Amalia
Hoogestraat, 1902
De dag dat Wilhelmina ter wereld kwam, regende het zo hard dat het leek alsof de weergoden met elkaar in oorlog waren.
Op het moment dat de vroedvrouw arriveerde, zat Amalia buiten onder een afdakje te borduren aan een hemdje voor haar baby. De vroedvrouw had een rubberen lap over haar blauwe uniform met witte schort geslagen. Haar witte kap zat als een pannenkoek op haar hoofd geplakt en haar haren hingen in slierten voor haar gezicht.
“Is dit de jongedame die het kind verwacht?” vroeg ze aan Amalia’s moeder terwijl ze Amalia geringschattend van top tot teen opnam. Zonder het antwoord af te wachten, vervolgde ze: “Denkt ze soms dat het krijgen van een kind een pretje is? Heeft u niet verteld wat haar te wachten staat? Missie, mars! Meteen naar bed!”
Deze vrouw was duidelijk niet gewend te worden tegengesproken. Ze stond bekend als een van de beste vroedvrouwen van Paramaribo en Amalia slikte de woorden die voor op haar tong brandden weer in. Gedwee zocht ze haar borduurspullen bij elkaar en sjokte met haar hand tegen haar onderbuik gedrukt naar binnen.
Ze lag nog niet in bed of een wee diende zich aan. Met haar tanden op elkaar geklemd wachtte ze tot de enorme hand die haar baarmoeder in zijn wurggreep had, weer zou loslaten. Zo ging het al vanaf vanmorgen vroeg. Tot nu toe waren de weeën draaglijk geweest. Dit was de eerste keer dat de pijn zo intens was.
Met haar rug behaaglijk tegen een stapel met wit linnen overtrokken hoofdkussens geleund, hervatte ze haar borduurwerk. Het regende nu iets minder hard. In de keuken klonk het vertrouwenwekkende gekeuvel van haar moeder en de vroedvrouw. Het gepruttel van de ketel water op de koolpot veroorzaakte, samen met het zachte geroffel van de regen op het dak, een aangenaam rustgevend geluid. Zachtjes streek ze over haar buik. “Hou je me niet te lang in spanning,” fluisterde ze. “Nu is mijn leven compleet. Wie had gedacht dat ik dit wonder op mijn leeftijd nog zou mogen beleven! Kleine, je zult niets tekortkomen. Alleen het beste zal goed genoeg voor je zijn. Daar zorgen je vader en ik wel voor.”
Vroeg in de ochtend was haar buik al gaan rommelen. Toch was ze naar haar stoffenkraam op de centrale markt gegaan. Ze was er nog maar net of ze had ineens het gevoel dat ze nodig een grote boodschap moest doen. Bijna gelijktijdig met de krampaanval hoorde ze een geluid dat ze niet kon thuisbrengen. Ze voelde iets plakkerigs en warms tussen haar dijen. Ze keek naar beneden en zag dat de voorkant van haar brokobere koto een grote natte vlek vertoonde. Terwijl ze met haar hand haar buik ondersteunde, liep ze kalm naar de oude Dina, wier kraam enkele meters van de hare verwijderd was.
Met één blik overzag vrouw Dina de situatie. Ze droeg Amalia op te gaan zitten, en zo snel als haar oude benen haar dragen konden, holde ze naar Rampersad, de Brits-Indiër die een stukje verderop een kraam had. Ze kreeg van hem gedaan dat hij Amalia met zijn ezelskar naar huis zou brengen.
Door de hobbelige wegen en de harde houten bodem was de weg naar huis een martelgang geweest. Af en toe stond ze op het punt een zenuwaanval te krijgen, wanneer ze weer een wee moest opvangen. Op die momenten had de Britsindiër luidkeels God aangeroepen en Hem in naam van alle hindoegoden gesmeekt te wachten met het ter wereld zenden van het kind.
Op de een of andere manier had het bericht van haar aanstaande bevalling Amalia’s moeder al bereikt. Met een bezorgd gezicht en handenwringend was ze de wagen op de hoek van de straat tegemoet komen lopen.
♦
Nu lag ze veilig in haar zachte, fris opgemaakte bed. Vergeten was de ongemakkelijke rit, en verdwenen was de geur van ezeluitwerpselen. “Aiïï, mi Gado, help!!” gilde ze vanuit de bodem van haar longen toen een gemene pijnscheut door haar onderbuik trok en in haar liezen eindigde. Als een wild dier klauwde ze met haar nagels in het matras. Maar zo plotseling als hij gekomen was, zo snel was de pijn weer verdwenen.
“Deze keer was het een flinke,” zei ze tegen de vroedvrouw, die met een stapel wit scheurlinnen binnenkwam.
“Ik zei toch dat bevallen geen pretje was,” zei de vrouw, met een gezicht waarop geen spoortje emotie te lezen stond.
Amalia verlangde plotseling hevig naar Ferdinand. Ze was pas over twee weken uitgerekend, en voor die tijd verwachtte ze hem niet terug. Zijn rustgevende aanwezigheid zou een steun zijn geweest, zeker met zo’n stuurse vroedvrouw aan haar bed, en van haar moeder hoefde ze geen steun te verwachten – die had te veel ontzag voor de vrouw in haar blauwe uniform met het witte schort. Vanuit haar ooghoeken keek ze toe hoe de vroedvrouw de babykleertjes klaarlegde. Voor het grootste deel van de babyuitzet had ze de kleur geel gekozen. Als ze de voorspellingen moest geloven, zou het een meisje zijn – ze droeg immers in de breedte, en dat scheen op een meisje te duiden. Als het aan haar lag had ze liever een jongen. Haar eerste kind zou hoogstwaarschijnlijk ook haar laatste zijn. Maar het belangrijkste was dat het gezond was. Als het kind ongezond was, zou dat voor haar het einde van de wereld betekenen – de gedachte alleen al had haar van tijd tot tijd tot waanzin gedreven. Door haar borduurwerk ter hand te nemen, probeerde ze de onzalige gedachte uit haar hoofd te bannen. Maar ergens diep van binnen bleef de onzekerheid knagen.
“Heeft ze reeds een kruidenbad genomen?” vroeg de vroedvrouw aan haar moeder, die met een teil heet water kwam binnenlopen.
“Ja. Toen ze in die toestand thuiskwam, heb ik gelijk alle spullen bij elkaar gezocht en haar gewassen. Gelukkig dat Ferdinand nog voor zijn vertrek haar buik met bier heeft gewassen. En ze heeft een blauwselbad genomen, tegen het boze oog.”
“Mooi zo. Dan hoeven we niet bang te zijn dat dat soort zaken de bevalling zal bemoeilijken. Het kind kan komen.” Ze scheurde een van de katoenen lappen in repen en richtte zich tot Amalia: “Laten we eens kijken hoever je al bent.” En niet bepaald zachtzinnig propte ze een paar vingers in Amalia’s vagina.
Met gesloten ogen onderging Amalia het onderzoek. Al met al was ze toch blij dat Ferdinand er niet was. Met hem erbij zou ze zich nog minder op haar gemak hebben gevoeld.
Het begon weer harder te regenen. Met veel lawaai sloegen de dikke druppels zich als bezeten stuk op het zinken dak.
“Er is voldoende ontsluiting. Bij de volgende wee mag je persen.”
De vrouw was nog niet uitgesproken of een enorme pijnscheut leek Amalia’s onderlijf uiteen te rijten. Haar lichaam spande zich als een boog, en haar handen grepen zich vast aan de spijlen van het hoofdeinde. Door een paar keer kort achter elkaar diep te zuchten hoopte ze de pijn te verlichten.
“Je moet persen!” gilde de vroedvrouw hysterisch in haar oor.
“Het… het doet zo’n pijn!!” kermde Amalia tussen haar opeengeklemde tanden door.
“Wie zei er dat bevallen een pretje was? Niet voor niets zegt de Heer dat je je kinderen in pijn zult baren! Persen!!” De vrouw gilde tegen haar zonder een spoortje medelijden.
De pijn was nu zo hevig dat Amalia bang was het bewustzijn te verliezen.
Ineens kwam de vlakke hand van de vroedvrouw met alle kracht op haar wang neer. “Persen, zei ik, persen!”
De klap kwam zo onverwacht dat Amalia van schrik begon te persen alsof haar leven ervan afhing.
♦
Opeens was de drang tot persen verdwenen. Als een golf gleed de pijn uit haar weg. Geheel buiten adem lag ze naar het plafond te staren. Ze voelde een stroompje transpiratie van haar slapen naar haar hals lopen. Dankbaar glimlachte ze naar haar moeder, die een vochtig en koel washandje op haar voorhoofd legde. Ze was doodmoe.
“Als je weer moet persen, moet je doen wat die mevrouw zegt, gudu.” Ze keek met een bezorgde blik naar haar dochter.
Het regende zo hard dat je niet meer naar buiten kon kijken. Al wat Amalia door het raam zag, was een grijs gordijn van stromende regen. De roffels van de donder klonken steeds dichterbij. Met een enorme klap kwam er een vlak boven het huis tot ontlading.
“Moet je horen, hoe het weer tekeergaat! Ai, dit wordt geen makkelijk kind, dat kan ik u nu al vertellen! Het wordt een echt brutaaltje…!”
Plotseling voelde Amalia weer de drang nodig naar de wc te moeten. “Ik moet poepen!” gilde ze met moeite. Ze kwam adem tekort. De aandrang werd plotseling zo hevig dat er niets anders op zat dan haar darmen in bed te legen. Maar de drang tot persen bleef aanhouden.
“Goed zo!” riep de vroedvrouw.
De stem leek van heel ver te komen. De kamer rond haar veranderde in een vage vlek. De drang tot persen was het enige wat op dat moment voor haar telde.
♦
Toen de contouren van haar omgeving weer enigszins begonnen terug te keren, had ze een vreselijk branderig gevoel in haar schaamstreek. Er zat een enorme prop tussen haar benen en haar onderbuik was een en al spanning.
“Ik kan het hoofdje al zien!” riep de vroedvrouw enthousiast terwijl ze als gebiologeerd tussen Amalia’s benen staarde. Het was de eerste keer dat ze een spoor van emotie toonde.
“Het doet zo’n pijn…” kermde Amalia. Ze schoof heen en weer met haar rug over het matras.
“Knijp maar in mijn vingers, kind. Als je op je zij gaat liggen kan ik je rug masseren. Nog een of twee van zulke weeën en het is voorbij.”
Inwendig dankte Amalia God dat haar moeder er was.
♦
Anderhalfuur later, en zoveel weeën verder dat ze de tel was kwijtgeraakt en de totale uitputting nabij, hoorde ze de eerste kreten van haar kind.
“Wat een groot kind! Het is een meisje!” riep de vroedvrouw. Triomfantelijk hield ze een wriemelende, bloederige worm omhoog, geheel en al bedekt met wittig spul.
Het maakte Amalia niets meer uit – jongen of meisje, van één ding was ze zeker: dit nooit weer.