3
Als hij het beukenpad bereikt merkt hij dat de hoop zijn kinderen in de verte te zien voorthobbelen hem blijft voortdrijven, het verlangen ze achteloos en als bij toeval achterop te komen en in te halen. Zo mannen, waarheen voert de reis als ik vragen mag, zal jullie oude vader een eindje mee op lopen? Altijd weet hij wat hij zeggen moet maar sinds een paar dagen lijkt de vertrouwelijkheid tussen hem en de kinderen aangetast, de vanzelfsprekendheid die er altijd was. Het is de dreiging van de avond. En de ruzie vanmorgen, maar hadden ze eigenlijk wel ruzie, of is het omdat ze de laatste tijd hun deur weleens op slot doen?
‘Hier huilt de aarde,’ vertelden ze hem pas nog, met hun handspiegels wijzend naar de plassen. ‘Op dit pad, papa, heeft Lida het gehoord van haar zuster.’ Ze hadden vlak voor hem gestaan, hun gezichten zijdelings naar hem toe gedraaid, dodelijke ernst in hun ogen. Ze dachten echt hem iets nieuws te vertellen en voelden zich verantwoordelijk voor de pijnlijke boodschap, zijn kleine mannen.
Bezorgd om hem. Maar hij wil zich het leed van de wereld niet aantrekken, hij wil niet meer lijden. Al lang geleden is hij daarmee opgehouden, hij probeert er in elk geval mee op te houden. Aanleg om de Messias te spelen, zoals Beccy in het verre Rio de Janeiro, heeft hij niet. Vreemd, uitgerekend in Rio en niet God weet waar elders. Hij moet haar er nog eens naar vragen, misschien vertelt ze het hem dan toch.
Ze doen maar in de wereld.
De jongste zuster van Lida pikte haar in een grijs verleden haar verloofde af en vluchtte met hem overzee. Zijn moeder verbouwde Klein Heerle tot hospitaal en ging daar jong en mooi en gezond in bed liggen om er nooit meer uit te komen. Zijn vader verdween uit zicht. Mevrouw Nel laat zich nemen door haar stofzuiger, of andersom, ze mag van hem, als hij het maar niet hoeft te zien. Dat van mevrouw Nel is een zieke gedachte volgens zijn vrouw, een van de vele zieke gedachten die rondwaren door Nathans hoofd. Zij zegt dat hij niets anders doet dan dááraan denken en, alsof het een verhouding met een stofzuiger in de weg zou staan, vertelt ze dat mevrouw Nel getrouwd is en drie volwassen dochters heeft. Wat hij net zo goed weet als zij. Een typische logica van Alice overigens, die hem, ondanks zijn wrevel, ontroert.
Hij is blijven staan, zijn engeltjes kán hij niet eens tegenkomen. Ze hebben net helemaal niet op het grindpad gestaan en al helemaal niet onder een enkele straal zonlicht uit dit – hij kijkt speurend omhoog –, dit wollige, nog altijd aaneengesloten grijze wolkendek. Hij heeft het gedroomd, ze zitten in zijn hoofd en in zijn hart, zijn tweeling. Hij doet niet anders dan aan ze denken, zelfs al denkt hij niet aan ze, en denkt hij aan dat wat zijn brein hem voorhoudt en dicteert te denken. Zelfs dan denkt hij aan ze.
En hij mist Meneer Hond. Voluit: Meneer Hovaward-Hond. Het dier zou nu snuivend achter hem aan moeten sjokken en hem troosten met zijn bruine druipogen, en zich geduldig afvragen of zijn baas zou doorlopen naar de zwanen of terugkeren naar zijn kantoor in Klein Heerle om daar zijn stukken eens te gaan lezen, en de handtekening te zetten onder aan het getypte bevel: paraaf híér. En alles goedvinden, Meneer Hond. En nergens een oordeel over hebben. Als hij over het landgoed loopt, hoort Meneer Hond hem te volgen, bij hem te zijn, maar hij heeft geen Meneer Hond meer, Alice is bang voor honden. Alice is als de dood voor honden. En voor paarden. Zelfs voor veulens. Dag paarden, dag Meneer Hond, dag veulens…
Voor hij verder loopt trapt hij een steentje tussen twee beukenstammen door, het ritselende bos in.
Haar eerste dag in Groot Heerle was Alice buiten adem op de overloop blijven staan en had met angstogen over de spiegelende balustrade naar beneden gekeken, naar haar aanstaande echtgenoot en een dapper blaffende Meneer Hond naast hem. De trap dorst ze niet meer af. Ze bleef daar tot Derk ten slotte Meneer Hond meenam naar zijn huis in het dorp en hem daar hield. En hem daar bleef houden toen Alice zijn vrouw werd. En toen ging meneer Hond dood. Men trouwt maar. Men denkt niet na in de aanloop tot een huwelijk. Men laat zich meeglijden in een stroom van reactie op reactie op reactie, met oogkleppen voor die men niet voelt. Niet merkt. Wel merkt. Pas achteraf merkt.
Maar hij heeft de kinderen.
‘Dat heb je me helemaal niet gezegd, van die hond, Nathan.’
Voor hij het wist, had Alice haar hand uit de zijne getrokken en was de hal en de serre doorgeijld en de trap opgevlogen.
‘Ik ben bang voor honden,’ riep ze hem van bovenaf toe.
Dat hoefde ze hem niet meer uit te leggen, dat had hij al begrepen, hij hield Meneer Hond stevig vast bij zijn halsband. Meneer Hond hield weer niet van mensen die bang waren voor hem, hij rook hun angst, maar die wetenschap hield hij voor zich.
De angst van Alice had hem vertederd, haar kleinemeisjesangst.
Nu heeft ze zich vast teruggetrokken in haar houten bidhuisje achter de meidoornstruiken. Hij ziet haar op de bank zitten, armen om de opgetrokken knieën, begluurd door de kralenogen van haar teddyberen, van groot naar klein achter haar op de leuning. Of ze rijdt met wapperende haren in haar jeep. Of schildert in de bijkeuken; naturalistische schilderijen die niets aan het toeval overlaten. Om hem te behagen schildert ze, ze denkt dat hij van haar schilderijen houdt. Of meer nog dat hij houdt van een Alice die schildert. Misschien vergist hij zich en helpt ze Lida in de keuken. Hij hoopt dat ze Lida helpt en haar niet alleen laat met al dat werk voor het diner vanavond. Van wie komt dit onzalige idee, van hemzelf, Alice, Lobatto, zijn zus?
Auto’s over de provinciale weg. Het beukenpad loopt een eind parallel aan die weg, maar bij het elektriciteitshuisje buigt het pad af naar rechts en dringt het landgoed binnen. Daar is geen auto te horen.