie, de familie van haar moeder. Haar eigen familie. En de zijne.

Niet meer dan een fractie van een seconde had zij hem in haar waanzin laten geloven, maar wel een fractie te lang. Domweg omdat hij haar tot alles in staat achtte, én door haar ernst, én door de ernst van Lida, op wier gezicht hij zelfs een glimp van trots had zien oplichten.

Beccy en hij naast het aanrecht die dag. Zijn zus vlak voor hem en met opgeheven hoofd, in de ban van haar eigen brutaliteit: ‘Nou, durf er maar iets van te zeggen, Jonathan, je bent toch te laat, ik ben er toch al geweest, ik heb het toch al gezegd. En van Lida mocht ik erheen. Zij gaf me altijd eten voor de soldaat en drinken ook.’ Lida met die trotse glimlach op haar gezicht leunend tegen de deur van de bijkeuken, en tussen hen in de houten tafel waarop vuile borden en glazen stonden van hun lunch.

‘Ja, meneer Nathan,’ had zij later gezegd, ‘het is een goed kind, uw zuster, een goed hartje heeft ze, onze Beccy.’

Hij was erin getrapt en zijn zus had boven in de blauwe meisjeskamer als straf voor zijn onbegrip en verontwaardiging haar vlechten afgeknipt. Ze lagen op de grond in dat gazen tapijt, zoals hij zag toen hij, nadat hij haar achterna was gerend naar boven, met open mond naar deze zelfmutilatie had staan kijken. Met gesloten ogen had ze zich tegen zijn lichaam geworpen, haar armen om zijn middel, trappelend met haar voeten. Ze liet hem niet los en hij kon zich niet van haar bevrijden, hij durfde het ook niet. Pas na God weet hoe lang liet ze zich ontwarren uit haar greep. Een natte snotvlek in zijn overhemd achterlatend, misschien waren het tranen.

Wie weet heeft ze het van u, hij knipoogt naar zijn vader en strekt zijn vingers, trekt eraan tot hij de kootjes hoort knakken. Of van Regina. Ik ken u beiden niet, zelfs het gezicht van uw vrouw ken ik niet. Dat van mijn moeder, bedoel ik en van Beccy’s moeder. Waarom kon u niet bij haar blijven, waarom moest u hier weg, wat was er dan, waarom verdwenen u en zij in de mist?

Mist hij zijn ouders? Hij houdt van mist, mist verbindt hemel en aarde. Heel anders dan licht. Licht scheidt. De rozen op tafel drinken het licht uit de kamer en de bloembladen worden of groen, of wit. Steeds groener, steeds witter. Zo maken ze zich los van elkaar en hun kleuren vervloeien niet langer. Straks zal daar waar zij nu staan, een damasten tafelkleed liggen met daarop flonkerende kristallen glazen en naast de glazen, damasten servetten met opengewerkt kant, plus servies en schaaltjes met drijvende bloemen erin. Gerangschikt door de behoedzame handen van Alice. Om daarna vele malen door haar keurend te worden verschoven en herschikt, het hoofd scheef.

Hoofdpijn of geen hoofdpijn, hekel aan de herenkamer of geen hekel aan de herenkamer, mist in haar hoofd of geen mist in haar hoofd. Ze zal opknappen. Ze knapt al op nu Lobatto eraan komt. Tegen zessen op het station, dat duurt niet lang meer. Lobatto mist hij niet. Mist hij als kiespijn, meer dan ooit. In de mist rijden treinen op elkaar en moeten mensen levend of dood uit het verbogen staal worden gezaagd. Hij weet niet eens of Golda nog leeft. En als ze leeft, waar ze is.

Hij laat zich opzij vallen, trekt uit de vrij gekomen broekzak zijn portefeuille tevoorschijn, opent die en haalt er een zwart-witfoto uit.