Sachsenhausen 1945
Hij had het transport als in een waas beleefd. Hij herinnerde zich vooral dat zijn oor pijn had gedaan en was gaan etteren. Hij had in de trein naar Duitsland gezeten, samengepropt met een grote groep andere gevangenen uit Grini, en hij had zich alleen op zijn hoofd kunnen concentreren, dat aanvoelde alsof het uit elkaar zou barsten. Zelfs het bericht dat ze naar Duitsland zouden worden vervoerd, had hij onverschillig aangehoord. In zekere zin voelde het als een bevrijding. Hij begreep immers wat dat inhield. Duitsland betekende de dood. Dat was geen feit – niemand wist eigenlijk wat hun wachtte – maar er werd gefluisterd. En er waren toespelingen. En geruchten over de dood die hun daar wachtte. Ze wisten dat ze NN-gevangenen werden genoemd: Nacht und Nebel. Het was de bedoeling dat ze zouden verdwijnen, sterven, zonder rechtszaak, zonder veroordeling. Gewoon de nacht en de mist in glijden. Ze hadden allemaal de verhalen gehoord en zich voorbereid op wat ze bij het eindstation konden verwachten.
Maar niets van wat ze hadden gehoord, had hen kunnen voorbereiden op de werkelijkheid. Het was een ware hel. Niet een waar het vuur onder je voeten brandde, maar evengoed een hel. Hij was er nu een paar weken, en wat hij in die periode had gezien achtervolgde hem ’s nachts tijdens zijn onrustige slaap in zijn dromen en vervulde hem elke ochtend met angst als ze om drie uur gedwongen werden om op te staan om vervolgens onafgebroken tot negen uur ’s avonds te werken.
De NN-gevangenen hadden het niet makkelijk. Ze werden al als doden beschouwd en stonden helemaal onderaan in de pikorde van het kamp. Om er geen twijfel over te laten bestaan wie ze waren, hadden ze een rode ‘N’ op hun rug. De rode kleur betekende dat ze politieke gevangenen waren. De criminele gevangenen hadden groene symbolen, en er was een voortdurende strijd tussen groen en rood aan de gang over wie de macht in het kamp had. De enige troost was dat de Scandinavische gevangenen zich hadden verenigd. Ze zaten verspreid over het hele kamp, maar na het werk kwamen ze elke avond bij elkaar om te praten over wat er gebeurde. De mensen die iets konden missen, sneden een stukje van hun dagelijkse rantsoen brood. Vervolgens werden de stukjes brood verzameld en aan de Scandinavische gevangenen in de ziekenboeg gegeven. Er moesten zoveel mogelijk Scandinaviërs terug naar huis, zeiden ze. Maar velen hadden er niets aan. Er waren al meer mensen overleden dan Axel kon bijhouden.
Hij keek naar zijn hand die de schop vasthield: alleen maar bot, geen vlees, alleen huid die strak om de knokkels zat. Hij leunde even zwak op de schop toen de dichtstbijzijnde bewaker een andere kant op keek, maar begon meteen weer te graven toen de man zich naar zijn kant omdraaide. Elke schep deed hem hijgen van inspanning. Axel dwong zichzelf niet te kijken naar de reden waarom hij en de andere gevangenen moesten graven. Die vergissing had hij alleen de eerste dag gemaakt. En elke keer dat hij zijn ogen sloot, zag hij dat beeld weer voor zich: de stapel mensen. Lijken. Uitgemergelde skeletten die als afval op een hoop waren gegooid en nu in een kuil moesten worden gestopt, kriskras door elkaar. Het was eenvoudiger om niet te kijken. Hij zag het alleen vanuit zijn ooghoek, terwijl hij moeizaam probeerde voldoende aarde weg te scheppen om geen ongenoegen te wekken bij de bewakers.
Naast hem zeeg een gevangene neer op de grond. Net zo mager, net zo ondervoed als Axel, zakte hij krachteloos in elkaar, zonder dat hij weer overeind kon komen. Axel overwoog even om hem te helpen, maar dergelijke gedachten kregen niet langer houvast in zijn hersenen en leidden nooit tot een daad. Want nu ging alles alleen om overleven. Dat was het enige waar de weinige energie die je nog bezat nog toereikend voor was. Iedereen moest zichzelf redden, zo goed en zo kwaad als het ging proberen te overleven. Hij had naar de adviezen van de Duitse politieke gevangenen geluisterd. Nie auffallen, nooit opvallen, niet de aandacht trekken. In plaats daarvan moest je je onopvallend naar het midden bewegen en je hoofd omlaaghouden als er ruzie uitbrak. Daarom keek Axel onverschillig toe toen de bewaker naar de gevangene naast hem liep, hem bij de arm pakte en hem naar het midden van de kuil sleepte, waar die het diepst was en waar ze klaar waren met graven. De bewaker klom daarna rustig uit de kuil omhoog en liet de gevangene daar liggen. Hij verspilde geen kogel aan hem. Het waren nu bittere oorlogstijden en het zou zonde zijn om een schot te lossen op iemand die in principe al dood was. De lijken zouden gewoon boven op hem worden gelegd. Als hij voor die tijd niet dood was, zou hij dan zeker stikken. Axel wendde zijn blik af van de gevangene in de kuil en groef verder in zijn hoekje. Hij dacht niet langer aan de mensen thuis. Er was geen ruimte voor dat soort gedachten als hij wilde overleven.
Twee dagen later voelde Erica zich nog steeds terneergeslagen, ze had gehoopt veel meer informatie over de medaille te krijgen. Ze wist dat Patrik hetzelfde voelde na zijn mislukte poging om te ontdekken waar de maandelijkse betalingen betrekking op hadden. Maar geen van beiden had het opgegeven. Patrik koesterde nog steeds een beetje hoop dat de papieren van Wilhelm Fridén iets zouden opleveren, en zelf was ze vastbesloten om verder onderzoek te doen naar de oorsprong van de medaille.
Ze was in haar werkkamer gaan zitten om te schrijven, maar kon zich niet op het boek concentreren. Er maalde veel te veel door haar hoofd. Ze reikte naar de zak toffees en genoot van de toffeesmaak toen de chocola in haar mond begon te smelten. Binnenkort moest ze hiermee ophouden. Er was de laatste tijd zoveel gebeurd dat ze het snoepen niet had kunnen laten, maar ze moest er wel wat aan gaan doen. Het was haar gelukt om afgelopen voorjaar voor de bruiloft af te vallen, puur op wilskracht. Dat zou vast weer lukken. Maar niet vandaag.
‘Erica!’ Patriks stem van beneden. Ze stond op en liep naar de overloop om te horen wat hij wilde.
‘Karin belde net. Maja en ik gaan met haar en Ludde wandelen.’
‘Oké,’ zei Erica, een beetje onduidelijk omdat ze nog steeds op een toffee kauwde. Ze liep weer terug naar haar werkkamer en ging achter de computer zitten. Ze wist nog steeds niet goed wat ze hier nou van vond, van dat wandelen met Karin. Ze had weliswaar een sympathieke indruk gemaakt, en Patrik en zij waren al een flinke tijd gescheiden. Ook was Erica er volstrekt van overtuigd dat het wat Patrik betrof allemaal passé was. Maar toch. Het voelde een beetje vreemd om hem naar zijn ex-vrouw te laten gaan. Hij was tenslotte ooit met haar naar bed gegaan. Erica schudde haar hoofd om de beelden die op haar netvlies verschenen te laten verdwijnen en troostte zich met nog een toffee. Nu moest ze zich vermannen. Normaal gesproken was ze nooit jaloers.
Ter afleiding ging ze een poosje surfen op het internet. Ze kreeg een inval en typte Ignoto Militi in het invulvenster van de zoekmachine. Vol verwachting drukte ze de entertoets in. Er verscheen meteen een aantal hits. Ze koos de bovenste en las geïnteresseerd wat daar stond. Nu herinnerde ze zich waarom de uitdrukking haar bekend was voorgekomen. Jaren geleden was ze met een schoolreisje naar Parijs geweest. De matig geïnteresseerde leerlingen Frans waren onder meer naar de Arc de Triomphe geloodst. En naar het graf van de onbekende soldaat. Ignoto Militi betekende simpelweg ‘Voor de onbekende soldaat’.
Al lezend fronste Erica haar voorhoofd. De gedachten snelden door haar hoofd en werden vragen. Was het alleen maar toeval dat Erik Frankel dit op zijn notitieblok had gekrabbeld, of betekende het iets anders? In dat geval, wat dan? Ze las verder, maar vond verder niets wat van belang was en klikte het venster weg. Met een derde toffee in haar mond legde ze haar benen op het bureau en dacht erover na hoe ze nu verder moest. Vlak voordat ze het laatste stukje toffee had doorgeslikt, bedacht ze iets. Er was iemand die misschien iets wist. Het was een schot in het duister, maar… Ze haastte zich de trap af, pakte de autosleutels van het haltafeltje en reed weg, richting Uddevalla.
Drie kwartier later bleef ze op de parkeerplaats in de auto zitten, omdat ze zich realiseerde dat ze niet goed wist hoe ze nu verder moest. Het was relatief makkelijk geweest om er telefonisch achter te komen op welke afdeling van het ziekenhuis in Uddevalla Herman lag, maar ze had er geen idee van of het moeilijk zou zijn om bij hem te komen. Nou ja, ze zou wel zien. Ze moest maar improviseren. Voor de zekerheid kocht ze in de winkel bij de ingang van het ziekenhuis een grote bos bloemen. Ze nam de lift en stapte uit op de goede verdieping, waarna ze resoluut naar de afdeling liep. Niemand leek enige aandacht aan haar te schenken. Erica keek naar de kamernummers: 35, daar moest hij liggen. Nu maar hopen dat zijn dochters niet bij hem waren, want dan had je de poppen aan het dansen.
Erica haalde diep adem en duwde de deur open. Ze ademde opgelucht uit: er was geen bezoek. Ze stapte naar binnen en deed voorzichtig de deur achter zich dicht. Herman lag op een van de twee ziekenhuisbedden, en zijn kamergenoot leek diep te slapen. Herman daarentegen lag voor zich uit te staren, met zijn armen keurig langs zijn lichaam boven op het laken.
‘Dag Herman,’ zei Erica vriendelijk en ze trok een stoel naar zijn bed. ‘Ik weet niet of u nog weet wie ik ben. Ik ben bij Britta op bezoek geweest. U werd boos op me.’
Eerst dacht ze dat Herman haar niet kon, of wilde, horen. Toen verplaatste hij langzaam zijn blik naar haar. ‘Ik weet wie je bent. Je bent Elsy’s dochter.’
‘Dat klopt. Elsy’s dochter.’ Erica glimlachte.
‘Jij was… laatst ook bij ons,’ zei hij en hij keek haar aan zonder met zijn ogen te knipperen. Erica raakte vervuld van een merkwaardige tederheid. In gedachten zag ze hoe hij naast zijn overleden echtgenote had gelegen, hoe hij haar krampachtig had vastgehouden. En nu leek hij zo klein in het bed, klein en zwak. Niet langer dezelfde man die haar had uitgescholden omdat ze Britta in de war had gemaakt.
‘Ja, dat klopt, ik was bij jullie thuis. Met Margareta,’ zei Erica. Herman knikte alleen maar. Ze zwegen een poosje. Toen zei Erica: ‘Ik ben bezig het een en ander uit te zoeken over mijn moeder. Zo stuitte ik op Britta’s naam. En toen ik met Britta sprak, kreeg ik het gevoel dat ze meer wist dan ze me wilde, of kon, vertellen.’
Herman glimlachte een merkwaardige glimlach, maar hij antwoordde niet. Erica wachtte even en ging toen verder: ‘Ik vind het ook een vreemde samenloop van omstandigheden dat twee van de drie mensen met wie mijn moeder vroeger omging in zo’n korte tijd zijn overleden…’ Ze stopte en wachtte op zijn reactie.
Er biggelde een traan over Hermans wang. Hij hief zijn hand op en veegde hem weg. ‘Ik heb haar gedood,’ zei hij, en hij staarde weer voor zich uit. ‘Ik heb haar gedood.’
Erica hoorde wat hij zei, en volgens Patrik was er eigenlijk niets dat het tegendeel bewees. Maar ze wist dat Martin zijn twijfels had – die had ze zelf ook – en Hermans stem had een vreemde klank toen hij de woorden uitsprak die ze niet goed wist te interpreteren.
‘Weet u waar Britta niet met mij over wilde praten? Was het iets wat toen gebeurd was, in de oorlogsjaren? Was het iets wat met mijn moeder te maken had? Ik vind dat ik het recht heb dat te weten,’ drong ze aan. Ze hoopte maar dat ze een duidelijk instabiele man niet te veel onder druk zette, maar ze wilde ZO graag weten wat er in het verleden van haar moeder was gebeurd dat haar beoordelingsvermogen misschien een beetje tekortschoot. Toen ze geen antwoord kreeg, ging ze verder: ‘Toen ik bij Britta was en ze verward raakte, zei ze iets over een onbekende soldaat die fluisterde. Weet u wat dat betekende? Ze dacht toen dat ik Elsy was, niet Elsy’s dochter. En ze had het over een onbekende soldaat. Weet u wat ze bedoelde?’
Aanvankelijk kon ze het geluid dat Herman voortbracht niet benoemen. Toen realiseerde ze zich dat hij lachte. Een oneindig verdrietige imitatie van een lach. Ze begreep niet wat er zo grappig was. Maar misschien was het dat ook wel niet.
‘Vraag het maar aan Paul Heckel. En Friedrich Hück. Zij kunnen je vragen beantwoorden.’ Hij lachte weer, steeds harder, tot zijn hele bed trilde.
Zijn gelach beangstigde Erica meer dan zijn tranen, maar ze vroeg toch: ‘Wie zijn dat? Waar kan ik ze vinden? Wat hebben zij hiermee te maken?’ Ze wilde Herman door elkaar schudden zodat hij haar vragen zou beantwoorden, ze wilde hem een duidelijke reactie ontlokken, maar net op dat moment ging de deur open.
‘Wat is hier aan de hand?’ Er verscheen een arts in de deuropening; hij had zijn armen over elkaar geslagen en keek grimmig.
‘Neem me niet kwalijk, ik ben verkeerd gelopen. En deze meneer wilde alleen maar even praten, zei hij. Maar toen…’ Ze kwam snel overeind en haastte zich met een verontschuldigende blik de kamer uit.
Haar hart ging tekeer toen ze weer bij haar auto op de parkeerplaats was. Ze had twee namen gekregen. Twee namen die ze nooit eerder had gehoord en die haar niets zeiden. Wat hadden twee Duitsers hiermee te maken? Had het iets met Hans Olavsen van doen? Hij had immers tegen de Duitsers gevochten voordat hij vluchtte. Ze begreep er niets van.
Op de terugweg naar Fjällbacka bleven de twee namen door haar hoofd spoken: Paul Heckel en Friedrich Hück. Het was vreemd. Ze wist heel zeker dat ze die namen nooit eerder had gehoord, en toch kwamen ze haar vaag bekend voor…
‘Martin Molin.’ Hij nam de telefoon op toen die nog maar één keer was overgegaan, luisterde een paar minuten aandachtig en onderbrak de beller alleen met een paar korte vragen. Daarna pakte hij zijn notitieblok waarop hij tijdens het gesprek aantekeningen had gemaakt en liep naar Mellberg. Hij trof hem in een wonderlijke positie aan. Mellberg zat midden op de vloer, met zijn benen voor zich uitgestrekt, en probeerde moeizaam met zijn handen zijn tenen te raken – zonder veel succes.
‘Sorry. Stoor ik?’ zei Martin, die abrupt in de deuropening was blijven staan. Ernst was echter blij met zijn komst en liep hem wild kwispelstaartend tegemoet om zijn hand te likken. Mellberg antwoordde niet; hij fronste slechts zijn voorhoofd en probeerde overeind te komen. Maar tot zijn ergernis moest hij zijn pogingen opgeven en stak hij een hand uit naar Martin, die hem overeind trok.
‘Wat rekoefeningen,’ mompelde Mellberg en hij liep met stijve benen naar zijn stoel. Martin sloeg een hand voor zijn mond zodat Mellberg hem niet kon zien grijnzen. Dit werd steeds mooier.
‘En, wilde je iets speciaals, of kwam je me alleen maar onnodig storen?’ brieste Mellberg en hij stak zijn hand uit naar de kokosbollen die hij in de onderste bureaula bewaarde. Ernst snoof in de lucht en kwam al snel op de heerlijke, en inmiddels bekende, geur af. Met smekende, vochtige ogen keek hij naar zijn baasje. Mellberg probeerde de hond streng aan te kijken, maar zwichtte en pakte nog een kokosbol, die hij naar de hond gooide. Twee tellen later was het lekkers verdwenen.
‘Ernst begint een buikje te krijgen,’ zei Martin met een bezorgde blik op de hond, wiens dikke buik behoorlijk op die van zijn tijdelijke baasje begon te lijken.
‘Ach, hij heeft niets te klagen. Wat extra gewicht kan helemaal geen kwaad,’ zei Mellberg tevreden en hij klopte op zijn eigen pens.
Martin liet het onderwerp buikvet voor wat het was en ging tegenover Mellberg zitten.
‘Pedersen belde net. En ik heb vanochtend ook een verslag van Torbjörn gekregen. De eerste informatie klopt definitief. Britta Johansson is vermoord. Verstikt met het kussen dat naast haar op het bed lag.’
‘En hoe weet…?’ begon Mellberg, maar Martin onderbrak hem.
‘Ja,’ zei hij terwijl hij zijn notitieblok raadpleegde. ‘Pedersen gebruikte zoals gewoonlijk wat ingewikkelder woorden, maar in gewone taal komt het erop neer dat er een veertje van het kussen in haar hals zat. Vermoedelijk kwam dat daar terecht toen ze probeerde adem te krijgen terwijl het kussen tegen haar gezicht werd gedrukt. Daarom heeft Pedersen ook naar sporen van vezels in haar keel gezocht, en toen heeft hij katoenen vezels gevonden die overeenkomen met die van het kussen. Verder waren er verwondingen aan het kraakbeen in de keel, wat aantoont dat iemand er ook directe druk op heeft uitgeoefend. Waarschijnlijk met de hand. Ze hebben nog naar vingerafdrukken op de huid gezocht, maar helaas niets gevonden.’
‘Nou, dat lijkt me allemaal dan wel duidelijk. Ik heb gehoord dat ze ziek was. Een beetje kierewiet.’ Mellberg draaide met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd.
‘Ze had alzheimer,’ zei Martin scherp.
‘Ja, ja, ga door,’ zei Mellberg en hij wuifde Molins irritatie weg. ‘Maar zeg niet dat niet alles erop wijst dat haar man het heeft gedaan. Het kan natuurlijk zo’n moord uit barmhartigheid zijn geweest,’ zei hij, tevreden over zijn eigen conclusie, en hij beloonde zichzelf met nog een kokosbol.
‘Natuurlijk…’ zei Martin met tegenzin, terwijl hij naar een andere pagina in zijn notitieblok bladerde. ‘Maar er zit een vingerafdruk op de kussensloop die volgens Torbjörn heel mooi en duidelijk is. Normaal gesproken is het moeilijk om vingerafdrukken op textiel te vinden, maar in dit geval zitten er een paar glimmende knopen aan de sloop, en op een daarvan staat een duidelijke duimafdruk. Die niet van Herman is,’ besloot Martin nadrukkelijk.
Mellberg fronste zijn voorhoofd en keek Martin even bezorgd aan. Toen klaarde zijn gezicht op. ‘Vast van een van de dochters. Controleer dat voor de zekerheid, zodat je dat bevestigd krijgt. Daarna bel je die afdelingsarts en zeg je dat ze Britta’s man elektrische schokken of wat voor medicijnen dan ook moeten geven, zodat hij opknapt, omdat wij voor het eind van de week met hem willen praten. Begrepen?’
Martin zuchtte, maar knikte. Hij vond dit niet leuk. Helemaal niet leuk. Maar Mellberg had gelijk: er waren geen bewijzen die in een andere richting wezen. Alleen één duimafdruk. En als hij echt pech had, had Mellberg op dat punt ook gelijk.
Maar op weg naar buiten draaide hij zich om en sloeg zich tegen zijn voorhoofd. ‘Nee, ik ben iets vergeten. Shit, wat stom van me. Pedersen heeft een aanzienlijke hoeveelheid DNA onder haar vingernagels gevonden, zowel huidresten als bloed. Waarschijnlijk heeft ze degene die haar verstikte gekrabd. En niet zo zuinig ook, dacht Pedersen, omdat ze scherpe nagels had en vrij veel huidcellen had losgeschraapt. Volgens hem heeft ze haar moordenaar naar alle waarschijnlijkheid op de armen of in het gezicht gekrabd.’ Martin leunde tegen de deurpost.
‘Heeft de echtgenoot schrammen?’ vroeg Mellberg en hij leunde met zijn ellebogen op het bureau naar voren.
‘Volgens mij moeten we Herman meteen een bezoekje brengen,’ zei Martin.
‘En wel heel meteen,’ antwoordde Mellberg sommerend.
‘Neem Paula mee,’ riep hij even later, maar Martin was al vertrokken.
De afgelopen dagen had hij thuis op eieren gelopen. Hij had niet kunnen geloven dat het goed zou blijven gaan. Voorheen was het zijn moeder nooit gelukt een hele dag nuchter te blijven. Niet sinds zijn pa ervandoor was gegaan. Hij kon zich amper herinneren hoe het vroeger was geweest, maar de weinige, vage herinneringen die hij had waren aangenaam.
En hoewel hij er uit alle macht tegen vocht, kreeg hij toch hoop. Het gevoel nam met het uur toe. Ja, met de minuut zelfs. Ze zag er beroerd uit en keek hem elke keer dat ze elkaar in huis tegenkwamen beschaamd aan. Maar ze was nuchter. Hij had overal gezocht en gekeken, maar nergens een nieuwe fles gevonden. Geen enkele. En hij kende al haar verstopplekken. Hij had nooit begrepen waarom ze de moeite nam ze te verbergen; ze had ze net zo goed op het aanrecht kunnen laten staan.
‘Zal ik wat te eten maken?’ vroeg ze zachtjes en ze keek hem behoedzaam aan. Het was alsof ze twee dieren waren die voorzichtig om elkaar heen slopen, twee bange dieren die elkaar voor het eerst waren tegengekomen en nu niet goed wisten hoe de situatie zich zou ontwikkelen. En zo was het misschien ook. Het was zo lang geleden dat hij haar volkomen nuchter had gezien. Hij wist niet wie ze was als ze geen drank op had. En zij wist niet wie hij was. Hoe had ze daar ook achter kunnen komen, als ze voortdurend in een alcoholwaas rondliep dat alles filterde wat ze zag en deed? Nu waren ze vreemden voor elkaar. Maar nieuwsgierige, geïnteresseerde en vrij hoopvolle vreemden.
‘Heb je nog iets van Frans gehoord?’ vroeg ze, terwijl ze spullen uit de koelkast pakte om spaghetti met gehaktsaus te maken.
Per wist niet goed wat hij moest antwoorden. Zijn hele jeugd had hij alleen maar gehoord dat het streng verboden was om contact met zijn grootvader te hebben, en nu was hij juist degene die had ingegrepen en in elk geval tijdelijk de situatie had gered.
Carina zag zijn verwarring en zijn aarzeling om te antwoorden. ‘Het is oké. Kjell kan zeggen wat hij wil, maar wat mij betreft mag je best met Frans praten. Als je maar…’ Ze aarzelde, bang om iets verkeerds te zeggen, iets wat het broze zou verstoren dat ze de afgelopen dagen hadden geprobeerd op te bouwen. Maar even later ging ze verder: ‘Frans heeft dingen gezegd die gezegd moesten worden. Die mij deden inzien dat…’ Ze legde het mes neer waarmee ze uien stond te snijden, en Per zag dat ze tegen haar tranen vocht toen ze zich naar hem omdraaide. ‘Hij liet me inzien dat er dingen moeten veranderen, en daar ben ik hem eeuwig dankbaar voor. Maar je moet me beloven dat je niet omgaat met… die mensen om hem heen…’ Ze keek hem smekend aan. Haar onderlip trilde licht. ‘En ik kan niets garanderen… Ik hoop dat je dat begrijpt. Het is moeilijk. Elke dag, elke minuut is moeilijk. Ik kan alleen beloven dat ik mijn best doe. Oké?’ Wederom die beschaamde, smekende blik.
Per voelde een klein deel van de harde klomp in zijn borst wegsmelten. Het enige dat hij al deze jaren had gewild, vooral de eerste jaren nadat zijn pa hen had verlaten, was om klein te mogen zijn. In plaats daarvan had hij haar braaksel moeten opruimen, moeten controleren of ze het huis niet liet afbranden als ze in bed lag te roken, boodschappen moeten doen. Hij had dingen moeten doen die geen enkele jongen zou hoeven te doen. Dat alles flitste voorbij. Maar het maakte niet uit. Want het enige dat hij hoorde was haar stem, haar smekende, zachte moederstem. Hij deed een pas naar voren en sloeg zijn armen om haar heen. Kroop in haar armen, hoewel hij bijna een kop groter was dan zij. En stond het zichzelf toe om zich voor het eerst in tien jaar klein te voelen.