12

Hij weet het niet zeker, maar het lijkt of hij aan het einde van het pad de houtwallen ziet schemeren. Wat zou die lichtende vlek anders kunnen zijn? Manshoog en enigszins hol keren de houtwallen zich naar zijn landgoed (hun bolle kant vijandig gericht naar het landgoed van Dee alsof ze er met hun buik tegenaan willen duwen, het weg willen duwen). De langgerekte diepe sleuf bevindt zich aan zijn kant. Altijd als hij daar is komt de wens op erin te gaan liggen, zich erin neer te vlijen, maar hij weet zich gekluisterd aan de wetten van de zwaartekracht. Geen horizontaal zwevende Nathan over het landgoed. Een illusie minder, wat maakt het uit.

Als de wallen het maar houden en overeind blijven nu ze niet meer worden versterkt en het dode hout blijft liggen in het bos. Op zijn uitdrukkelijke verzoek. Of eigenlijk op Beccy’s uitdrukkelijke verzoek: ‘Wat jij kunt bijdragen aan de natuur, Nathan, is er domweg afblijven. Kom me maar eens opzoeken als ik in Rio ben, het wordt zo langzamerhand tijd. Dan neem ik je mee op een tochtje het binnenland in en daar laat ik je zien wat natuur is; er is nog steeds wat van over, al kappen ze als bezetenen het oerwoud om.’

Maar hij wil niet naar Rio, hij wil haar kinderhuizen niet zien, haar arme weesjes en haar zielige straatkinderen, hij wil niet weten wat ze daar doet, hoe ze daar woont en met wie ze daar woont en met wie zij haar bed deelt. Daar niet en in haar Amsterdamhuis niet. Hij wil bij zijn jongens blijven al zegt Beccy dat ze nu oud genoeg zijn om ze, al is het voor tien dagen – ‘tien dagen, Nathan, is het absolute minimum voor een reis naar Rio’ –, onder de hoede van Lida te laten. En hem schuin van onderaf aankijkend met die onuitstaanbaar geamuseerde blik onder de gouden bogen van haar wenkbrauwen: ‘Wees maar niet bang, tien dagen zijn zelfs voor Lida te kort om deuken in jouw perfecte opvoeding te maken.’

Wanneer is dat begonnen, die verwijten over en weer, die wrevel, dat voortdurende wederzijdse onbegrip. Of de wens tot onbegrip?

Nee, van hieruit zijn de houtwallen nog niet te zien, hij bevindt zich midden in het landgoed. Aan zijn rechterhand schemert het heideveld tussen de dennenstammen door, dat moet die matte lichtende vlek zijn. Vandaar dat hij aan de houtwallen dacht...

Aan de rand van het heideveld weet hij de schuilhut. In die hut speurt de opzichter naar wild. Niet zijn opzichter, maar de opzichter van de zeven landgoederen die hier verspreid over de noordelijke Veluwe liggen. Een daarvan is dat van Dee. Bij de houtwallen grenzen hun landgoederen onherroepelijk aan elkaar. Hij houdt zijn adem in. Grenzen aan elkaar zoals de tweeling onherroepelijk aan elkaar grenst. Nooit eerder is die gedachte in hem opgekomen.

Achter de houtwallen ligt het landgoed waar Derk nu bij zijn nieuwe werkgever werkt. Onvoorstelbaar die seances vroeger van hem en Dee en hun beider vrouwen; Dees onafscheidelijke Marcellina en zijn drie opeenvolgende echtgenotes. Dat hij daaraan heeft kunnen deelnemen, of ze zelfs in gang zetten, en hoe vaak was het initiatief niet van hem uitgegaan. Maar na de geboorte van zijn jongens had hij Alice gezegd dat het voorbij was, dat het uit was met feesten en partijen. En Alice, tot zijn verbazing, had niet of nauwelijks gereageerd. ‘O ja,’ zei ze alleen maar, ‘o ja’, en draaide hem haar profiel toe met één koel op hem gericht oog. Een oog dat niet knipperde, een oog dat observeerde en dat wat het observeerde, niet prijsgaf.

En hij had gedacht dat de dood haar ook zou krijgen, net als hemzelf, en niet alleen maar zijn twee kleintjes. Net zo goed. En dat de dood de vadsige Dee zou krijgen ondanks zijn Rembrandt en zijn nachtsloten en zijn permanent gezwollen geslachtsorgaan dat zichtbaar tegen zijn gulp klopte. Dat de dood hem zou krijgen ondanks het vette rieten dak op zijn proletenvilla. En dat hij na zijn dood alleen maar gekookte aardappelen te eten zou krijgen, en gekookte eieren onder jubelende muziek van Bach. En dat de dood Marcellina zou pakken ondanks haar borsten, of dankzij haar borsten. Dat de dood bij elke geboorte, van ieder mens, van elk dier, van elke plant en elk insect in zijn handen wreef en rustig afwachtte. Omdat de dood wist wat ie wist en klaarzat aan tafel, stoel aangeschoven, servet om de nek, mes en vork in de handen. Mond wagenwijd open.

Nee, toen Derk nog bij hem was, had hij die opzichter niet nodig. Nu is hij gedwongen de man af en toe in te huren en kan Dee profiteren van de uitmuntende kwaliteiten van wat eens zijn steun en toeverlaat was.

Met de rug van zijn hand veegt hij langs zijn druipende neus. Alice is er niet om een opmerking te maken: ‘Nathan, heb je geen zakdoek?’ Of gebruikmakend van de aanwezigheid van de kinderen: ‘Nathan, dat is geen voorbeeld voor Maurits en Monne.’ Of: ‘Nathan, doe eens normaal.’ Weer veegt hij zijn neus af en wrijft de rug van zijn hand droog aan zijn broek.

Hoe goed het was samen met Derk in de schuilhut te zitten, flacon cognac aan zijn riem, om beurten een teug om warm te blijven. Niets hoefde gezegd, een enkel woord daargelaten. Samen kijken, samen drinken, het wijzen van een vinger, dat was alles en dat was goed.

De schuilhut moet alweer achter hem liggen, tussen de stammen heerst duisternis. Ver achter hem, aan de oostkant, markeert een haag wilde hulstbomen de grens tussen de landerijen met de boerderij aan de ene kant, en het landgoed aan de andere. In de winter ziet het daar rood van de bessen. Door dunne plekken tussen de takken en bladeren door kun je het weiland zien liggen met schapen als likjes olieverf en de boerderij met z’n stallen omringd door hoge, zwaarmoedige bomen.

Deze behoorde ooit tot het bezit van zijn vader maar is verkocht om Beccy’s kinderhuis in Rio te financieren. En nu wil ze nog een kinderhuis. En dan nog een, je zult het zien. Ze gaat ermee door tot heel Brazilië bedekt is met haar goedhartigheid en ze zelf regenwouden gaat laten kappen om plaats te maken voor nog meer kinderhuizen.

Hij ziet ze op het pad liggen. Drollen zwijnenpoep. Donker en hard op de donkere bemoste aarde. Hij schopt ertegen. Dat er veel zwijnen zullen zijn dit jaar had de jachtopziener hem verzekerd en dat er waarschijnlijk weer enkele dieren moesten worden afgeschoten. Net als het jaar daarvoor. Maar Alice zal het wel uit haar hoofd laten zelf voor het fornuis te gaan staan met Lida’s geblokte schort voor, om als verrassing het door de jachtopziener geschoten zwijnenvlees te braden.

Hij had het kunnen weten toen ze hem de keuken uit stuurde vorig jaar, hij had haar die teleurstelling kunnen besparen en hij had haar die moeten besparen. Ineens blonk er leven in haar blonde gezicht, zag hij die schittering in haar gewoonlijk wat ingekeerde en afwezige wintergrijze ogen. Haar blik had hem herinnerd aan de eerste jaren van hun huwelijk, toen zij als een kind in afwachting van haar verjaarspartijtje voorbereidingen trof voor een van hun vele feesten. Daardoor had hij zich laten afleiden en daardoor heeft hij haar niet gewaarschuwd en het drama niet voorkomen.

‘Lida heb ik ook weggestuurd, Nathan, ik heb haar vrijaf gegeven, kan ze naar een nieuwe verloofde zoeken, maar ze komt straks wel mee-eten, ik ga iets lekkers maken, iets wat een meneer een keer bij ons thuis heeft gemaakt, echt heel erg lekker was dat.’

De keuken werd verboden terrein. Urenlang was ze bezig. Maar aan tafel, toen hij doorhad wat het was dat Alice hem had opgeschept, had hij zijn bord weggeschoven. Solidair met hem schoof de tweeling hun nog lege bord weg. Als gebeten was Alice opgesprongen en had, voor hij iets kon doen, de inhoud van de braadslede in de vuilnisbak gekieperd. En terwijl Lida, bescheiden als ze is, de keuken uit hobbelde op haar klompschoenen, was Alice uitgebarsten in een terechte litanie.

Uren was zij bezig geweest, uren had zij in de keuken gestaan, uren had zij besteed om iets bijzonders voor hem te maken, voor hem en de kinderen, die aardige jachtopziener had speciaal voor haar het lekkerste stuk vlees uitgesneden en nu wilde haar man niet eten wat zij met zoveel moeite had bereid en zijn kinderen deden weer precies wat hij deed, ze imiteerden hem in alles, zij telde niet mee, nooit telde zij mee, niemand hield ooit rekening met haar, niemand nam haar serieus in dit huis omdat zij zogenaamd niet zo intelligent was als zijn excentrieke zuster met haar excentrieke hobby’s aan het andere eind van de wereld en haar excentrieke kleren die ze alleen maar droeg om indruk te maken en wat ze nog meer deed om indruk te maken allemaal.

Het woord ‘jood’ had toen – voor zover hij zich kon herinneren – voor het eerst geklonken. Althans op die manier en met die intonatie. Terwijl Alice met ongeloof en spijt in de vuilnisemmer staarde, had ze hem verweten dat hij daar nooit iets aan had gedaan, en daar nooit iets aan deed en nu ineens met vrome ideeën kwam aanzetten en dat hij haar over die vrome ideeën nooit had verteld, ook vroeger niet, ook niet voor zij gingen trouwen.

Zwijnenvlees was de overtreffende trap van varkensvlees. Bij Lida kwam varkensvlees niet in huis, niet in de keuken. Zij kende en respecteerde zijn hypocrisie.

Hij is bij de houtwallen aangekomen. De storm heeft huisgehouden in Dees landgoed, tussen de boomkruinen achter de houtwallen gapen gaten. Met vlakke hand strijkt hij langs de droge takken en volgt de holte van onderen naar boven en weer terug voor hij verder loopt. Het zandpad is breed, sporen van vogelpoten, een slingerend spoor van een fiets. De Mutsenmannen fietsen soms over het landgoed. Derk liep, of reed paard, fietsen was hem te min.

Aan zijn rechterkant, daar waar het zandpad en het bos elkaar raken maar nog net in de bosgrond, groeien paddenstoelen van een week, onappetijtelijk vlees. Hij loopt eropaf, bukt zich en kijkt. De natte lente is daar schuldig aan. Ze verdwijnen vast wel wanneer de zon hoger aan de hemel klimt, om dan weer terug te komen wanneer het hun tijd is, in de herfst. Hijzelf houdt van vochtige lentes, van koele zomers, zijn huid verdraagt de zon niet. De tweeling heeft de huid van Alice gelukkig. Evenals het wintergrijs van haar ogen.

Overeind komend legt hij een hand beschermend op zijn onderrug.

‘Als Golda onze moeder was, hadden we dan ook aan elkaar vast gezeten of waren we dan een gewone tweeling, los van elkaar?’ Zo’n vraag zullen ze nooit over Noor stellen, zijn tweede vrouw speelt daarin geen rol. De jongens gaan ervan uit dat uit die verbintenis geen kinderen geboren konden worden. En in zekere zin hebben ze daarin gelijk. Hij was nauwelijks bekomen van hun vraag toen ze de volgende al over hem hadden uitgestort: ‘Wij zijn niet joods hè, papa. Omdat Alice niet joods is. Dat zegt Beccy en ze heeft ook gezegd dat Alice ons bevrijd heeft van die ballast. Wat is dat, ballast?’

‘Tante,’ had hij gezegd, ‘zij is jullie tante, je zegt tante Beccy.’

Hij weet dat ze liever zouden zijn zoals Beccy en hij, en de onbekende Golda Raaschau, de in hun ogen mythische vrouw van papa die cello speelde en ineens was vertrokken, zoals Beccy de kinderen had verteld. Alleen om hem dwars te zitten.

‘Maar papa, wij mogen haar geen tante noemen, van haar mag dat niet, zij vindt dat burgerlijk en bekrompen. Ben jij burgerlijk dan?’

‘Ik ben reuze burgerlijk,’ had hij gezegd, ‘jullie vader is een burger van dit land en…’ Hij had zijn tweeling in zijn armen genomen en opgetild, moeiteloos, maar ze wegen nog altijd niet veel en toen zeker niet. Het liefst had hij ze op zijn schouders gezet en was met ze in het rond gesprongen en had het uitgebruld.

Later schaamden ze zich. Niet zozeer omdat ze niet joods waren, zoals ze hem verzekerden. Dat was ’s avonds in hun kamer geweest, hij stopte ze in bed. Het boek lag al opengeslagen te wachten. Ze lazen toen De wind in de wilgen. De gordijnen waren gesloten. Maar waar ze zich voor schaamden waren hun kinderachtige gedachten. Zonder Alice hadden zij niet eens bestaan. En Golda en papa zouden samen heel andere kinderen hebben gekregen, dat wisten ze natuurlijk ook wel. En ook dat het niet de schuld was van iemand dat ze aan elkaar vastzaten. Het was de speling van de natuur, de speling van het lot. Het was een lot uit de loterij.

En toch bleef het ze bezighouden, hij wist het...

Na het voorlezen, toen hij het boek dichtklapte en overeind kwam was het hoge woord eruit gekomen: ‘Wij willen liever bij jou en tante Beccy horen.’ En met een zucht: ‘Veel liever.’

Hij had zich over het bed gebogen en zijn grote natte neus beurtelings tegen die van hen gewreven en gezegd: ‘Zo zoenen Eskimo’s die heel verschrikkelijk veel van elkaar houden.’ En zich tegelijkertijd herinnerd hoe hij tegen Golda zei: ‘Nee, nog niet, later, later nemen we wel kinderen.’

Terwijl hij weer verder loopt over het zanderige pad langs de houtwallen zeurt in hem een monotoon gejengel; halve man, halve vrouw, halve jood – halve jood bestaat niet – bestaat wel, bestaat wel? Wie het weet mag het zeggen.

Zijn neus druipt.