Grini, in de buurt van Oslo, 1944
‘Tijd om op te staan!’ De stem van de bewaker weerklonk door de barak. ‘Over vijf minuten verzamelen op de binnenplaats voor een inspectie.’
Axel deed moeizaam eerst zijn ene oog open en toen het andere. Een fractie van een seconde was hij volkomen gedesoriënteerd. De barak was donker en het was zo vroeg dat er van buiten bijna geen licht naar binnen kwam. Toch was het een verbetering ten opzichte van de cel waar hij de eerste maanden geïsoleerd had gezeten. Hij gaf de voorkeur aan het gedrang en de stank in de barak boven de lange dagen in eenzaamheid. Er waren drieënhalfduizend gevangenen in Grini had hij gehoord. Dat verbaasde hem niet. Waar hij ook keek, overal waren mensen, met dezelfde gelaten gezichten als hij vermoedelijk zelf had.
Axel ging op zijn brits zitten en wreef de slaap uit zijn ogen. Het bevel te verzamelen kwam een paar keer per dag, wanneer het de bewakers behaagde, en wee degene die niet voortmaakte. Toch vond hij het vandaag moeilijk om op te staan. Hij had over Fjällbacka gedroomd. Gedroomd dat hij op de Veddeberg zat, over het water uitkeek en de vissersboten zag die vol haring binnenvoeren. Bijna had hij de stormmeeuwen horen krijsen terwijl ze begerig om de masten van de boten cirkelden. Eigenlijk was het een verschrikkelijk geluid, maar het was op de een of andere manier onderdeel van de ziel van het dorp. Hij had gedroomd over de wind die zich om hem heen wikkelde, warm en zoel in de zomer. En van de geur van zeewier die de wind soms helemaal tot op de berg met zich meedroeg en die hij gretig door zijn neusgaten opsnoof.
Maar de werkelijkheid was veel te guur en koud om in de droom te kunnen blijven hangen. In plaats daarvan voelde hij de ruwe stof van de deken tegen zijn huid toen hij die van zich afsloeg en zijn benen over de rand van het wankele bed zwaaide. De honger knaagde. Natuurlijk kregen ze eten, maar veel te weinig en veel te zelden.
‘Het is tijd om naar buiten te gaan,’ zei de jonge bewaker, die hier nu de ronde deed. Hij bleef bij Axel staan.
‘Het is koud vandaag,’ zei hij vriendelijk.
Axel ontweek zijn blik. Het was dezelfde jongen die hij over de gevangenis had uitgehoord toen hij er net was, en die hem vriendelijker had geleken dan de anderen. Dat was hij ook. Hij had de jongeman nooit iemand zien mishandelen of vernederen, zoals de meeste andere bewakers wel deden. Maar de maanden in de gevangenis hadden een duidelijke grens tussen hen getrokken. Gevangene en bewaker. Ze waren net twee gescheiden wezens. Ze leidden zo’n ander leven dat hij de bewakers nauwelijks kon aankijken als ze in zijn blikveld verschenen. Vooral zijn garde-uniform gaf aan dat hij tot het deel van de menselijkheid behoorde dat minder waard was. Van medegevangenen had hij gehoord dat de garde-uniformen waren ingevoerd nadat er in 1941 een gevangene was gevlucht. Hij vroeg zich af hoe iemand de kracht kon hebben om te ontsnappen. Zelf voelde hij zich uitgeblust, futloos, na een combinatie van hard werken, te weinig eten, te weinig slaap en te veel zorgen over de mensen thuis. En te veel ellende.
‘Je moet nu wel opschieten,’ zei de jonge bewaker en hij gaf hem een duwtje.
Axel deed wat hem was gezegd en versnelde zijn pas. De consequenties konden hard zijn als je ’s ochtends te laat kwam op het appel.
Toen hij de trap naar de binnenplaats afliep, struikelde hij plotseling. Hij voelde hoe zijn voet van de trede gleed en hij naar voren viel, tegen de bewaker, die voor hem liep. Met zijn armen maaiend probeerde hij zijn evenwicht te hervinden, maar in plaats van lucht voelde hij het uniform en het lichaam van de bewaker. Met een plof belandde Axel tegen diens rug en alle lucht schoot uit zijn longen toen hij de klap met zijn borstkas opving. In eerste instantie werd het helemaal stil. Toen voelde hij dat armen hem overeind trokken.
‘Hij viel je aan,’ zei de bewaker die hem stevig bij zijn kraag hield. Hij heette Jensen en was een van de gemeenste gevangenisbewakers.
‘Ik geloof niet…’ zei de jongeman aarzelend toen hij opstond en aarde van zijn uniform afklopte.
‘Hij viel je aan, zei ik!’ Jensens gezicht was vuurrood. Hij nam elke gelegenheid te baat om de mensen over wie hij macht had te grazen te nemen. Als hij door het kamp liep, ging de volksmassa als de Rode Zee voor Mozes uiteen.
‘Nee, hij…’
‘Ik zag dat hij je aanviel!’ schreeuwde de oudere bewaker en hij deed dreigend een pas naar voren. ‘Nou, ga jij hem een lesje leren of moet ik dat doen?’
‘Maar hij…’ De bewaker, die nog maar een jongen was, keek wanhopig eerst naar Axel en toen naar zijn oudere collega.
Axel keek hem onverschillig aan. Hij had al lang geleden opgehouden te reageren, te voelen. Wat er gebeurde, gebeurde gewoon. Als je tegenstribbelde, overleefde je het niet.
‘Goed, dan zal ik…’ De oudere bewaker liep naar Axel toe en hief zijn geweer.
‘Nee! Ik doe het. Het is mijn taak…’ zei de jongeman bleek en hij ging ertussen staan. Hij keek Axel recht aan en het leek bijna alsof hij zijn verontschuldigingen aanbood. Toen hief hij zijn hand en gaf Axel een draai om zijn oren.
‘Moet dat een bestraffing voorstellen?’ riep Jensen hees. Er had zich nu een groepje mensen om hen heen verzameld en sommige van de bewakers lachten verwachtingsvol. Alles wat de sleur van het dagelijkse leven in de gevangenis doorbrak was welkom.
‘Sla harder!’ brulde Jensen en zijn gezicht werd nog roder.
De jongeman keek nog een keer naar Axel, die wederom weigerde om hem aan te kijken. Toen haalde de bewaker met zijn gebalde vuist uit naar Axels kin. Zijn hoofd schoot naar achteren, maar bij bleef overeind.
‘Harder!’ Nu riepen diverse bewakers in koor en op het voorhoofd van de jonge bewaker glommen zweetdruppels. Maar hij zocht Axels blik niet langer. Over zijn ogen lag een glanzend vlies en hij boog zich voorover, pakte zijn geweer dat op de grond lag, en hief het op om te slaan.
Axel draaide hem zijn wang toe, puur uit een reflex, en de slag trof hem hard op zijn linkeroor. Hij had het gevoel dat er iets brak en de pijn was onbeschrijflijk. Toen de volgende slag kwam, incasseerde hij die recht van voren. Daarna herinnerde hij zich niets meer. Hij voelde alleen de pijn.
Er zat geen bordje op de deur dat aangaf dat de Vrienden van Zweden hier samenkwamen. Alleen een briefje boven de brievenbus met GEEN RECLAME en een bordje met de naam SVENSSON. Martin en Paula hadden het adres van de collega’s in Uddevalla gekregen die de bewegingen van de organisatie in de gaten hielden.
Ze hadden niet van tevoren gebeld en erop gegokt dat er tijdens kantooruren wel iemand aanwezig zou zijn. Martin drukte op de bel. Binnen weerklonk een schril geluid, maar aanvankelijk gebeurde er niets. Hij wilde net zijn vinger omhoogbrengen om nog een keer te drukken, toen de deur openging.
‘Ja?’ Een man van in de dertig keek hen vragend aan en er verscheen een frons tussen zijn wenkbrauwen toen hij hun uniform zag. De rimpel werd dieper op het moment dat hij Paula zag. Een paar tellen lang bekeek hij haar zwijgend van top tot teen, op zo’n manier dat ze haar knie stevig tussen zijn benen wilde plaatsen.
‘En, waar kan ik de sterke arm der wet mee van dienst zijn?’ vroeg hij hatelijk.
‘We willen graag met iemand van de Vrienden van Zweden spreken. Zijn we daarvoor aan het juiste adres?’
‘Natuurlijk. Kom verder.’ De man, die blond, lang en breed was op een enigszins te getrainde manier, deed een pas naar achteren en liet hen binnen.
‘Martin Molin, en dit is Paula Morales. We zijn van de politie van Tanumshede.’
‘O, ver bezoek,’ zei de man en hij liep voor hen uit naar het kleine kantoor. ‘Ik heet Peter Lindgren.’ Hij ging achter het bureau zitten en wees naar de twee bezoekersstoelen.
Martin maakte in gedachten een notitie van de naam; die zou hij als ze weer op het politiebureau waren meteen in het systeem controleren. Iets zei hem dat hun registers interessante informatie over de man tegenover hem bevatten.
‘En, wat willen jullie?’ Peter leunde achterover en vouwde zijn handen op zijn schoot.
‘We onderzoeken de moord op een man die Erik Frankel heet. Klinkt die naam bekend?’ Paula moest haar best doen om rustig te blijven. Dit soort mannen riep enorm veel weerstand in haar op. Maar ironisch genoeg ervoer Peter Lindgren waarschijnlijk precies hetzelfde bij iemand zoals zij.
‘Zou dat moeten?’ vroeg Peter en hij keek Martin aan in plaats van Paula.
‘Ja,’ zei Martin. ‘Jullie hebben een zeker… contact met hem gehad. Om precies te zijn in de vorm van bedreigingen. Maar daar weet jij niets van?’ Martins toon was ironisch.
Peter Lindgren schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat klinkt niet bekend. Hebben jullie bewijzen voor die… bedreigingen?’ vroeg hij glimlachend.
Martin had het gevoel alsof hij werd doorgelicht. Na enige aarzeling zei hij: ‘Wat we wel en niet hebben is op dit moment niet relevant. We weten dat jullie Erik Frankel hebben bedreigd. We weten ook dat iemand anders van jullie organisatie, Frans Ringholm, het slachtoffer kende en hem voor die bedreigingen heeft gewaarschuwd.’
‘Ik zou Frans niet al te serieus nemen,’ zei Peter en er glom iets gevaarlijks in zijn ogen. ‘Hij geniet veel aanzien in onze… organisatie, maar hij is al behoorlijk op leeftijd en tja, de nieuwe generatie staat klaar om het over te nemen. Nieuwe tijden, nieuwe voorwaarden en… mensen als Frans begrijpen de nieuwe spelregels niet altijd.’
‘Maar mensen als jij wel?’ vroeg Martin.
Peter spreidde zijn handen. ‘Je moet weten wanneer je je wel aan de regels moet houden en wanneer niet. Waar het om gaat is dat je doet wat op de lange termijn de zaak dient.’
‘En de zaak is in dit geval…?’ Paula hoorde zelf hoe hatelijk ze klonk en een waarschuwende blik van Martin bevestigde dat.
‘Een betere maatschappij,’ zei Peter rustig. ‘De mensen die dit land hebben geleid, hebben het niet goed bestuurd. Ze hebben toegestaan dat… vreemde krachten te veel ruimte hebben gekregen. Dat het Zweedse, het pure, werd verdrongen.’ Hij keek Paula uitdagend aan en zij slikte hard om haar mond te houden. Dit was niet de juiste plek of de juiste gelegenheid. Bovendien was ze zich er maar al te zeer van bewust dat hij probeerde haar te provoceren.
‘Maar we voelen dat de wind is gedraaid. De mensen zijn zich er steeds meer van bewust dat we aan de rand van de afgrond komen te staan als we zo doorgaan, als we blijven toestaan dat de machthebbers alles afbreken wat onze voorouders hebben opgebouwd. Wij kunnen een betere samenleving bieden.’
‘En op welke manier zou… theoretisch gezien dus… een gepensioneerde oud-leraar geschiedenis op leeftijd een bedreiging vormen voor een… betere maatschappij?’
‘Theoretisch gezien…’ Peter vouwde zijn handen weer op zijn schoot. ‘Theoretisch gezien zou hij natuurlijk niet echt een bedreiging vormen. Maar hij heeft ertoe bijgedragen dat er een verkeerd beeld is verspreid, een beeld dat de winnaars van de oorlog met veel inspanning hebben gecreëerd. En dat kan natuurlijk niet getolereerd worden. Theoretisch gezien.’
Martin wilde iets zeggen, maar Peter onderbrak hem. Hij was kennelijk nog niet klaar.
‘Alle beelden, alle verhalen over concentratiekampen en zo, zijn gefabriceerd; het zijn overdreven leugens die er vervolgens zijn ingestampt als waarheid. En weet je waarom? Om de oorspronkelijke boodschap, de juiste boodschap, volledig te onderdrukken. De winnaars van de oorlog hebben de geschiedenis geschreven en zij hebben besloten de werkelijkheid in bloed te verdrinken, het beeld dat de wereld te zien kreeg te verwringen, zodat niemand zich af durfde te vragen of de goede kant wel had gewonnen. En van die verduistering, die propaganda, maakte Erik Frankel deel uit. Daarom zou… theoretisch gezien… iemand als Erik Frankel een obstakel vormen voor de maatschappij die wij voorstaan.’
‘Maar voor zover jij weet hebben jullie hem op geen enkele manier bedreigd?’ Martin keek hem aan. Hij wist welk antwoord er zou komen.
‘Nee, dat hebben we niet gedaan. We werken volgens de regels van de democratie. Stembriefjes. Verkiezingsprogramma’s. Macht krijgen via de stem van het volk. Iets anders zou ons volkomen vreemd zijn.’ Hij keek naar Paula, die haar handen op haar schoot vouwde. In gedachten zag ze de soldaten voor zich die haar vader waren komen halen; die hadden dezelfde blik in hun ogen gehad.
‘Goed, dan zullen we je niet langer storen.’ Martin stond op. ‘We hebben de namen van de overige bestuursleden van de politie hier in Uddevalla gekregen en zullen hier uiteraard ook met hen over spreken.’
Peter stond op en knikte. ‘Natuurlijk. Maar niemand zal jullie iets anders te vertellen hebben. En wat Frans betreft… Ik zou niet te veel luisteren naar een oude man die in het verleden leeft.’
Het kostte Erica moeite zich op het schrijven te concentreren. Haar gedachten gingen aldoor naar haar moeder. Ze pakte de stapel artikelen en legde de pagina met de foto bovenop. Het was heel frustrerend om naar de gezichten van die mensen te kijken zonder verder te komen. Ze boog zich naar de foto, hield haar gezicht vlak bij het papier en bestudeerde ze een voor een. Eerst Erik Frankel. Een ernstige blik naar de camera. Een stijve houding. Hij had iets verdrietigs en zonder te weten of het wel of niet klopte, concludeerde ze dat het feit dat zijn broer was opgepakt sporen had achtergelaten. Maar toen ze hem in juni had ontmoet om hem vragen te stellen over haar moeders medaille, had hij eenzelfde uitstraling van ernst en verdriet gehad.
Erica’s ogen gingen naar de persoon die naast Erik stond, Frans Ringholm. Hij zag er goed uit. Heel goed. Blond haar dat waarschijnlijk iets verder op zijn kraag krulde dan zijn ouders wilden. Zijn glimlach naar de camera was breed en innemend. Hij had zijn armen nonchalant om de schouders geslagen van de mensen tussen wie hij in stond. Geen van hen leek dat te waarderen.
Erica bestudeerde het meisje rechts van Frans intensief. Haar moeder, Elsy Moström. Ze had weliswaar een zachtere gelaatsuitdrukking dan Erica ooit bij haar had gezien, maar haar bescheiden glimlach had iets stijfs, wat aangaf dat ze de arm op haar schouder niet prettig vond. Erica vond dat haar moeder er heel schattig uitzag. Ze had iets liefs. De Elsy die zij had gekend en bij wie ze was opgegroeid, was kil en ontoegankelijk geweest. Schraal op een manier waar niets in het meisje op de foto op wees. Langzaam streek Erica met haar vinger over het gezicht van haar moeder op de foto. Alles had heel anders kunnen zijn als dit de moeder was geweest die ze had leren kennen. Wat was er met het meisje gebeurd, wat had al die tederheid weggenomen? Waardoor was die bescheidenheid vervangen door onverschilligheid? Waarom had ze het nooit kunnen opbrengen de zachte armen die uit de korte mouwen van de bloemetjesjurk staken om haar dochters heen te slaan, waarom had ze hen er nooit mee omhelsd?
Bedroefd verplaatste Erica haar blik van haar moeder naar het volgende meisje op de foto. Britta keek niet naar de camera, maar naar Elsy. Of naar Frans. Het viel niet te zeggen. Erica reikte naar het vergrootglas dat op het bureau lag. Ze hield het boven Britta’s gezicht en kneep haar ogen samen om het beeld zo scherp mogelijk te kunnen zien. Het was nog steeds onmogelijk om het te zeggen. Haar eerste indruk was dat Britta boos keek. Haar mondhoeken hingen naar beneden. Haar kaken leken hard en verbeten. En haar blik. Ja, Erica was er haast zeker van: Britta keek naar een van beiden, Elsy of Frans.
Dan de laatste persoon op de foto. Ongeveer van dezelfde leeftijd als de rest. Ook blond, net als Frans, maar met korter, krullend haar. Lang, maar vrij tenger gebouwd en met een nadenkend gezicht. Niet blij, niet verdrietig. Nadenkend was de beste beschrijving die Erica kon verzinnen.
Ze las het artikel nog een keer. Hans Olavsen was een Noorse verzetsstrijder die aan boord van de vissersboot Elfrida uit Fjällbacka uit Noorwegen was gevlucht. Hij was door de schipper van de boot, Elof Moström, in huis genomen en vierde nu, aldus de auteur van het artikel, samen met zijn vrienden in Fjällbacka dat de oorlog voorbij was.
Erica legde peinzend het papier weer boven op de stapel. De dynamiek tussen de jongelui voelde… Nee, ze kon er de vinger niet op leggen. Noem het wat je wilt – intuïtie, instinct. Ze voelde gewoon dat hier het antwoord op al haar vragen lag, vragen die steeds groter in aantal werden naarmate ze meer te weten kwam. Ze wist ook dat ze meer over deze foto moest zien te achterhalen, over de relatie van de vrienden en over de Noorse verzetsstrijder Hans Olavsen. Er waren nog maar twee mensen aan wie ze het kon vragen: Axel Frankel en Britta Johansson. Britta lag het meest voor de hand. Erica moest gewoon een verklaring voor de boosheid in haar blik hebben. Het stond haar tegen om weer naar de verwarde oude vrouw te gaan, maar als ze aan Britta’s man kon uitleggen waarom ze met zijn echtgenote moest praten, zou hij het misschien begrijpen. Misschien zou ze nog een keer met haar mogen praten, hopelijk op een helder moment. Morgen, besloot Erica, morgen zou ze de koe bij de hoorns vatten en er weer heen gaan.
Iets zei haar dat Britta de antwoorden had die zij nodig had.
Fjällbacka 1944
Het had hem uitgeteerd, de oorlog. Alle tochten over het water, dat niet langer zijn vriend was maar zijn vijand. Hij had altijd van de zee voor de kust van Bohuslän gehouden. Hoe die bewoog, hoe die rook, hoe die klonk als het water tegen de boeg van de boot klotste. Maar sinds de oorlog was zijn relatie met de zee niet langer vriendschappelijk. De zee was nu vijandig. Er gingen gevaren schuil onder het oppervlak, mijnen, die hem en zijn hele bemanning op elk willekeurig moment de lucht in konden blazen. De Duitsers die op het water patrouilleerden waren niet veel beter. Je wist nooit wat ze zich in het hoofd haalden. De zee was onberekenbaar geworden, op een heel andere manier dan ze verwachtten en gewend waren. Stormen, ondiepten, daar hadden ze mee leren omgaan, die pareerden ze met gene-ratielange ervaring. En als de natuur de overhand kreeg, werd dat beheerst en gelaten geaccepteerd.
Deze nieuwe onberekenbaarheid was veel erger. Als ze de tocht over het water al overleefden, waren er opnieuw gevaren wanneer ze voor anker gingen in de havens waar ze moesten laden en lossen. Daar herinnerde de dag dat ze Axel Frankel aan de Duitsers verloren hem wel aan. Hij staarde naar de horizon en stond het zichzelf toe een paar minuten aan de jongen te denken. Zo moedig. Ogenschijnlijk zo onkwetsbaar. Nu wist niemand waar hij was. Hij had geruchten gehoord dat Axel naar Grini was overgebracht. Maar hij wist niet of dat waar was en of hij daar in dat geval nog steeds was. Er werd gezegd dat ze bezig waren een gedeelte van de gevangenen in Noorwegen naar Duitsland te verschepen. Misschien bevond de jongen zich daar. Misschien leefde hij helemaal niet meer. Er was tenslotte een heel jaar verstreken sinds hij door de Duitsers was opgepakt, en niemand had een levensteken van hem vernomen. Dus vreesden ze het ergste. Elof haalde diep adem. Soms kwam hij de ouders tegen. Meneer en mevrouw Frankel, de dokter en zijn vrouw. Maar hij kon hen niet recht in de ogen kijken. Als het kon, stak hij snel de straat over en passeerde hen met neergeslagen blik. Op de een of andere manier had hij het gevoel dat hij meer had kunnen doen. Hij wist niet wat. Maar iets. Misschien had hij moeten weigeren de jongen mee te nemen aan boord.
Zijn hart deed ook pijn als hij de broer van de jongen zag. De kleine, serieuze Erik. Niet dat hij vroeger zo vrolijk was geweest, maar sinds zijn broer was verdwenen was hij nog stiller geworden. Hij was van plan geweest er met Elsy over te praten. Dat hij het niet prettig vond dat ze met die jongens omging, Erik en Frans. Niet dat hij iets tegen Erik had. De jongen had lieve ogen. Met Frans was dat anders. Onbeschoft was het woord dat in hem opkwam als hij de jongen moest beschrijven. Maar geen van beiden was geschikt gezelschap voor Elsy. Ze kwamen uit twee verschillende klassen. Twee heel verschillende soorten mensen. Hilma en hij konden evengoed op een andere planeet zijn geboren dan de Frankels en de Ringholms. Hun werelden zouden elkaar in feite nooit moeten tegenkomen. Daar kon nooit iets goeds uit voortkomen. Het was niet zo erg geweest toen ze klein waren en verstoppertje en tikkertje speelden. Maar nu waren ze ouder. Dat kon nooit goed gaan.
Hilma had hem daar al verschillende keren op gewezen. Ze had hem gevraagd met hun dochter te praten, maar hij had nog niet het hart gehad dat te doen. Het was al moeilijk genoeg door de oorlog. Vriendjes en vriendinnetjes waren misschien de enige luxe die de jongeren zich konden veroorloven, en wie was hij om Elsy van haar vrienden te beroven? Maar vroeg of laat zou hij dat toch moeten doen. Jongens waren toch jongens. Tikkertje en verstoppertje zouden weldra stiekeme omhelzingen worden, dat wist hij uit eigen ervaring. Hij was tenslotte ook ooit jong geweest, al had hij tegenwoordig het gevoel dat dat enorm lang geleden was. Het was weldra tijd dat die twee werelden werden gescheiden. Zo was het nu eenmaal en zo moest het blijven. De orde der dingen kon niet worden verstoord.
‘Schipper! U moet even komen.’
Elof werd uit zijn overpeinzingen gerukt en keek in de richting waar de stem vandaan kwam. Een van zijn bemanningsleden gebaarde druk dat hij moest komen. Elof fronste verbaasd zijn voorhoofd en liep die kant op. Ze bevonden zich op open water en hadden nog een paar uur te gaan voordat ze de haven van Fjällbacka bereikten.
‘We hebben een gast aan boord,’ zei Calle Ingvarsson droog. Elof keek verbluft het laadruim in. Een jongeman zat ineengedoken achter een zak met lading, maar nu kroop hij voorzichtig naar voren.
‘Ik vond hem toen ik een geluid vanuit het laadruim hoorde. Hij hoestte zo erg dat het een wonder mag heten dat het niet boven op het dek te horen was,’ zei Calle en hij stopte wat snustabak onder zijn lip. Hij trok een vies gezicht. De snustabak in oorlogstijd was niet meer dan een onbevredigend substituut.
‘Wie ben jij, en wat doe je op mijn boot?’ vroeg Elof bars. Hij overwoog even of hij om versterking moest roepen van een van de mannen boven op het dek.
‘Ik heet Hans Olavsen en ik ben in Kristiansand aan boord gegaan,’ zei de jongeling in zuiver Noors. Hij kwam overeind en wilde Elof een hand geven. Na enige aarzeling pakte Elof zijn hand aan. De jongen keek hem recht in de ogen. ‘Ik had gehoopt dat ik mee kon varen naar Zweden. De Duitsers hebben… laten we maar zeggen dat ik niet langer op Noorse bodem kan blijven, als mijn leven me lief is.’
Elof dacht een tijdlang na zonder iets te zeggen. Hij vond het niet prettig om op zo’n manier om de tuin geleid te worden. Maar aan de andere kant: wat had de jongen dan moeten doen? Had hij op Elof af moeten stappen terwijl de Duitsers in de haven patrouilleerden en beleefd moeten vragen of hij mee kon varen naar Zweden?
‘Waar kom je vandaan?’ vroeg hij uiteindelijk, terwijl hij de jongen van top tot teen opnam.
‘Uit Oslo.’
‘En wat heb je gedaan waardoor je niet langer in Noorwegen kunt blijven?’
‘Je praat niet over de dingen die je tijdens de oorlog hebt moeten doen,’ zei Hans, terwijl er een donkere schaduw over zijn gezicht trok. ‘Laat ik het zo zeggen: de verzetsbeweging heeft niets meer aan mij.’
Hij heeft vast mensen de grens over gesmokkeld, dacht Elof. Dat was gevaarlijk, en als de Duitsers je op het spoor kwamen, was het verstandig weg te gaan zolang je nog in leven was. Elof raakte milder gestemd. Hij dacht aan Axel, die de reis naar Noorwegen zo vaak had gemaakt zonder stil te staan bij het risico dat hij zelf liep, en die daar ook de prijs voor had moeten betalen. Zou hij niet hetzelfde moeten doen als de negentienjarige zoon van de dokter? Hij nam ter plekke een besluit.
‘Goed, je mag meevaren. We zijn op weg naar Fjällbacka. Heb je iets gegeten?’
Hans schudde zijn hoofd en slikte. ‘Nee. Ik heb sinds eergisteren niet gegeten. De reis vanaf Oslo was… moeilijk. Je kunt niet rechtstreeks reizen.’ Hij sloeg zijn ogen neer.
‘Calle, zorg ervoor dat deze jongen wat te eten krijgt. Ik moet zien dat we gezond en veilig thuiskomen. Die vervloekte mijnen ook die de Duitsers maar telkens in deze vaarwateren rondstrooien!’ Hij schudde zijn hoofd en liep de trap op. Toen hij zich omdraaide, ontmoette hij de blik van de jongen. Het medelijden dat hij voelde, verraste hem. Hoe oud kon hij zijn? Achttien, niet meer. Toch stond er veel in de blik geschreven wat daar niet zou mogen zijn: een verloren jeugd en het verlies van de onschuld die die jeugd had moeten vergezellen. De oorlog had ontegenzeggelijk veel slachtoffers gemaakt. Niet alleen de mensen die dood waren.
Gösta voelde zich schuldig. Als hij zijn werk goed had gedaan, had Mattias nu misschien niet in het ziekenhuis gelegen. Hoewel… Hij wist niet of het dan anders was gelopen. Maar hij zou wellicht hebben ontdekt dat Per al in het voorjaar bij de Frankels had ingebroken, en dat zou de gebeurtenissen misschien een andere wending hebben gegeven. Toen Gösta bij Adam thuis de vingerafdrukken van de jongen nam, had Adam zich laten ontvallen dat iemand anders op school had gezegd dat daar coole spullen lagen. Dat had aan Gösta’s onderbewustzijn geknaagd en had hem mateloos geërgerd; het had hem niet echt losgelaten. Was hij maar wat oplettender geweest, wat zorgvuldiger. Kortom, had hij zijn werk maar goed gedaan. Hij zuchtte – die speciale Gösta-zucht, die door jarenlange training was vervolmaakt. Hij wist wat hem nu te doen stond: hij moest proberen het een en ander zo goed mogelijk recht te zetten.
Hij liep naar de garage en stapte in de overgebleven politiewagen. Martin en Paula waren met de andere naar Uddevalla gegaan. Veertig minuten later parkeerde hij voor het ziekenhuis in Strömstad. De receptioniste vertelde hem dat de toestand van Mattias inmiddels stabiel was en legde uit hoe hij moest lopen om Mattias’ kamer te vinden.
Hij haalde even diep adem voordat hij de deur openduwde. Er zou ongetwijfeld familie zijn. Gösta vond het nooit prettig om familieleden te ontmoeten. Het werd altijd zo emotioneel, en dan was het moeilijk om je daar niet door te laten beïnvloeden. Toch had hij soms zichzelf en collega’s weten te verbazen door een zeker fingerspitzengefühl aan de dag te leggen als hij mensen in moeilijke situaties tegenkwam. Als hij genoeg kracht en energie had gehad, zou hij dat talent wellicht in zijn werk hebben kunnen benutten, er zijn voordeel mee hebben kunnen doen. Nu beschouwde hij het echter als een zeldzame, en voor hem niet bijster welkome gast.
‘Hebben jullie hem opgepakt?’ Een grote man, gekleed in pak en met een scheef hangende stropdas, stond op toen Gösta binnenkwam. Hij had een huilende vrouw vastgehouden, die gezien de gelijkenis met de jongen in het bed de moeder moest zijn. Hoewel de gelijkenis die Gösta zag vermoedelijk gebaseerd was op zijn herinneringen aan de ontmoeting met Mattias voor het huis van de Frankels, want de jongen in het bed leek op helemaal niemand. Zijn gezicht was één opgezwollen, roodgeschaafde wond met beginnende blauwe plekken. De lippen waren tot dubbele omvang opgezet, en hij leek maar met één oog redelijk te kunnen zien. Het andere zat helemaal dicht.
‘Als ik die vervloekte… vandaal te pakken krijg,’ vloekte Mattias’ vader en hij balde zijn vuisten. Hij had tranen in zijn ogen en Gösta besefte wederom dat hij dit gedoe met familieleden en hun gevoelens maar niets vond.
Maar nu was hij hier. Hij kon het maar beter achter de rug hebben. Vooral omdat zijn schuldgevoelens met elke seconde dat hij naar het mishandelde gezicht van Mattias keek toenamen.
‘Laat dat maar aan de politie over,’ zei Gösta, terwijl hij naast de ouders op een stoel ging zitten. Hij stelde zich voor en keek vervolgens Mattias’ ouders recht aan om zich ervan te vergewissen dat ze luisterden.
‘We hebben Per Ringholm op het politiebureau verhoord. Hij heeft bekend dat hij Mattias heeft mishandeld, en dat zal gevolgen voor hem hebben. Welke dat zullen zijn weet ik op dit moment nog niet, dat is aan de officier van justitie.’
‘Maar hij zit toch wel vast?’ vroeg Mattias’ moeder met trillende lippen.
‘Momenteel niet. De officier van justitie beslist alleen in uitzonderingsgevallen dat een minderjarige in voorlopige hechtenis wordt genomen. In de praktijk komt dat maar zelden voor. Daarom mocht hij met zijn moeder mee naar huis terwijl het onderzoek verdergaat. We hebben ook Maatschappelijk Werk ingeschakeld.’
‘Dus hij mag naar huis met zijn moeder, terwijl mijn zoon hier ligt te…’ De stem van Mattias’ vader brak en met een niet-begrijpende blik keek hij van Gösta naar zijn zoon.
‘Op dit moment, ja. Maar hij komt er niet zomaar vanaf. Dat garandeer ik u. En nu zou ik graag even met uw zoon praten als dat mogelijk is, om na te gaan of we alles goed op een rijtje hebben.’
Mattias’ ouders keken elkaar aan. Vervolgens knikten ze allebei.
‘Goed, maar alleen als hij het aankan. Hij is maar af en toe wakker. Hij krijgt pijnstillers.’
‘We doen het in zijn tempo,’ zei Gösta geruststellend en hij trok de stoel naar Mattias’ bed. Het kostte hem enige moeite de onduidelijk uitgesproken woorden te verstaan, maar uiteindelijk had hij een bevestiging gekregen van wat er was gebeurd. Het kwam helemaal overeen met Pers bekentenis.
Toen hij klaar was met vragen, draaide hij zich weer om naar de ouders van Mattias. ‘Vinden jullie het goed dat ik ook zijn vingerafdrukken neem?’
Wederom wisselden de ouders een blik. En wederom was Mattias’ vader degene die het woord nam. ‘Ja, dat is goed. Als het nodig is voor…’ Hij maakte zijn zin niet af, maar keek met tranen in zijn ogen naar zijn zoon.
‘Het is zo gebeurd,’ zei Gösta terwijl hij de spullen pakte waarmee hij de afdrukken kon nemen.
Even later zat hij op de parkeerplaats in de auto naar het doosje met Mattias’ vingerafdrukken te kijken. Ze zouden misschien helemaal geen betekenis hebben voor het onderzoek. Maar hij had zijn werk gedaan. Uiteindelijk. Dat was een schrale troost.
‘De laatste stop voor vandaag, vind je ook niet?’ zei Martin toen ze voor het pand waar de redactie van de Bohusläningen was gevestigd uit de politiewagen stapten.
‘Ja, daarna moeten we maar weer eens naar huis,’ zei Paula terwijl ze op haar horloge keek. Ze had niets gezegd sinds ze het kantoor van de Vrienden van Zweden hadden verlaten, en Martin had haar in alle rust laten nadenken. Hij begreep dat het moeilijk voor haar moest zijn om met dat soort mensen te worden geconfronteerd. Mensen die hun oordeel over haar klaar hadden voordat ze haar zelfs maar hadden begroet, die alleen op haar huidskleur afgingen. Hij vond het zelf niet prettig, maar met zijn krijtwitte sproetige huid en knalrode haar behoorde hij niet tot de groep mensen die werd blootgesteld aan de blikken die Paula kreeg. Hij was weliswaar vroeger op school soms gepest met zijn haarkleur, maar dat was lang geleden en ook helemaal niet hetzelfde.
‘We willen Kjell Ringholm spreken,’ zei Paula terwijl ze tegen de receptiebalie leunde.
‘Een momentje, dan bel ik hem even.’ De receptioniste pakte de hoorn van de haak en zei tegen Kjell Ringholm dat hij bezoek had.
‘Ga maar even zitten, hij komt jullie zo halen.’
‘Dankjewel.’ Ze namen plaats in de fauteuils die rond een lage tafel stonden. Een paar minuten later kwam een enigszins gezette man met donker haar en een grote baard op hen afgelopen. Paula vond dat hij heel erg op Björn leek. Of Benny. Ze kon de twee ex-leden van Abba nooit uit elkaar houden.
‘Kjell Ringholm,’ zei hij en hij stak zijn hand uit om hen te begroeten. Het was een stevige handdruk, die zelfs zeer deed, en Martin trok een pijnlijk gezicht.
‘Laten we naar mijn kantoor gaan.’ Hij ging hun voor door de redactieruimte en nam hen mee naar zijn kamer.
‘Ga zitten. Ik dacht dat ik alle politieagenten in Uddevalla kende, maar jullie zijn nieuw voor mij. Voor wie werken jullie?’ Kjell Ringholm ging achter zijn bureau zitten, dat bezaaid was met papieren.
‘Wij zijn niet van de politie in Uddevalla, maar van het politiebureau in Tanumshede.’
‘Ach zo?’ zei Kjell en hij keek verbaasd. Paula meende heel even iets anders in zijn blik te zien, maar dat verdween even snel als het was gekomen. ‘Wat hebben jullie op je hart?’ Hij leunde achterover en vouwde zijn handen over zijn buik.
‘In de eerste plaats moeten we je vertellen dat we je zoon vandaag hebben opgepakt wegens mishandeling van een klasgenoot,’ zei Martin.
De man achter het bureau ging rechtop zitten. ‘Wát zeggen jullie, verdomme? Hebben jullie Per opgepakt? Wie heeft hij…? Hoe gaat het met…?’ Hij maakte zijn zinnen niet af en Paula wachtte rustig tot hij even zou zwijgen, zodat ze zijn vragen konden beantwoorden.
‘Hij heeft zijn klasgenoot Mattias Larsson op het schoolplein in elkaar geslagen. Mattias is naar het ziekenhuis in Strömstad gebracht en volgens de laatste berichten is zijn toestand stabiel, maar hij heeft een aantal ernstige verwondingen opgelopen.’
‘Wat…’ Kjell leek niet goed te bevatten wat ze zeiden. ‘Maar waarom heeft niemand me gebeld? Het klinkt alsof het een paar uur geleden is gebeurd.’
‘Per wilde dat we zijn moeder belden. Zij is dus naar het bureau gekomen en was erbij toen Per werd verhoord. Daarna mocht hij met haar mee naar huis.’
‘Dat is niet direct een ideale situatie, zoals jullie wellicht hebben gemerkt.’ Kjell keek Paula en Martin indringend aan.
‘Nee, tijdens het verhoor merkten we dat er… bepaalde problemen zijn,’ zei Martin aarzelend. ‘Daarom hebben we Maatschappelijk Werk ook ingeschakeld.’
Kjell slaakte een zucht. ‘Waarschijnlijk had ik er al veel eerder iets aan moeten doen, maar er kwam steeds iets tussen. Ik weet niet…’ Hij staarde naar een foto op zijn bureau, waarop een blonde vrouw en twee kinderen van een jaar of negen stonden afgebeeld. Het bleef even stil. ‘Wat gaat er nu gebeuren?’
‘De officier van justitie gaat ernaar kijken, daarna beslist hij hoe we verdergaan. Maar het is ernstig…’
Kjell zwaaide met zijn hand. ‘Ik weet het, ik begrijp het. Geloof me, ik neem dit niet licht op. Ik zie de ernst van de situatie volledig in. Ik wil alleen wat meer concreet weten wat er volgens jullie gaat…’ Hij keek opnieuw naar de foto, maar richtte zijn blik toen weer op de twee agenten.
Paula gaf hem antwoord. ‘Dat is moeilijk te zeggen. Maar ik vermoed dat Per naar een jeugdinrichting wordt gestuurd.’
Kjell knikte vermoeid. ‘In zekere zin is dat misschien het beste. Per is al heel lang een lastig kind; misschien dat hij hierdoor de ernst van de dingen gaat inzien. Maar hij heeft het niet makkelijk gehad. Ik ben er niet genoeg voor hem geweest en zijn moeder… Ja, jullie hebben gezien hoe de situatie daar is. Maar ze is niet altijd zo geweest. Het komt door de scheiding…’ Zijn stem stierf weg en zijn blik verplaatste zich weer naar de foto. ‘Die is haar niet in de koude kleren gaan zitten.’
‘Er is ook nog iets anders.’ Martin boog zich naar voren en keek Kjell aan.
‘Ja?’
‘Tijdens het verhoor bleek ook dat Per vlak voor de zomer, in juni, een inbraak heeft gepleegd. En dat hij werd betrapt door de eigenaar van het huis, Erik Frankel. Voor zover wij hebben begrepen is dat voor jou geen nieuws.’
Kjell was een moment helemaal stil. Toen schudde hij langzaam zijn hoofd. ‘Nee, dat klopt. Erik Frankel belde mij nadat hij Per in de bibliotheek had opgesloten, en ik ben erheen gegaan.’ Hij glimlachte scheef. ‘Het was eerlijk gezegd best grappig om Per zo te zien, opgesloten te midden van al die boeken. Dat is waarschijnlijk zijn enige directe contact met boeken geweest.’
‘Volgens mij is er niets grappigs aan een inbraak,’ zei Paula droog. ‘Het had slecht kunnen aflopen.’
‘Natuurlijk, ik weet het, neem me niet kwalijk. Dat was een dom grapje van me,’ zei Kjell en hij glimlachte verontschuldigend.
‘Erik en ik vonden het niet nodig er al te veel ophef van te maken, en Erik dacht dat Per nu wel zijn lesje had geleerd. Hij ging ervan uit dat Per het niet snel nog een keer zou doen. Dat was eigenlijk alles. Ik haalde Per op, heb hem de les gelezen en…’ Hij haalde gelaten zijn schouders op.
‘Maar kennelijk hebben Erik Frankel en jij over iets heel anders gesproken dan over Pers inbraak. Per hoorde Erik zeggen dat hij informatie voor je had die voor jou als journalist interessant kon zijn, en jullie spraken af elkaar later nog een keer te ontmoeten. Gaat er een belletje rinkelen?’
Het werd helemaal stil. Toen schudde Kjell zijn hoofd. ‘Nee, dat kan ik me niet herinneren. Óf Per heeft het verzonnen, óf hij heeft het gewoon verkeerd begrepen. We hebben het erover gehad dat ik contact met Erik kon opnemen als ik achtergrondinformatie nodig had over het nazisme.’
Martin en Paula keken hem sceptisch aan. Geen van beiden geloofde een woord van wat hij zei. Het was overduidelijk dat hij zat te liegen, maar daar hadden ze geen enkel bewijs voor.
‘Weet je of jouw vader en Erik contact met elkaar hadden?’ vroeg Martin uiteindelijk.
Kjell liet zijn schouders een beetje zakken, alsof hij opgelucht was dat ze van het vorige onderwerp afstapten. ‘Voor zover ik weet niet. Maar anderzijds heb ik geen zicht op het doen en laten van mijn vader. Het interesseert me ook niet. Tenzij het met mijn artikelen te maken heeft.’
‘Voelt het niet vreemd om je vader op zo’n manier te kijk te zetten?’ vroeg Paula nieuwsgierig.
‘Als iemand zou moeten begrijpen hoe belangrijk het is om actief tegen vreemdelingenhaat op te treden, ben jij het wel,’ zei Kjell. ‘Die haat zit als een kankergezwel in de samenleving en moet met alle mogelijke middelen worden bestreden. En als mijn vader toevallig een deel van dat kankergezwel is… nou… dat is dan zijn keuze,’ zei Kjell en hij spreidde zijn handen. ‘Mijn vader en ik hebben verder helemaal geen band met elkaar, behalve dat hij mijn moeder heeft bezwangerd. Toen ik klein was, heb ik hem alleen maar in de bezoekersruimte van de gevangenis gezien, en zodra ik oud genoeg was om zelfstandig te denken en mijn eigen beslissingen te nemen, besefte ik dat hij niet iemand was die ik in mijn leven wilde hebben.’
‘Jullie hebben dus geen contact met elkaar? Heeft Per contact met hem?’ vroeg Martin, meer uit nieuwsgierigheid dan omdat het belangrijk kon zijn voor het onderzoek.
‘Ik heb geen contact met hem. Helaas is het mijn vader gelukt mijn zoon allerlei onzin aan te praten. Toen Per nog klein was konden wij ervoor zorgen dat ze elkaar niet zagen, maar nu hij ouder is en kan gaan en staan waar hij wil… hebben we dat niet kunnen verhinderen in de mate waarin we dat eigenlijk hadden gewild.’
‘Goed, dat was het dan. Voorlopig,’ voegde Martin eraan toe en hij stond op. Paula volgde zijn voorbeeld. Toen hij bijna de kamer uit was, bleef Martin staan en draaide zich om. ‘Weet je heel zeker dat je geen informatie over of van Erik Frankel hebt die voor ons van belang kan zijn?’
Hun blikken ontmoetten elkaar en heel even leek het alsof Kjell aarzelde. Toen schudde hij nadrukkelijk zijn hoofd en zei kort: ‘Nee, niets. Absoluut niets.’
Ook deze keer geloofden ze hem niet.
Margareta was ongerust. Herman was gisteren bij hen op bezoek geweest, maar sinds die tijd nam er niemand op bij haar ouders. Dat was vreemd, en verontrustend. Haar ouders lieten het altijd weten als ze ergens heen gingen, al gebeurde dat tegenwoordig natuurlijk niet zo vaak meer. En zij belde elke avond naar haar ouderlijk huis om even te kletsen. Dat was een ritueel dat ze al vele jaren volgden, en ze kon zich niet herinneren dat het ooit was voorgekomen dat er niet werd opgenomen. Maar toen ze het nummer intoetste – haar vingers deden dat inmiddels automatisch – werd er niet opgenomen. De telefoon ging keer op keer over in de leegte, maar aan de andere kant van de lijn werd de hoorn niet van de haak gepakt. Ze had gisteravond al een kijkje willen nemen, maar haar man Owe had haar overgehaald tot vandaag te wachten. Hij had gezegd dat haar ouders waarschijnlijk gewoon vroeg naar bed waren gegaan. Maar nu werd er nog steeds niet opgenomen. Margareta voelde de ongerustheid toenemen, en inmiddels was ze er bijna zeker van dat er iets was gebeurd. Dat was de enige verklaring die ze kon bedenken.
Ze trok haar schoenen en jas aan en liep resoluut in de richting van het huis van haar ouders. Het was een wandeling van tien minuten, en elke seconde van die tijd vervloekte ze zichzelf omdat ze naar Owe had geluisterd en er niet gisteravond al heen was gegaan. Er was iets mis, dat voelde ze.
Toen ze nog maar een paar honderd meter te gaan had, zag ze iemand voor de voordeur van haar ouderlijk huis staan. Ze kneep haar ogen half dicht om te zien wie het was, maar pas toen ze dichterbij kwam, zag ze dat het die schrijfster was, Erica Falck.
‘Kan ik je ergens mee helpen?’ vroeg ze vriendelijk, maar ze hoorde zelf de ongerustheid in haar stem.
‘Ja… ik wilde Britta even spreken. Maar er doet niemand open.’ De blonde vrouw op het trapje voor de deur leek zich niet helemaal op haar gemak te voelen.
‘Ik probeer ze al sinds gisteravond te bereiken, maar er wordt niet opgenomen, daarom kom ik nu even kijken of alles goed met ze is,’ zei Margareta. ‘Kom maar mee naar binnen, dan kun je in de hal wachten.’ Margareta reikte naar een van de balken in de overkapping boven de voordeur en pakte een sleutel. Haar hand beefde een beetje toen ze de sleutel in het slot stak.
‘Kom binnen, dan ga ik even kijken,’ zei ze en ze was plotseling dankbaar dat ze niet alleen was. Eigenlijk had ze natuurlijk haar zussen moeten bellen voordat ze hierheen ging. Maar dan had ze niet kunnen verhullen hoe bezorgd ze was en hoe ernstig ze de situatie inschatte.
Ze controleerde de benedenverdieping. Het was er netjes en opgeruimd, en alles zag er net zo uit als anders.
‘Mama? Papa?’ riep ze, maar ze kreeg geen antwoord. Nu sloeg de angst echt toe, en ze kreeg moeite met ademhalen. Ze had haar zussen moeten bellen, dát had ze moeten doen.
‘Blijf hier, dan ga ik boven kijken,’ zei ze tegen Erica en ze begon de trap op te lopen. Ze haastte zich niet, maar liep langzaam en bevend. Alles was zo onnatuurlijk stil. Pas toen ze de bovenste tree had bereikt, hoorde ze een zwak geluid. Het klonk als gesnik, als een klein kind dat huilde. Ze bleef even staan om te horen waar het geluid vandaan kwam en besefte al snel dat het uit de slaapkamer van haar ouders afkomstig was. Met bonkend hart haastte ze zich daarheen en duwde voorzichtig de deur open. Ze had een paar tellen nodig voordat het tot haar doordrong wat ze zag. Toen hoorde ze, als uit de verte, haar eigen stem om hulp schreeuwen.
Per deed open toen hij aanbelde.
‘Opa,’ zei hij en hij zag eruit als een welp die een aai op zijn kop nodig had.
‘Wat heb jij uitgespookt?’ zei Frans bruusk en hij stapte de hal in.
‘Maar ik… Hij… kraamde onzin uit. Had ik dat zomaar moeten pikken?’ Per klonk beledigd. Hij had gedacht dat zijn opa het in elk geval zou begrijpen. ‘Het stelde trouwens niets voor vergeleken met wat jij hebt gedaan,’ zei hij uitdagend, maar hij durfde Frans niet in de ogen te kijken.
‘Daarom weet ik ook waar ik het over heb!’ Frans pakte Per nogal ruw bij de schouders en dwong zijn kleinzoon hem aan te kijken.
‘We gaan binnen even praten, misschien dat ik dat koppige hoofd van jou wat verstand kan bijbrengen. Waar is je moeder trouwens?’ Frans keek of hij Carina ergens zag, bereid om te strijden voor zijn recht om hier met zijn kleinkind te praten.
‘Ze ligt waarschijnlijk haar roes uit te slapen,’ zei Per, terwijl hij naar de keuken slofte. ‘Toen we gisteren thuiskwamen, heeft ze het meteen op een zuipen gezet, en ze zat nog steeds te drinken toen ik vannacht naar bed ging. Maar nu heb ik haar al een tijdje niet gehoord.’
‘Ik ga even bij haar kijken. Zet jij ondertussen maar koffie,’ zei Frans.
‘Maar ik weet helemaal niet hoe je…’ begon Per met een zeurderige, onwillige stem.
‘Dan wordt het tijd dat je dat leert,’ brieste Frans, die koers zette naar Carina’s slaapkamer.
‘Carina!’ riep hij en hij stapte de kamer binnen. Het enige dat hij hoorde was een luid gesnurk. Carina was bijna uit haar bed gegleden, haar ene arm lag op de grond. Het rook er naar drank en braaksel.
‘Godverdomme!’ zei Frans hard. Toen haalde hij diep adem en liep op haar af. Hij legde zijn hand op haar schouder en schudde haar door elkaar.
‘Carina, wakker worden.’ Nog steeds geen reactie. Hij keek om zich heen. De badkamer grensde aan haar slaapkamer. Hij liep erheen en liet het bad vollopen. Terwijl het water in de kuip stroomde, begon hij haar vol walging uit te kleden. Dat ging snel, ze had alleen een slipje en een bh aan. Gewikkeld in het dekbed droeg hij haar naar het bad, waar hij haar pardoes in het water liet zakken.
‘Wat is dat, verdomme?’ proestte zijn ex-schoondochter slaapdronken. ‘Wat ben je verdomme aan het doen?’
Frans antwoordde niet. In plaats daarvan liep hij naar haar klerenkast, opende de deur en pakte wat schone kleren, die hij op het wcdeksel naast het bad legde.
‘Per is koffie aan het zetten. Was je, kleed je aan en kom dan naar de keuken.’
Heel even leek het alsof ze wilde protesteren. Vervolgens knikte ze gedwee.
‘En, is het je gelukt het koffiezetapparaat aan de praat te krijgen?’ vroeg hij aan Per, die aan de keukentafel zijn nagelriemen zat te bestuderen.
‘Het smaakt vast heel vies,’ zei Per chagrijnig, ‘maar er komt in elk geval iets uit.’
Frans keek naar de pikzwarte drank die in de glazen kan druppelde. ‘Ja, het lijkt in elk geval sterk genoeg te worden.’
Ze zaten een tijdlang zwijgend tegenover elkaar, zijn kleinzoon en hij. Het was een heel vreemd gevoel om zijn eigen geschiedenis in iemand anders terug te zien – want hij kon niet ontkennen dat hij trekken van zijn vader in de jongen zag. Trekken van de vader die hij het liefst had doodgeslagen; het speet hem nog steeds dat hij dat niet had gedaan. Misschien dat alles dan anders was gelopen, als hij alle woede die in hem borrelde tegen degene had gericht die zijn boosheid eigenlijk verdiende. In plaats daarvan had de woede zonder enige richting, zonder enig doel, naar buiten mogen stromen. Ze was er nog steeds. Dat wist hij. Hij gaf haar alleen niet de vrije teugel, zoals hij in zijn jonge jaren had gedaan. Tegenwoordig was hij degene die de razernij beheerste, niet andersom. Dat moest hij zijn kleinzoon doen inzien. Er was niets mis met razernij, maar je moest ervoor zorgen dat jij degene was die bepaalde wanneer ze naar buiten mocht. Je moest weten dat de razernij een zorgvuldig weggeschoten pijl was, geen bijl waarmee je wild om je heen sloeg. Die weg had hij al bewandeld. Het enige dat dat hem had opgeleverd, was een leven dat grotendeels in de gevangenis was doorgebracht en een zoon die het amper kon verdragen hem te zien. Er waren geen anderen. De mensen binnen de organisatie waren geen vrienden. Hij had nooit de fout gemaakt hen als zodanig te beschouwen, of geprobeerd bevriend met hen te raken. Ze waren allemaal te zeer vervuld van hun eigen persoonlijke razernij om dat soort banden met elkaar te kunnen aangaan. Ze deelden een doel. Dat was alles.
Hij keek naar Per en zag zijn vader. Maar hij zag ook zichzelf. En Kjell, de zoon die hij geprobeerd had te leren kennen tijdens de korte bezoeken in de bezoekersruimte van de inrichtingen en tijdens de korte periodes dat hij toevallig niet vastzat. Een onderneming die gedoemd was te mislukken. En dat ook deed. Als hij eerlijk was, wist hij niet eens of hij wel van zijn zoon hield. Misschien had hij dat ooit gedaan. Misschien had zijn hart een sprongetje gemaakt als Rakel met hun zoontje naar de gevangenis kwam. Hij kon het zich niet langer herinneren.
Nu hij zo met zijn kleinzoon aan de keukentafel zat, merkte hij dat de liefde die hij voor Elsy had gevoeld de enige liefde was die hij zich kon herinneren. Dat was een vreemd gevoel. Een zestig jaar oude liefde, maar toch had die zich in zijn geheugen gegrift. Zij en zijn kleinzoon, dat waren de enige mensen om wie hij zich ooit had bekommerd, die enig gevoel bij hem los hadden kunnen maken. Verder was zijn gevoel dood. Zijn vader had alles gedood. Frans had er al heel lang niet meer aan gedacht. Niet aan zijn vader, niet aan al het andere. Maar plotseling was het verleden weer tot leven gewekt, en nu was het tijd om eraan te denken.
‘Kjell wordt woedend als hij weet dat je hier komt.’ Carina stond in de deuropening. Ze slingerde licht, maar was schoon en aangekleed. Haar haar was drijfnat, maar ze had een handdoek over haar schouders gelegd, zodat haar trui droog bleef.
‘Het interesseert me niet wat Kjell wel of niet vindt,’ zei Frans droog. Hij stond op om voor Carina en zichzelf koffie in te schenken.
‘Die is volgens mij niet te drinken,’ zei ze toen ze was gaan zitten en naar het kopje staarde dat tot de rand toe gevuld was met de pikzwarte drank.
‘Je drinkt het nu op.’ Frans begon kastjes en laden open te maken.
‘Wat ben je aan het doen?’ Carina nam een slok koffie en trok een vies gezicht. ‘Laat mijn kasten met rust!’
Frans zei niets, maar pakte de ene fles na de andere uit de kasten en goot ze allemaal leeg in de gootsteen.
‘Je hebt helemaal geen recht om je ermee te bemoeien!’ riep ze uit. Per stond op en wilde weggaan.
‘Blijf zitten!’ zei Frans en hij keek hem bevelend aan. ‘We gaan dit drastisch aanpakken.’
Per gehoorzaamde meteen en liet zich weer op de stoel zakken.
Een uur later, toen alle drank was weggegooid, bestonden alleen nog maar de waarheden.
Kjell staarde naar het beeldscherm. Zijn slechte geweten knaagde voortdurend aan hem. Al sinds het bezoek van de politieagenten gisteren wilde hij naar Per en Carina gaan, maar hij kon er de kracht niet voor opbrengen. Hij wist niet waar hij moest beginnen. Hij dreigde het op te geven en dat beangstigde hem. Tegen externe vijanden kon hij het altijd wel opnemen. Hij kon machthebbers en neonazi’s aanvallen en tegen de grootste windmolens vechten zonder enige vermoeidheid te voelen. Maar als het zijn voormalige gezin betrof, als het om Per en Carina ging, was het alsof hij helemaal geen kracht meer had. Die was uitgehold door zijn slechte geweten.
Hij keek naar de foto van Beata en de kinderen. Natuurlijk hield hij van Magda en Loke, en hij zou hen niet willen missen… maar tegelijkertijd was alles zo snel gegaan, en zo verkeerd gelopen. Hij was in een situatie beland die hem alleen maar met zich meesleurde, en hij vroeg zich nog steeds af en toe af of er niet meer kwaads dan goeds uit was voortgekomen. Misschien was de timing ongelukkig geweest. Misschien had hij zich in een midlifecrisis bevonden, en was Beata precies op het verkeerde moment in beeld gekomen. Aanvankelijk had hij niet kunnen geloven dat het waar was. Dat een knappe, jonge meid als zij geïnteresseerd kon zijn in iemand als hij, die in haar ogen toch een oude man moest zijn. Maar het was waar geweest. En hij had er geen weerstand aan kunnen bieden. Met haar naar bed te gaan, haar blote, strakke lichaam te voelen, haar bewondering te zien die als een schijnwerper op hem werd gericht: het was allemaal als een roes geweest. Hij had niet helder kunnen denken, niet terug kunnen stappen en geen rationele beslissingen kunnen nemen. In plaats daarvan had hij zich mee laten trekken, zich dronken laten voeren. Het was ironisch dat hij net de eerste tekenen van ontnuchtering was gaan voelen op het moment dat de situatie hem uit de handen glipte. Hij begon er genoeg van te krijgen dat hij nooit echte tegenstand in discussies kreeg, dat ze niets wist over maanlandingen of de Hongaarse opstand. Hij kreeg zelfs genoeg van haar gladde huid onder zijn vingers.
Hij wist nog goed op welk moment alles samenviel. Hij herinnerde het zich als de dag van gisteren. Het café waar ze hadden afgesproken. Haar grote blauwe ogen toen ze stralend van vreugde vertelde dat hij vader zou worden, dat ze samen een kind zouden krijgen. Dat hij het nu allemaal aan Carina moest vertellen, zoals hij al zo lang had beloofd.
Hij herinnerde zich dat hij op dat moment besefte dat hij een grote fout had gemaakt. Hij herinnerde zich het zware gevoel in zijn borst, het inzicht dat deze fout nu onmogelijk kon worden hersteld. Heel even had hij overwogen om weg te lopen en haar aan de cafétafel te laten zitten. Naar huis te gaan en op de bank naast Carina te gaan zitten, en samen met haar naar het nieuws te kijken, terwijl de vijfjarige Per veilig in zijn bedje lag te slapen.
Maar zijn mannelijke instinct zei hem dat dat alternatief voor hem niet bestond. Er waren minnaressen die niets aan de echtgenote vertelden, en er waren minnaressen die dat wel deden. Hij wist instinctief tot welke categorie Beata hoorde. Als hij haar eerst kapotmaakte, zou het haar niets kunnen schelen wie of wat zij kapotmaakte. Ze zou zijn leven vertrappen, zijn hele bestaan ruïneren, zonder ooit om te kijken. En zijn leven zou één grote puinhoop zijn.
Hij wist het, en hij had de weg van de laffe man gekozen. Hij had de gedachte om er alleen voor te komen staan niet kunnen verdragen. Om in een smerige vrijgezellenflat te zitten, naar de muren te staren en zich af te vragen waar zijn leven was gebleven. Dus had hij de enige overgebleven weg gekozen: die van Beata. Zij had haar triomf behaald. En hij had Carina en Per gedumpt, als afval langs de weg. In hun eigen ogen waren ze afgedankt, alsof ze niet toereikend waren. Hij had Carina vernederd en kapotgemaakt. En hij was Per kwijtgeraakt. Dat was de prijs die hij had moeten betalen om jonge huid onder zijn vingers te mogen voelen.
Misschien had hij Per kunnen behouden. Als hij de kracht had gehad om zich over het schuldgevoel heen te zetten dat altijd als een zware steen op zijn borst viel als hij aan de twee mensen dacht die hij had achtergelaten. Maar hij had het niet aangekund. Hij had sporadische pogingen gedaan: heel af en toe en met erbarmelijk resultaat had hij zijn gezag uitgeoefend en vadertje gespeeld.
En nu kende hij zijn zoon niet langer. Hij was een vreemde voor hem. En Kjell was niet langer in staat nog iets te proberen. Hij was net als zijn vader geworden, dat was de bittere waarheid. Zijn leven lang had hij de man die hem en zijn moeder had laten barsten gehaat.
En nu realiseerde hij zich dat hij precies hetzelfde had gedaan.
In een poging om de pijn in zijn hart te vervangen door een lichamelijke pijn sloeg Kjell hard met zijn vuist op het bureau. Het hielp niet en daarom opende hij de onderste bureaula en pakte het enige dat zijn pijnlijke gedachten kon verdrijven.
Hij staarde naar de map. Heel even was hij in de verleiding geweest het materiaal aan de politieagenten te geven, maar de professionele journalist in hem had op het laatste moment op de rem getrapt. Hij had niet veel van Erik gekregen. Toen Erik Kjells kantoor had bezocht, had hij er grotendeels omheen gedraaid; het leek alsof hij had getwijfeld over wat hij precies zou vertellen, en hoeveel. Een kort moment had het ernaar uitgezien dat hij zich zou omdraaien en weg zou gaan zonder ook maar iets onthuld te hebben.
Kjell opende de map. Hij wilde dat hij Erik meer had kunnen vragen, dat hij wist wat Erik van hem verlangde, in welke richting hij moest zoeken. Het enige dat hij had waren een paar krantenartikelen die Erik hem had gegeven, zonder commentaar, zonder enige verklaring.
‘Wat moet ik hiermee?’ had Kjell gevraagd, terwijl hij met een vragend gebaar zijn handen had gespreid.
‘Dat is jouw taak,’ had Erik geantwoord. ‘Ik begrijp dat het misschien vreemd lijkt, maar ik kan je niet het hele antwoord geven. Dat kan ik gewoon niet. Maar ik reik je de instrumenten aan, jij moet de rest doen.’
Daarna was hij vertrokken. Hij had Kjell met een map met drie artikelen op zijn bureau achtergelaten.
Kjell krabde aan zijn baard en sloeg de map open. Hij had het materiaal al diverse keren gelezen, maar er was steeds iets tussengekomen waardoor hij er niet behoorlijk mee aan de gang had kunnen gaan. Als hij heel eerlijk was, had hij zich ook afgevraagd of het wel belangrijk genoeg was om er veel uren in te steken. De oude man was misschien wel een beetje seniel, en waarom sprak hij geen duidelijke taal als dit materiaal zo explosief was als hij beweerde? Maar nu was de kwestie in een heel ander daglicht komen te staan. Nu was Erik Frankel immers vermoord. En plotseling brandde de map onder Kjells vingers.
Het was tijd om de mouwen op te stropen en aan het werk te gaan. Hij wist precies waarmee hij zou beginnen. Met de enige gemeenschappelijke noemer in de drie artikelen: een Noorse verzetsman die Hans Olavsen heette.
Fjällbacka 1944
‘Hilma!’ Elofs stem had iets waardoor zijn vrouw en zijn dochter hem tegemoet stormden.
‘Wat schreeuw je toch, wat is er aan de hand?’ zei Hilma, maar ze bleef abrupt staan toen ze zag dat Elof niet alleen was.
‘Krijgen we bezoek?’ vroeg ze en ze veegde nerveus haar handen af aan haar schort. ‘Ik sta net af te wassen…’
‘Dat geeft niet,’ zei Elof geruststellend. ‘Deze jongen vindt het niet zo belangrijk hoe het er bij ons thuis uitziet. Hij is vandaag met ons meegekomen op de boot. Hij is gevlucht voor de Duitsers.’
De jongen stak zijn hand uit en boog zijn hoofd toen Hilma die aannam.
‘Hans Olavsen,’ zei hij in vloeiend Noors, en vervolgens stak hij zijn hand uit naar Elsy, die hem onhandig aannam en een lichte kniebuiging maakte.
‘Hij heeft een zware reis naar Zweden achter de rug, dus misschien kunnen we hem wat te eten en te drinken aanbieden,’ zei Elof. Hij hing zijn schipperspet op en gaf zijn jas aan Elsy, die ermee in haar armen bleef staan.
‘Sta daar niet zo, meisje, hang je vaders jas eens op,’ zei hij streng, maar toen aaide hij zijn dochter over haar wang. Omdat het tegenwoordig zo gevaarlijk was op zee, voelde het elke keer als een geschenk om thuis te komen en Elsy en Hilma weer te zien. Hij kuchte, verlegen omdat hij dergelijke emoties had getoond in het bijzijn van de vreemdeling, en wees met zijn hand naar binnen.
‘Ga maar naar binnen, alsjeblieft. Ik denk dat Hilma wel iets voor ons kan vinden, zowel vast als vloeibaar,’ zei hij en hij ging op een van de spijlenstoelen aan de keukentafel zitten.
‘We hebben niet zoveel te bieden,’ zei zijn vrouw met neergeslagen blik. ‘Maar het weinige dat we hebben, delen we graag.’
‘Ik ben u heel dankbaar,’ zei de jongen, die op de stoel tegenover Elof ging zitten, terwijl hij met een hongerige blik naar het bord met boterhammen keek dat Hilma op tafel had gezet.
‘Zo, tast toe,’ zei ze en ze liep naar de kast, waar ze voorzichtig een borrel inschonk voor de mannen. Dat waren dure druppels, maar bij een gelegenheid als deze kwamen ze goed van pas.
Ze aten een poosje in stilte. Toen er nog maar één boterham over was, schoof Elof het bord naar de Noor en gaf met zijn blik te kennen dat hij die moest nemen. Elsy stond stiekem naar hen te kijken terwijl ze haar moeder bij het aanrecht hielp. Het was allemaal reuze spannend. Dat er in hun keuken een man zat die voor de Duitsers was gevlucht, helemaal uit Noorwegen. Ze kon niet wachten tot ze het aan de anderen mocht vertellen. Opeens moest ze ergens aan denken en ze kon haar woorden bijna niet tegenhouden. Haar vader moest hetzelfde hebben gedacht, want precies op dat moment stelde hij de vraag.
‘Een jongen uit ons dorp is gevangengenomen door de Duitsers. Het is alweer meer dan een jaar geleden, maar misschien dat jij…’ Elof spreidde zijn handen, maar hij keek de jongen tegenover zich hoopvol aan.
‘Tja, het is natuurlijk niet erg waarschijnlijk dat ik hem ken. Er zijn veel gevangenen. Hoe heet hij?’ vroeg hij.
‘Axel Frankel,’ zei Elof en hij keek de Noor vol verwachting aan. Maar zijn blik sloeg om in teleurstelling toen de jongen na enig nadenken langzaam zijn hoofd schudde.
‘Nee, helaas. Die zijn wij niet tegengekomen, geloof ik tenminste. Weten jullie niet wat er met hem is gebeurd? Niets wat enige informatie kan verschaffen?’
‘Helaas niet,’ zei Elof en ook hij schudde zijn hoofd. ‘De Duitsers hebben hem in Kristiansand opgepakt, en sindsdien hebben we niets meer van hem vernomen. Hij kan dus ook wel…’
‘Nee, vader, zo kan het niet zijn!’ Elsy voelde de tranen in haar ogen branden en vernederd rende ze de trap op naar haar kamer. Dat ze zichzelf zo te schande maakte, en ook haar vader en moeder. Als een klein kind gaan huilen in aanwezigheid van een wildvreemde!
‘Kent uw dochter die… Axel?’ vroeg de Noor bezorgd en hij keek haar na terwijl ze de trap oprende.
‘Zij en zijn jongere broer zijn bevriend. Erik heeft het zwaar opgenomen. Maar dat geldt natuurlijk voor het hele gezin,’ zei Elof met een zucht.
Er trok een donkere waas over Hans’ ogen. ‘Veel mensen hebben on der deze oorlog te lijden,’ zei hij. Elof kon zien dat Hans dingen voor zich zag die geen enkele jongen van die leeftijd had mogen zien.
‘Jouw familie…?’ vroeg hij voorzichtig. Hilma, die bij het aanrecht een bord afdroogde, staakte haar bewegingen.
‘Ik weet niet waar ze zijn,’ zei Hans uiteindelijk en hij keek naar de tafel. ‘Wanneer de oorlog is afgelopen, als dat ooit gebeurt, ga ik ze zoeken. Voor die tijd kan ik niet terug naar Noorwegen.’
Hilma ontmoette Elofs blik boven de blonde haardos van de jongen. Na een stille conversatie, die alleen via de ogen plaatsvond, waren ze het eens. Elof schraapte zijn keel.
‘Moet je horen. ’s Zomers verhuren wij ons huis aan vakantiegangers; we wonen dan zelf in de kamer in de kelder. Maar de rest van het jaar staat die kamer leeg. Misschien dat jij… hier een tijdje wilt blijven. Dan kun je uitrusten en nadenken over wat je hierna wilt gaan doen. Ik kan waarschijnlijk ook wel werk voor je regelen. Misschien niet zoveel dat je je handen eraan vol hebt, maar genoeg om wat bij te verdienen. Ik moet de plaatselijke politie natuurlijk laten weten dat ik je heb meegenomen, maar als ik beloof een oogje in het zeil te houden, zal dat geen problemen opleveren.’
‘Alleen als ik met het geld dat ik verdien voor de kamer mag betalen,’ zei Hans en hij keek hen aan met ogen die gevuld waren met een mengeling van dankbaarheid en schuld.
Elof keek weer naar Hilma en knikte toen.
‘Dat kan. In deze tijden van oorlog zijn alle beetjes welkom.’
‘Dan ga ik de kamer in orde maken,’ zei Hilma terwijl ze haar jas aantrok.
‘Ik wil jullie oprecht bedanken. Echt,’ zei Hans in zijn zangerige Noors en hij boog zijn hoofd, maar Elof zag nog net een traan in zijn ogen.
‘We doen het graag,’ zei hij onhandig. ‘We doen het graag.’
‘Help!’
Erica deinsde terug toen ze de schreeuw van boven hoorde. Ze rende in de richting van het geluid en nam de trap in een paar passen.
‘Wat…?’ zei ze, maar ze bleef abrupt staan toen ze Margareta’s gezicht in de deuropening van een van de kamers zag. Erica deed een paar passen naar voren en haalde zwaar adem toen er een groot tweepersoonsbed zichtbaar werd.
‘Papa,’ zei Margareta kermend en ze stapte de kamer in. Erica bleef in de deuropening staan, onzeker van wat ze zag en nu moest doen.
‘Papa…’ zei Margareta nog een keer.
Herman lag op het bed. Hij keek met een lege blik voor zich uit en reageerde niet op Margareta’s woorden. Naast hem op het bed lag Britta. Haar gezicht was wit en strak, en het leed geen twijfel dat ze dood was. Herman lag dicht tegen haar aan, hij had zijn armen om haar stijve lichaam geslagen.
‘Ik heb haar gedood,’ zei hij zachtjes. Margareta hapte naar adem.
‘Wat zeg je, papa? Natuurlijk heb je mama niet gedood!’
‘Ik heb haar gedood,’ herhaalde hij monotoon en hij pakte zijn overleden echtgenote nog steviger beet.
Zijn dochter liep om het bed heen en ging op de rand zitten aan de kant waar hij lag. Voorzichtig probeerde ze de krampachtige greep van zijn armen los te maken, en na een paar pogingen lukte dat. Ze streelde zijn voorhoofd en praatte zachtjes tegen hem.
‘Papa, het was niet jouw schuld. Mama was niet echt gezond. Waarschijnlijk heeft haar hart het begeven. Het is jouw schuld niet, dat begrijp je toch wel?’
‘Ik heb haar gedood,’ zei hij wederom en hij staarde naar een vlek op de muur.
Margareta draaide zich om naar Erica. ‘Wil je alsjeblieft een ambulance bellen?’
Erica aarzelde. ‘Zal ik de politie ook bellen?’
‘Mijn vader is van slag. Hij weet niet wat hij zegt. De politie is niet nodig,’ zei Margareta scherp. Toen wendde ze zich weer tot haar vader en pakte zijn hand.
‘Laat mij dit nu maar regelen, papa. Ik bel Anna-Greta en Birgitta, dan zullen we je helpen. Wij zijn hier.’
Herman antwoordde niet. Hij bleef willoos liggen en liet haar zijn hand vasthouden, maar zonder de druk te beantwoorden.
Erica liep naar beneden en pakte haar mobieltje. Ze dacht een tijdje na voordat ze een nummer intoetste. ‘Hallo Martin, met Erica, de vrouw van Patrik. Luister, er is iets gebeurd. Ik ben in het huis van ene Britta Johansson, en zij is overleden. Haar man zegt dat hij haar heeft gedood. Het lijkt een natuurlijke dood, maar… (…) Ja, dat is goed, ik blijf hier wachten. Bel jij een ambulance of zal ik dat doen? (…) Goed.’ Erica verbrak de verbinding en hoopte maar dat ze niets doms had gedaan, want het zag er inderdaad naar uit dat Margareta gelijk had en dat Britta gewoon in haar slaap was overleden. Maar waarom zei Herman dan dat hij haar had gedood? Het was bovendien wel heel toevallig dat er nog iemand uit de kennissenkring van haar moeder was overleden, slechts twee maanden na Erik. Nee, ze had juist gehandeld.
Erica liep weer terug naar boven. ‘Ik heb om hulp gebeld. Kan ik verder nog iets…?’
‘Het zou fijn zijn als je koffie wilt zetten. Dan probeer ik mijn vader naar beneden te krijgen.’
Margareta hielp haar vader voorzichtig in een zittende houding. ‘Zo, papa, laten we beneden op de ambulance wachten.’
Erica liep naar de keuken. Ze zocht tot ze alles had gevonden wat ze nodig had en begon toen een grote kan koffie te zetten. Een paar minuten later hoorde ze voetstappen op de trap en zag ze Margareta, die Herman voorzichtig en behoedzaam naar beneden leidde. Ze hielp hem naar een van de keukenstoelen, waar hij als een zak op neerviel.
‘Ik hoop dat ze hem iets kunnen geven,’ zei Margareta bezorgd. ‘Volgens mij heeft hij sinds gisteravond naast haar gelegen. Ik snap niet waarom hij ons niet heeft gebeld…’
‘Ik heb…’ Erica aarzelde, maar ging toen verder. ‘Ik heb ook de politie gebeld. Waarschijnlijk heb je helemaal gelijk en is het gegaan zoals jij zei, maar ik moest… Ik kon niet…’ Ze kon de juiste woorden niet vinden en Margareta staarde haar aan alsof ze haar verstand had verloren.
‘Heb je de politie gebeld? Denk je dat mijn vader meende wat hij zei? Ben je niet goed wijs? Hij is geschokt omdat hij zijn vrouw dood heeft aangetroffen, en dan moet hij ook nog vragen van de politie beantwoorden? Hoe durf je?’ Margareta deed een pas in Erica’s richting, die met de koffiekan in de aanslag stond, maar kwam niet verder omdat er werd aangebeld.
‘Daar zul je ze hebben. Ik doe wel open,’ zei Erica met neergeslagen blik. Ze zette de koffiekan neer en haastte zich naar de hal.
Ze had gelijk. Toen ze de deur opende, was Martin de eerste die ze zag.
Hij knikte grimmig. ‘Hallo, Erica.’
‘Hallo,’ antwoordde ze zachtjes en ze deed een pas opzij. Stel dat ze er helemaal naast zat. Stel dat ze een gebroken man aan onnodig leed blootstelde. Maar het was te laat om nu spijt te hebben van haar beslissing.
‘Ze ligt boven in de slaapkamer,’ zei ze zachtjes. Daarna knikte ze naar de keuken. ‘Haar man zit daar, met hun dochter. Zij heeft haar ouders zo gevonden. Het ziet ernaar uit dat de moeder al een poosje dood is.’
‘Oké, we gaan even kijken,’ zei Martin en hij gebaarde naar Paula en het ambulancepersoneel dat ze binnen konden komen. Hij stelde Erica en Paula snel aan elkaar voor en liep toen verder naar de keuken, waar Margareta over haar vaders schouders streek.
‘Dit is absurd,’ zei ze en ze staarde Martin aan. ‘Mijn moeder is in haar slaap overleden en mijn vader is van slag. Is dit allemaal echt nodig?’
Martin hief afwerend zijn handen omhoog. ‘Waarschijnlijk heb je helemaal gelijk. Maar nu we hier toch zijn, kunnen we beter even kijken, het is zo gebeurd. Mijn oprechte deelneming.’ Hij keek haar met een vaste blik aan en uiteindelijk knikte ze onwillig.
‘Ze ligt boven. Kan ik mijn zussen bellen, en mijn man?’
‘Natuurlijk,’ zei Martin en hij liep naar de trap.
Erica aarzelde even, maar liep toen achter hem en het ambulancepersoneel aan naar boven. Ze ging een eindje opzij staan en zei zachtjes tegen Martin: ‘Ik was hiernaartoe gegaan om met haar te praten, onder andere over Erik Frankel. Het is misschien puur toeval, maar vind je het niet een beetje vreemd?’
Martin keek haar aan, terwijl hij de verantwoordelijke arts als eerste naar binnen liet gaan. ‘Denk je dat er een verband is? Hoe dan?’
‘Ik weet het niet,’ zei Erica en ze schudde haar hoofd. ‘Maar ik doe research naar mijn moeder, en zij was in haar jeugd bevriend met Erik Frankel, en met Britta. Ene Frans Ringholm maakte ook deel uit van het vriendenclubje.’
‘Frans Ringholm?’ zei Martin en hij deinsde even terug.
‘Ja, ken je hem?’
‘Ja… we zijn op hem gestuit in verband met de moord op Erik,’ antwoordde Martin nadenkend, terwijl de radertjes in zijn hoofd ronddraaiden.
‘Is het niet vreemd dat Britta ook doodgaat? Twee maanden na Erik Frankel?’ hield Erica aan.
Maar Martin twijfelde. ‘We hebben het niet over jonge mensen. Ik bedoel, op hun leeftijd kan er van alles gebeuren: een beroerte, een hartaanval, noem maar op.’
‘Ik kan meteen zeggen dat dit geen hartaanval of beroerte is,’ zei de arts vanuit de slaapkamer. Martin en Erica schrokken beiden.
‘Wat is het dan?’ vroeg Martin. Hij liep de kamer in en ging vlak achter de arts aan Britta’s bed staan. Erica verkoos in de deuropening te blijven staan, maar ze strekte haar hals uit om alles te kunnen zien.
‘Deze vrouw is door verstikking om het leven gekomen,’ zei de arts en hij wees met zijn ene hand naar Britta’s ogen, terwijl hij met de andere een ooglid optilde. ‘Ze heeft petechieën in haar ogen.’
‘Petechieën?’ vroeg Martin met een nietbegrijpend gezicht.
‘Dat zijn een soort rode puntjes in het oogwit die ontstaan doordat heel kleine bloedvaten barsten als gevolg van een verhoogde druk in het bloedstelsel. Kenmerkend bij verstikking, wurging en dergelijke.’
‘Maar kan ze niet ergens door getroffen zijn waardoor ze geen lucht kreeg? Zou ze dan niet dezelfde symptomen hebben?’ vroeg Erica.
‘Ja, dat is zeker een mogelijkheid,’ antwoordde de arts. ‘Maar omdat ik bij eerste inspectie al een veertje op haar hals zie, durf ik er wat om te verwedden dat dat het moordwapen is.’ Hij wees naar een wit kussen dat naast Britta’s hoofd lag. ‘De petechieën wijzen erop dat er ook directe druk op haar hals is uitgeoefend, alsof iemand haar ook met zijn hand in een wurggreep heeft genomen. De sectie zal daar definitief uitsluitsel over geven. Eén ding is echter zeker: ik zal geen verklaring van een natuurlijke doodsoorzaak afgeven tenzij de patholoog-anatoom me van het tegendeel kan overtuigen. Deze plek moet nu beschouwd worden als een moordplaats.’ Hij kwam overeind en verliet voorzichtig de kamer.
Martin deed hetzelfde en pakte zijn mobieltje om de technici te bellen, die de kamer minutieus zouden doorzoeken.
Nadat hij iedereen naar beneden had gestuurd, liep hij weer naar de keuken, waar hij tegenover Herman ging zitten. Margareta keek hem aan en toen ze aan Martins gezicht zag dat er iets niet klopte, vormde zich een brede frons op haar voorhoofd.
‘Hoe heet je vader?’ vroeg hij en hij keek Margareta aan.
‘Herman,’ antwoordde ze. De frons werd dieper.
‘Herman,’ zei Martin. ‘Kunt u me vertellen wat er is gebeurd?’
Eerst kreeg hij geen antwoord. Het enige dat te horen was, waren de stemmen van de ambulancebroeders die in de woonkamer zachtjes met elkaar praatten. Toen keek Herman Martin aan en zei duidelijk: ‘Ik heb haar gedood.’
De vrijdag bracht prachtig nazomerweer. Mellberg liep stevig door toen hij Ernst uitliet, en ook de hond leek de mooie dag te waarderen.
‘Ja, Ernst,’ zei Mellberg terwijl hij op de hond wachtte, die bij een bosje een poot optilde. ‘Vanavond gaat het baasje weer met zijn voetjes van de vloer.’
Ernst keek hem een paar tellen met een scheve kop vragend aan, maar ging toen verder met zijn sanitaire bezigheden. Mellberg begon te fluiten toen hij aan de cursus van vanavond en aan het gevoel van Rita’s lichaam tegen het zijne dacht. Het salsadansen had hem behoorlijk gegrepen, dat was een ding dat zeker was.
Zijn gezicht betrok toen de gedachten aan de hete ritmes weggleden en plaatsmaakten voor gedachten aan het onderzoek. Of de on -derzoeken. Het was toch te erg voor woorden dat je in dit dorp nooit rust had. Dat mensen het zo verdomd leuk vonden om elkaar te vermoorden. Nou ja, de ene zaak leek vrij eenvoudig te kunnen worden opgelost. De echtgenoot had immers bekend. Nu wachtten ze alleen nog op het verslag van de patholoog-anatoom dat zou bevestigen dat het moord was, dan was dat uit de wereld. Dat Martin Molin liep te zeuren dat het een beetje vreemd was dat iemand die banden had met Erik Frankel ook was vermoord, daar nam hij niet al te veel notitie van. Allemachtig, voor zover hij wist waren ze jeugdvrienden geweest. Zestig jaar terug. Dat was een eeuwigheid geleden en had toch zeker niets met dit moordonderzoek te maken? Nee, dat was een absurde gedachte. Toch had hij Molin toestemming gegeven er nader naar te kijken – telefoonlijsten te controleren en zo – om te zien of hij een verband kon ontdekken. Molin zou natuurlijk niets vinden, maar in elk geval hield hij nu zijn mond.
Plotseling realiseerde Mellberg zich dat zijn voeten hem naar Rita’s portiek hadden gevoerd, terwijl hij zo in gedachten verzonken was geweest. Ernst ging voor de deur staan en kwispelde enthousiast. Mellberg keek op zijn horloge. Elf uur. Prima tijd voor een korte koffiepauze, als ze thuis was. Hij aarzelde even, maar belde toen aan. Geen reactie.
‘Hé, hallo.’
Een stem achter hem deed hem opveren. Het was Johanna, die hen moeizaam tegemoet kwam lopen. Ze waggelde licht en drukte met haar ene hand tegen haar onderrug.
‘Dat het zo lastig is om een klein eindje te gaan wandelen,’ zei ze gefrustreerd, terwijl ze met een vertrokken gezicht achteroverboog om haar rug te strekken. ‘Ik word helemaal gek van het thuiszitten, maar mijn lichaam wil niet precies hetzelfde als mijn hoofd.’ Ze zuchtte en wreef over haar dikke buik. ‘Ik neem aan dat je voor Rita komt,’ zei ze met een sluwe glimlach.
‘Eh, ja, eh…’ zei Mellberg en hij voelde zich ineens onzeker. ‘Wij… Ernst en ik dus, maakten een ommetje en ik geloof dat Ernst hierheen wilde om… eh… om Señorita te zien, dus liepen we…’
‘Rita is niet thuis,’ zei Johanna, nog steeds met dezelfde sluwe glimlach. Het was duidelijk dat ze zijn verlegenheid erg amusant vond. ‘Ze is de hele middag bij een vriendin. Maar als je zin hebt in een kopje koffie – dat wil zeggen, als Ernst mee naar boven wil zonder dat Señorita er is,’ zei ze met een knipoog, ‘dan mag je me best gezelschap houden. Ik word bijna depressief in mijn eentje.’
‘Ja… ja, natuurlijk,’ zei Mellberg en hij volgde haar door de portiekdeur.
Toen ze in het appartement waren, ging Johanna op een keukenstoel uitpuffen. ‘Ik zal zo koffiezetten, maar ik moet eerst even op adem komen.’
‘Blijf maar lekker zitten,’ zei Mellberg tegen haar. ‘Ik zag laatst waar alle spullen staan, dus ik kan het ook wel doen. Het is beter dat je even uitrust.’
Johanna keek verbluft naar hem toen hij kastjes en laden opende, maar ze bleef dankbaar zitten.
‘Het is zeker wel zwaar,’ zei Mellberg, terwijl hij water in het koffiezetapparaat schonk en met een schuine blik naar haar buik keek.
‘Zwaar is nog zwak uitgedrukt. Volgens mij wordt het zwanger zijn veel mooier voorgesteld dan het in werkelijkheid is. Eerst ben je drie of vier maanden kotsmisselijk en moet je er steeds voor zorgen dat je een wc in de buurt hebt voor het geval je moet overgeven. Dan volgen een paar maanden die op zich eigenlijk wel oké zijn, soms zelfs knus. En daarna is het alsof je van de ene dag op de andere in Barbapapa verandert. Of in Barbamama, kan ik misschien beter zeggen.’
‘Ja, en daarna…’
‘Waag het niet die zin af te maken,’ zei Johanna streng en ze dreigde met haar wijsvinger. ‘Daar durf ik nog helemaal niet aan te denken. Als ik erbij stil ga staan dat dit kind er maar op één manier uit kan, raak ik in paniek. En zeg nu niet dat vrouwen altijd al kinderen hebben gebaard en dat hebben overleefd, en er bovendien meer hebben gekregen, dus dat het niet zo erg kan zijn, want dan krijg je een dreun.’
Mellberg stak afwerend zijn handen omhoog. ‘Je hebt het tegen iemand die nog nooit in de buurt van een kraamkliniek is geweest…’
Hij zette de koffie op tafel en kwam bij haar zitten.
‘Maar het moet prettig zijn om voor twee te kunnen eten,’ zei hij met een grijns toen ze een derde koekje in haar mond propte.
‘Dat is een voordeel waar ik ten volle gebruik van maak,’ lachte Johanna en ze stak haar hand uit naar nog een koekje. ‘Jij lijkt trouwens dezelfde filosofie toegedaan, hoewel jij zwangerschap niet als excuus kunt gebruiken,’ zei ze en ze wees plagerig naar Mellbergs flinke buik.
‘Die is in een mum van tijd verdwenen door het salsadansen.’ Hij klopte op zijn buik.
‘Ik moet maar een keertje komen kijken,’ zei Johanna en ze glimlachte vriendelijk.
Mellberg voelde zich even zowel gefascineerd als onwennig omdat iemand zijn gezelschap werkelijk op prijs leek te stellen. Maar hij merkte dat hij zich ook op zijn gemak voelde in het gezelschap van Rita’s schoondochter. Na een keer diep ademhalen durfde hij de vraag te stellen die op zijn lippen had gebrand sinds de lunch dat de puzzelstukjes op hun plaats vielen.
‘Hoe…? De vader…? Wie…?’ Hij besefte dat het wellicht niet de fraaiste formulering van zijn leven was, maar Johanna begreep in elk geval wat hij bedoelde. Ze keek hem een paar tellen scherp aan en leek te overwegen of ze zijn vraag zou beantwoorden. Uiteindelijk werden haar gelaatstrekken milder en leek ze te hebben besloten dat hij alleen maar nieuwsgierig was.
‘Een kliniek. In Denemarken. We hebben de vader nooit ontmoet. Ik ben dus niet een avondje gaan stappen om een vent op te pikken, als je dat misschien dacht.’
‘Nee… dat had ik ook niet verwacht,’ zei Mellberg, maar hij moest zichzelf bekennen dat die gedachte wel door zijn hoofd was geschoten.
Hij keek op zijn horloge. Hij moest weer terug naar het politiebureau. Het was bijna lunchtijd, en een hapje eten wilde hij natuurlijk niet missen. Hij stond op en zette de kopjes en schotels in de gootsteen, waarna hij even aarzelend bleef staan. Ten slotte pakte hij zijn portemonnee uit zijn achterzak, haalde er een visitekaartje uit en gaf dat aan Johanna.
‘Als er… Als er iets is, of als er iets gebeurt… Ik neem aan dat Paula en Rita allebei stand-by staan tot… maar voor het geval dat…’
Johanna nam het kaartje verbluft aan, en Mellberg haastte zich naar de hal. Hij begreep zelf niet waar de ingeving om Johanna zijn kaartje te geven vandaan kwam. Misschien kwam het door de trapjes tegen zijn handpalm die hij had gevoeld toen zij zijn hand op haar buik had gelegd.
‘Ernst, hier!’ zei hij streng en hij duwde de hond naar buiten. Toen deed hij de deur achter zich dicht, zonder gedag te zeggen.
Martin zat naar de telefoonlijsten te staren. Ze bewezen niet dat zijn intuïtie klopte, maar ook niet het tegendeel. Vlak voordat Erik Frankel werd vermoord, had er iemand vanuit het huis van Britta en Herman naar de gemeenschappelijke telefoon van Erik en Axel gebeld. Er waren twee gesprekken geregistreerd. En nog een van een paar dagen geleden; toen moest Britta of Herman dus naar Axel hebben gebeld. Ook stond er een gesprek naar Frans Ringholm vermeld.
Martin staarde door het raam naar buiten, schoof zijn stoel naar achteren en legde zijn benen op het bureau. Hij had die ochtend alle papieren, alle foto’s en al het andere materiaal dat ze tijdens het onderzoek naar de dood van Erik Frankel hadden gevonden doorgenomen. Hij was vastbesloten het niet op te geven voordat hij een mogelijk verband tussen de beide moorden had ontdekt. Maar tot nu toe had hij niets. Behalve dit: de telefoongesprekken.
Gefrustreerd smeet hij de telefoonlijsten op zijn bureau. Hij had het gevoel dat hij vastzat. Hij wist dat Mellberg hem alleen maar toestemming had gegeven om nader naar de omstandigheden rond Britta’s dood te kijken om hem stil te krijgen. Mellberg leek er, net als de anderen, van overtuigd dat de echtgenoot de schuldige was. Maar ze hadden Herman nog niet kunnen verhoren. Volgens de artsen verkeerde hij in een ernstige shock en hij was opgenomen in een ziekenhuis. Dus moesten ze netjes wachten tot de artsen vonden dat hij sterk genoeg was om te kunnen worden verhoord.
Het was allemaal een puinhoop, en hij wist niet hoe hij verder moest. Hij staarde naar de map met de onderzoeksdocumenten, alsof hij ze zo kon laten praten, en kreeg toen een idee. Maar natuurlijk. Dat hij daar niet eerder aan had gedacht.
Vijfentwintig minuten later reed hij de oprit van het huis van Patrik en Erica op. Hij had Patrik vanuit de auto gebeld om te horen of hij thuis was, en Patrik deed meteen open. Maja zat op Patriks arm en begon meteen met haar handen te zwaaien toen ze zag wie er voor de deur stond.
‘Hallo meisje,’ zei Martin en hij zwaaide met zijn vingers. Ze antwoordde door haar armen naar hem uit te strekken, en omdat ze weigerde los te laten, zat hij even later met Maja op zijn schoot op de bank in de woonkamer. Patrik zat in de fauteuil over alle papieren en foto’s die voor hem lagen gebogen en wreef nadenkend over zijn kin.
‘Waar is Erica?’ vroeg Martin en hij keek om zich heen.
‘Eh… wat zeg je?’ Patrik keek verward op. ‘Ze is naar de bibliotheek gegaan. Bezig met research voor haar nieuwe boek.’
‘Aha,’ zei Martin. Daarna concentreerde hij zich op Maja, zodat Patrik alles rustig kon doorlezen.
‘Dus jij denkt dat Erica gelijk heeft?’ zei Patrik uiteindelijk en hij keek op. ‘Jij denkt ook dat er een verband bestaat tussen de moord op Erik Frankel en die op Britta Johansson?’
Martin dacht even na. Toen knikte hij. ‘Ja, dat denk ik inderdaad. Ik heb nog geen concrete bewijzen, maar als je mij vraagt wat ik denk, dan is mijn antwoord dat ik er bijna van overtuigd ben dat er een verband bestaat.’
Patrik knikte. ‘Ja, het zou anders wel heel toevallig zijn.’ Hij strekte zijn benen uit. ‘Hebben jullie Axel Frankel en Frans Ringholm gevraagd waar die telefoontjes vanuit het huis van Britta en Herman over gingen?’
‘Nee, nog niet.’ Martin schudde zijn hoofd. ‘Ik wilde eerst met jou overleggen, horen dat ik niet gek ben geworden omdat ik naar iets anders zoek terwijl we al iemand hebben die bekend heeft.’
‘Haar man, ja…’ zei Patrik nadenkend. ‘De vraag is natuurlijk waarom hij zegt dat hij haar heeft gedood, als hij dat niet heeft gedaan.’
‘Ik weet het ook niet. Misschien om iemand te beschermen?’ Martin haalde zijn schouders op.
‘Hm…’ Patrik dacht hardop na terwijl hij in de papieren op tafel bleef bladeren. ‘En het onderzoek naar de moord op Erik Frankel? Hebben jullie daar al iets gevonden?’
‘Nou nee, dat kan ik niet direct zeggen,’ zei Martin terneergeslagen, terwijl hij Maja op zijn schoot op en neer liet wippen. ‘Paula is bezig met de Vrienden van Zweden, we hebben met de buren gepraat, maar niemand kan zich herinneren iets vreemds te hebben opgemerkt. De gebroeders Frankel wonen nogal afgelegen, dus we hadden al niet veel hoop dat iemand iets zou hebben gezien, en helaas klopte ons voorgevoel. Verder staat alles daarin.’ Hij wees naar de papieren, die als een waaier voor Patrik op tafel lagen.
‘En Eriks financiën?’ Hij bladerde door de paperassen en pakte er toen een paar die helemaal onderop lagen. ‘Niets wat vreemd leek?’
‘Nee, niet direct. De gewone dingen. Rekeningen, af en toe een kasopname, je kent het wel.’
‘Er zijn geen grote bedragen overgemaakt of zo?’ Patrik bestudeerde de kolommen met cijfers aandachtig.
‘Nee, het enige dat misschien een beetje opviel, is een maandelijkse overschrijving. Volgens de bank heeft hij bijna vijftig jaar lang regelmatig geld overgemaakt naar een bepaalde rekening.’
Patrik schrok even en keek naar Martin. ‘Vijftig jaar lang? Naar wie of wat heeft hij geld overgemaakt?’
‘Het schijnt een particulier in Göteborg te zijn. De naam moet ergens op een papiertje in de map staan,’ zei Martin. ‘Het waren geen grote bedragen. Ze zijn in de loop van de jaren wel wat groter geworden, en de laatste tijd ging het om tweeduizend kronen per maand, maar het leek niet… Ik bedoel maar, het kan toch geen chantage zijn of zoiets, want wie blijft er nu vijftig jaar betalen…?’
Martin hoorde zelf hoe mager het klonk en hij kon zich wel voor zijn kop slaan. Hij had die overschrijvingen moeten controleren. Nou ja, beter laat dan nooit.
‘Ik kan die persoon vandaag bellen om te horen waar het over gaat,’ zei Martin en hij verplaatste Maja naar zijn andere knie, omdat het been waar ze steeds op had gezeten sliep.
Patrik zweeg even. Toen zei hij: ‘Ik heb een idee. Ik moet er toch even uit.’ Hij opende de map en pakte het papiertje. ‘De man naar wie het geld werd overgemaakt, heet kennelijk Wilhelm Fridén. Ik kan morgen wel naar Göteborg gaan om persoonlijk een praatje met hem te maken. Ik heb het adres immers hier.’ Hij zwaaide met het papiertje. ‘Want dat klopt toch nog wel?’
‘Ja, dat is het adres dat ik van de bank kreeg. Dat zal dus wel kloppen,’ antwoordde Martin.
‘Goed. Dan ga ik daar morgen heen. Misschien ligt het wel gevoelig en is het niet zo verstandig om te bellen.’
‘Oké, als jij wilt en kunt, dan ben ik je alleen maar dankbaar,’ zei Martin. ‘Maar wat doe je met…?’ Hij wees naar Maja.
‘De kleine meid mag mee,’ zei Patrik en hij glimlachte breed naar zijn dochter. ‘Dan gaan we ook bij tante Lotta en je neefje en nichtje langs. Wat vind je daarvan, meisje? Dat wordt vast leuk.’
Maja maakte bevestigende keelgeluidjes en sloeg haar handen ineen.
‘Mag ik deze een paar dagen houden?’ vroeg Patrik en hij wees naar de map. Martin dacht even na. Hij had kopieën van de meeste documenten, dus dat zou geen probleem moeten zijn.
‘Dat is goed. Geef maar een gil als je iets ontdekt waar wij nader naar moeten kijken. Als jij die man in Göteborg controleert, dan gaan wij Frans en Axel vragen waarom Britta of Herman hen wilde spreken.’
‘Maar vraag Axel niet naar die betalingen. Wacht daar maar mee tot ik wat meer informatie heb.’
‘Natuurlijk.’
‘Houd de moed erin,’ zei Patrik troostend toen Maja en hij meeliepen naar de deur om Martin uit te zwaaien. ‘Je weet zelf hoe het gaat: vroeg of laat valt dat kleine stukje op zijn plaats waardoor alles in beweging komt.’
‘Ja, ik weet het,’ zei Martin, maar hij klonk niet echt overtuigd. ‘Maar ik vind het een klotetiming dat jij nu net verlof hebt. We hebben je nodig.’ Hij glimlachte om de scherpte uit zijn woorden te halen.
‘Geloof me, jouw beurt komt nog. En als jij midden in de luiers zit, ben ik weer volop op het politiebureau bezig.’ Patrik knipoogde naar Martin en deed de deur achter hem dicht.
‘Dus wij gaan morgen samen naar Göteborg,’ zei hij tegen Maja en hij maakte een paar danspasjes met haar in zijn armen.
‘Nu moeten we het alleen nog aan mama vertellen.’
Maja knikte instemmend.
Paula voelde zich enorm moe. Moe en vol afkeer. Ze had uren zitten surfen om informatie te vinden over Zweedse neonazistische organisaties en in het bijzonder de Vrienden van Zweden. Volgens haar was het nog steeds het meest waarschijnlijke dat zij achter de dood van Erik Frankel zaten, maar het probleem was dat ze geen concrete aanwijzingen hadden. Ze hadden geen dreigbrieven gevonden, alleen toespelingen in de brieven van Frans Ringholm, die schreef dat de Vrienden van Zweden Eriks werkzaamheden niet op prijs stelden en dat hij niet langer bescherming tegen deze krachten kon bieden. Er was ook geen technisch bewijs dat een van de leden aan de plaats delict koppelde. Alle bestuursleden hadden vrijwillig – en schamper – hun vingerafdrukken laten nemen door de welwillende collega’s in Uddevalla. Maar het Gerechtelijk Laboratorium in Linköping had vastgesteld dat er geen match was met de vingerafdrukken in de bibliotheek van Erik en Axel. De alibi’s hadden ook niets opgeleverd. Geen van de leden had een waterdicht alibi, maar de meesten hadden er wel een dat goed genoeg was tot ze bewijzen vonden die in een andere richting wezen. Verschillende leden hadden ook verklaard dat Frans tijdens de bewuste dagen mee was geweest naar een zusterorganisatie in Denemarken, en daarmee hadden ze hem een alibi verschaft. Het probleem was ook dat de organisatie zo groot was, groter dan Paula had kunnen vermoeden, waardoor het niet mogelijk was de alibi’s te controleren en de vingerafdrukken te nemen van alle mensen die contact hadden met de Vrienden van Zweden. Daarom hadden ze besloten zich voorlopig te beperken tot het bestuur. Maar tot nog toe had dat dus geen enkel resultaat opgeleverd.
Ze klikte gefrustreerd verder. Waar kwamen al deze lui vandaan? Waar kwam al hun haat vandaan? Haat tegen specifieke mensen, mensen die een ander onrecht hadden aangedaan, kon ze begrijpen. Maar om onoordeelkundig mensen te haten omdat ze uit een ander land kwamen, of omdat ze een andere huidskleur hadden? Nee, ze begreep het gewoon niet.
Zelf haatte ze de beulen die haar vader hadden gedood. Ze haatte hen zo erg dat ze hen zonder te aarzelen zou kunnen doden als ze daar de kans toe kreeg, als ze nog leefden. Maar daar stopte haar haat, hoewel die verder had kunnen gaan, groter had kunnen worden. Ze had geweigerd vervuld te raken van zoveel haat. In plaats daarvan had ze haar haat beperkt tot de mannen die de geweren hadden vastgehouden die de kogels in het lichaam van haar vader hadden gevuurd. Als ze haar haat niet had beperkt, zou ze het land waar ze vandaan kwam zijn gaan haten. En hoe zou ze dat kunnen doen? Hoe zou ze het land kunnen haten waar ze was geboren, waar ze haar eerste stapjes had gezet, waar ze met vrienden had gespeeld, op haar oma’s schoot had gezeten, de liedjes had gehoord die ’s avonds werden gezongen en op feestjes had gedanst die in vreugde werden gehouden? Hoe zou ze dat alles hebben kunnen haten?
Maar deze mensen… Ze scrolde verder naar beneden en las het ene artikel na het andere waarin stond dat mensen zoals zij moesten worden uitgeroeid, of in elk geval teruggestuurd naar hun geboorteland. En er waren foto’s. Een heleboel uit nazi-Duitsland natuurlijk. De zwart-witfoto’s die ze al heel vaak had gezien, de stapels naakte, uitgemergelde lichamen die als afval waren gedumpt nadat ze in de concentratiekampen waren overleden. Auschwitz, Buchenwald, Da chau… al die namen die beangstigend bekend waren, voor altijd verbonden met het ergste kwaad. Maar hier, op deze pagina’s, werden ze geëerd en gevierd. Of ontkend. Want die vleugels bestonden ook. Peter Lindgren hoorde tot een daarvan. Hij beweerde dat het nooit was gebeurd, dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog geen zes miljoen Joden waren gedood, verdreven, vervolgd, gemarteld en vergast in de concentratiekampen. Hoe kon iemand zoiets ontkennen, als er nog zoveel sporen van over waren, zoveel getuigen? Hoe werkte het verwrongen brein van deze mensen?
Ze veerde op toen haar gedachten door een klop op de deur werden onderbroken.
‘Hoi, wat ben jij aan het doen?’ Martin stak zijn hoofd om de deur.
‘Ik zoek alle achtergrondfeiten die ik over de Vrienden van Zweden kan vinden,’ antwoordde ze met een zucht. ‘Maar je wordt er gewoon beroerd van als je hierin gaat wroeten. Wist je dat er ongeveer twintig neonazistische organisaties in Zweden bestaan? En dat de populistische Zweden-democraten in totaal 281 zetels hebben behaald in 144 gemeenten? Waar gaat het naartoe met dit land?’
‘Geen idee, maar het geeft wel te denken,’ zei Martin.
‘Ja, het is inderdaad heel erg,’ zei Paula, en met een boos gezicht gooide ze een pen weg, die van het bureau op de grond viel.
‘Volgens mij moet je even wat anders doen,’ zei Martin. ‘Ik wilde nog een keer met Axel gaan praten.’
‘Over iets speciaals?’ vroeg Paula nieuwsgierig. Ze stond op en liep achter Martin aan naar de garage.
‘Tja, het leek me een goed idee om hem nog een keer te spreken, hij stond Erik tenslotte het meest na en weet het meeste over hem. Maar ik wil vooral iets controleren…’ Hij aarzelde. ‘Ik weet dat ik de enige ben die het gevoel heeft dat er een verband bestaat met de moord op Britta Johansson, maar iemand heeft onlangs vanuit haar huis naar Axel gebeld, en in juni is dat ook gebeurd, al valt het onmogelijk te zeggen of dat gesprek voor Erik of voor Axel bedoeld was. Ik heb net de telefoonlijsten van de Frankels doorgenomen, en in juni heeft iemand vanuit hun huis naar Britta of Herman gebeld. Twee keer. Voordat het telefoontje vanuit hun huis werd gepleegd.’
‘Het is in elk geval de moeite waard dat te controleren,’ zei Paula terwijl ze haar veiligheidsgordel omdeed. ‘Als ik me even niet met die nazi’s hoef bezig te houden, vind ik zelfs een vergezochte reden goed genoeg.’
Martin knikte en reed de garage uit. Hij begreep Paula helemaal. Maar iets zei hem dat het toch niet zo vergezocht was.
Ze was de hele week van slag geweest, en pas op vrijdag voelde Anna dat ze het nieuws echt tot zich kon laten doordringen. Dan had het veel beter opgenomen. Toen de eerste schok was weggeëbd, had hij voor zich uit lopen neuriën. Hij had al haar bezwaren vrolijk weggewuifd. ‘Het komt allemaal goed. Het wordt hartstikke leuk! Een baby samen, dat wordt geweldig!’
Maar Anna kon het nog niet echt ‘geweldig’ vinden. Ze merkte dat ze zachtjes over haar buik wreef, en ze probeerde zich dat kleine, kleine klompje daarbinnen voor te stellen. Voorlopig was het nog iets wat niet te identificeren viel, een microscopisch embryo dat over slechts een paar maanden een klein kindje zou worden. Hoewel ze het al twee keer had meegemaakt, voelde het even onbegrijpelijk. Deze keer misschien nog meer, want de zwangerschappen van Emma en Adrian kon ze zich nauwelijks herinneren. Die waren in een mist verdwenen, waar de angst voor klappen elk wakker en elk nietwakker moment domineerde. Ze had al haar energie nodig gehad om haar buik, het leven daarin, tegen Lucas te beschermen.
Deze keer was dat niet nodig. En gek genoeg maakte dat haar bang. Deze keer kon ze blij zijn, mócht ze blij zijn, móést ze blij zijn. Ze hield immers van Dan, voelde zich veilig bij hem. Ze wist dat het nooit bij hem op zou komen om haar of iemand anders pijn te doen. Hoe kon het dan beangstigend zijn? Dat had haar de afgelopen dagen beziggehouden.
‘Wat denk je: een jongen of een meisje? Heb je een voorgevoel?’ Dan was stilletjes achter haar komen staan, had zijn armen om haar heen geslagen en streelde haar nog platte buik.
Anna lachte en probeerde in de pan te blijven roeren, hoewel Dans armen in de weg zaten.
‘Hé, ik ben nog maar zeven weken zwanger, hoor. Is dat niet wat vroeg om al te voelen wat het is? Hoezo trouwens?’ Anna draaide zich met een ongerust gezicht om. ‘Ik hoop dat je niet al te erg hoopt dat het deze keer een zoon wordt, want je weet dat de vader het geslacht bepaalt, en omdat je al drie dochters hebt is de statistische waarschijnlijkheid…’
‘Stil maar…’ Dan legde lachend zijn wijsvinger op Anna’s lippen. ‘Ik ben blij, wat het ook wordt. Als het een jongetje wordt, hartstikke leuk. Als het een meisje wordt, geweldig. En bovendien…’ Zijn gezicht werd ernstig. ‘Voor mijn gevoel heb ik al een zoon. Adrian. Ik hoop dat je dat weet. Ik dacht dat je dat wist. Toen ik jullie vroeg bij mij in te trekken, bedoelde ik niet alleen in het huis, maar vooral hier.’ Hij legde zijn vuist op zijn borst, precies op de plek waar zijn hart zat, en Anna moest haar tranen wegslikken. Dat lukte niet helemaal, want er druppelde er een over haar wimpers op haar wang. Haar onderlip begon irritant te trillen. Dan veegde de traan met zijn hand weg en nam vervolgens haar gezicht tussen zijn handen. Hij keek haar recht aan, dwong haar hem recht aan te kijken.
‘Als het een meisje wordt, dan moeten Adrian en ik maar een front vormen tegen alle vrouwen hier. Maar je mag er nooit aan twijfelen dat ik jou, Emma en Adrian anders zie dan als een eenheid. En ik hou van jullie alle drie. En ik hou ook van jou daar binnen, hoor je dat?’ riep hij naar Anna’s buik.
Anna lachte. ‘Ik geloof dat de oren zich pas rond de twintigste week beginnen te ontwikkelen.’
‘Hé, mijn kinderen ontwikkelen zich heel, heel vroeg,’ zei Dan met een knipoog.
‘Hm, ja, dat zal wel,’ zei Anna, maar ze kon weer lachen. Ze kusten elkaar, maar schrokken op toen de voordeur werd geopend en vervolgens met een klap werd dichtgetrokken.
‘Hallo? Wie is daar?’ zei Dan en hij liep naar de hal.
‘Ik,’ hoorde hij een chagrijnige stem zeggen. Belinda keek hen verstolen aan.
‘Hoe ben je hier gekomen?’ vroeg Dan met een woedende blik.
‘Wat dacht je? Op dezelfde manier natuurlijk als ik hier ben weggegaan. Met de bus, dat snap je toch zeker wel?’
‘Je praat beleefd tegen me, of je praat helemaal niet met me,’ zei Dan verbeten.
‘O… dan kies ik ervoor…’ Belinda zette haar wijsvinger tegen haar wang en deed alsof ze nadacht. ‘Ja, nu weet ik het. Dan kies ik ervoor HELEMAAL NIET MET JE TE PRATEN!’ Toen stormde ze de trap op naar haar kamer, smeet de deur met een daverende klap dicht en zette de stereo zo hard aan dat de vloer onder hun voeten begon te vibreren.
Dan ging zwaar op de onderste traptree zitten, trok Anna naar zich toe en praatte tegen haar buik, die precies ter hoogte van zijn mond was beland.
‘Ik hoop dat je je handen voor je oren hebt gehouden. Want je vader zal veel te oud zijn voor een dergelijke vocabulaire als jij die leeftijd hebt.’
Anna streek medelijdend door zijn haar. Boven hen denderde de muziek.