Eerste hoofdstuk
ONWEER
Het was beangstigend stil op de weg. Bas hoorde alleen de wielen
van zijn fiets over het zandpad zoeven en soms een gekraak van Wims
karretje. D'r was geen vogel meer die nog floot of tsjilpte en de
struiken langs de kant leken al hun blaadjes vast te houden om ze
maar niet te laten ritselen. Het was erg donker, al was het nog
niet eens acht uur. Normaal bleef het zeker tot een uur of negen
licht en daar hadden ze dan ook op gerekend. Maar er was nu al zo
weinig meer te zien, dat Bas zich afvroeg of ze er niet
verstandiger aan zouden doen, wanneer ze even afstapten om de
dynamo's aan te zetten.
„We schieten al op, hè?" riep Wim Hoogveld hem hijgend toe. Bas gaf
geen antwoord. Hij boog zich nog dieper over het stuur. Het zweet
drupte van zijn voorhoofd. De zon mocht dan niet meer te zien zijn,
de hitte was er zeker niet minder op geworden. Als een zware,
verstikkende deken drukte die op de omgeving. Het leek wel of je je
fiets door een dikke, stroperige massa moest voortduwen. Iedere
beweging was haast teveel en zijn knieën waren als van lood. Ze
moesten opschieten. Alles wees er op dat er een bui van jewelste
zat te broeien. Voor die zou losbarsten, moesten ze bij hun tent
terug zijn. Het was te riskant, als die noodweer kreeg te verduren,
terwijl er niemand in de buurt was. Hadden ze maar niet die pech
met de fiets van Wim gehad. Dom dat hun dat had moeten gebeuren. Ze
hadden het karretje vorige week nog helemaal uit elkaar gehad,
alles van a tot z nagekeken, gesteld en gesmeerd. Ze hadden de
banden zorgvuldig gecontroleerd en veiligheidshalve de
ventielslangetjes vernieuwd. Dat laatste was niet eens nodig
geweest, maar ze hadden geen enkel risico willen lopen. Alles
hadden ze onder handen genomen, behalve de riemen waarmee de
zijtassen aan Wims bagagedrager bevestigd waren. En uitge-rekend
één zo'n riem was er losgeschoten, toen ze met een behoorlijk
vaartje van een kleine helling kwamen afzetten. Bas hoorde een
gekletter en gerammel of heel de fiets uit elkaar vloog. Hij keek
om: fiets tegen de grond en Wim ernaast. Al met al mochten ze nog
niet mopperen, omdat het vrij goed was afgelopen. Wim had er een
geschaafde, pijnlijke knie van overgehouden — dat kon je toch
werkelijk niet erg noemen. Het had hem net zo goed een gebroken
been kunnen kosten, want hij had zeker een snelheid van tegen de
veertig kilometer, toen hij tegen de grond sloeg. De schade aan de
fiets bleek ook mee te vallen. Er waren alleen een stuk of wat
spaken in de soep. Het vervelende was echter dat Wim niet verder
kon fietsen; ze zouden eerst voor nieuwe spaken moeten zorgen. Maar
ze bevonden zich op een plek waar in de verste verte geen huis te
bekennen was, laat staan de werkplaats van een fietsenmonteur.
D'r zat weinig anders op dan dat Wim bij Bas achterop kwam zitten
met aan zijn hand het kreupele karretje, waarvan ze het achterwiel
in elk geval zoveel hadden opgeknapt dat het weer mee kon draaien.
Bas had zijn plezier op gekund — over een slechte weg fietsen met
zo'n honderdtwintig pond achter je en dan in de laaiende,
onbarmhartige zon. Hij had er gewoon op moeten letten dat zijn
tong, die van barre moeheid steeds verder uit zijn mond kwam te
hangen, niet tussen de spaken van zijn voorwiel raakte...
En dan te bedenken dat het allemaal niet had hoeven te gebeuren. Ze
hadden het aan hun eigen laksheid te wijten... Gisteravond hadden
ze ergens langs de Belgische grens hun tent opgeslagen. Het was
nogal laat geworden en het gevolg was geweest dat ze zich vanmorgen
hadden verslapen. Allebei waren ze niet in zo'n best humeur, toen
ze opstonden, en daardoor hadden ze niet gedaan wat ze feitelijk
hadden moeten doen: de tent afbreken en achter op hun fietsen
binden. Ze zouden vandaag naar Eindhoven gaan om er deel te nemen
aan een rondleiding door de Daf-fabriek en het was hun plan geweest
om na afloop daarvan ergens buiten de stadhun tent op te zetten.
Maar in een grillige opwelling hadden ze vanochtend besloten de
tent zolang op dat punt langs de grens te laten staan. Ze konden
dan meteen wegfietsen en als ze vanavond terugkwamen, zou de tent
al op hen staan te wachten. Ze dachten er maar liever niet aan dat
ze dan 's avonds in elk geval twintig kilometer zouden moeten
fietsen, van Eindhoven naar de plek waar ze hun tent hadden staan.
En die kortzichtigheid moesten ze nu bezuren... Met de kaduke fiets
waren ze tenslotte in een dorpje gearriveerd en toen was het leed
gauw geleden, want een half uur later was Wims karretje weer in
orde en konden ze verder. Bij elkaar had het grapje hun toch wel
anderhalf uur vertraging opgeleverd en het begon er naar uit te
zien dat dat teveel was. Het werd steeds donkerder en de dreiging
van een enorme onweersbui nam voortdurend toe. Ze moesten zorgen
dat ze bij hun tent waren, voor de bui losbarstte. Maar dat was wel
iets gemakkelijker gezegd dan gedaan. Bas schatte dat ze toch nog
altijd gauw een half uur te fietsen hadden, als ze heel hard
trapten, misschien twintig minuten. Maar je trapt niet zo
gemakkelijk meer, wanneer je er al een hele dag op hebt zitten en
het zweet je bij straaltjes van het voorhoofd loopt. Hij had ook
verschrikkelijk veel last van dorst, maar het was beter als ze niet
afstapten om de veldfles op te zoeken, die hij — dom genoeg — in de
zijtas van zijn fiets had zitten. Al gaf het maar vijf minuten
tijdverlies, die vijf minuten waren misschien net teveel. Ze reden
hier weer tussen bomen. Dat was niet zo plezierig. In de eerste
plaats was het zicht er al heel slecht en in de tweede plaats: ze
zouden hier niet veilig zijn, wanneer het begon te onweren. Bas
probeerde zich te herinneren hoe lang ze 's morgens, toen ze op de
heenweg hierlangs gekomen waren, tussen de bomen hadden gereden.
Hij meende dat het maar vrij kort was geweest. Wim Hoogveld, die
hij er naar vroeg, dacht ook dat ze wel weer gauw in het vrije veld
zouden komen. Maar intussen reden ze nu hier in het halfdonker. Met
de voet probeerde Bas zijn dynamo aan te duwen. Hola,zijn voorwiel
raakte een wortel en het had geen haar gescheeld of hij was
gevallen. Wim kon hem nog maar rakelings ontwijken. Bas sprong nu
haastig van zijn karretje om de dynamo in te schakelen. Hij reed
alweer. Als een smal, weifelend bundeltje tastte het licht van de
koplamp tussen de boomstammen door.
„Nog even, Bas, " hijgde Wim, die ook zijn lamp aan had. Wim
probeerde de moed er maar in te houden. In het begin had hij gedaan
of het oponthoud zijn schuld was geweest, maar dat was nonsens,
vond Bas. Het had hem net zo goed kunnen overkomen.
Bas' hand ging naar zijn voorhoofd om het ergste zweet weer eens
weg te vegen. Lieve help, het leek wel of hij aan een tijdrit in de
Tour de France bezig was, zo transpireerde hij. Alleen was zijn
fiets wel een tikje zwaarder dan zo'n vederlicht racekarretje en er
stond bepaald ook geen publiek langs de weg om hem toe te
juichen...
Ineens was het of honderden handen de takken van de bomen grepen.
Wild schudden ze heen en weer en het geruis rilde door de gedempte,
ingehouden stilte. Meteen was het weer volkomen stil. Een vogel
fladderde schichtig over de weg. Hij schoot vlak langs Bas heen en
de jongen schrok zich een hoedje van die onverwachte verschijning
met de wild klapperende vleugels. Gelukkig wist hij het stuur in
zijn macht te houden, anders was hij misschien pardoes tegen een
boom gereden. Het werd tijd dat ze tussen de bomen uit kwamen,
dacht Bas. Hij vond het hier maar een angstig gedoe worden. Opnieuw
joeg er een windvlaag langs de bomen. Die bogen zich diep en
richtten zich dan weer trots op. Bas keek omhoog. Tussen de takken
door zag hij een inktzwarte hemel. En dat terwijl het hoog uit
kwart over acht was. Gisteravond * was om deze tijd de zon nog maar
net onder. Nu leek het wel hartje nacht. Dat beloofde een beste bui
te worden. Ineens kwam toen de wind opzetten. Gierend rukte hij
tussen de bomen op. Takken knapten af en zand wervelde in dichte
spiralen omhoog. Windstoten botsten tegen beide fietsers op, die
alle moeite hadden nog vooruit te komen. Zand striemde hun gezicht
en drong binnen in hun mond, waar het tussen hun tanden knarste.
Bas boog zich dieper over het stuur. Moeizaam bewoog hij de
trappers rond. Een tak sloeg striemend langs zijn hand. Als ze maar
weer in het vrije veld waren, dacht hij. Met al dat opwaaiende stof
kon je nu helemaal niets meer zien.
Een ogenblik was het stil. De wind was verdwenen, de bladeren van
bomen en struiken ruisten nog wat na. De jongens kwamen weer
sneller vooruit op hun fiets. Kijk, daar voor hen uit werd het wat
lichter. Daar hielden de bomen op. Ze waren bijna in het vrije
veld, toen de wind weer aanstormde. Het leek Bas of hij ineens in
een zee van zand terecht kwam. De korrels striemden als hagel langs
zijn gezicht en handen. De wind sneed hem de adem af. Hij wendde
het hoofd opzij, om zijn benauwde longen wat lucht te geven, maar
lang kon hij dit niet volhouden, want dan zou hij van de weg raken.
Bomen kraakten en kreunden. Zouden ze afstappen, dacht Bas. Maar
dat was te gevaarlijk, want op dit moment begon het onweer. Een
bliksemstraal trok zijn grillige sporen langs de hemel. Het
schrijnend licht verblindde Bas' ogen, die hij van de weeromstuit
toekneep. Heel het landschap lichtte fel op. De bomen stonden als
zwaaiende spookgestalten in die helle waterval. Ratelend rolde de
donder langs de hemel. Het was een angstwekkend gehoor. Het leek of
ze aan alle kanten door de bliksem waren ingesloten. Gelukkig
konden ze nu de bomen achter zich laten. Voor zover Bas dat in het
donker kon zien, bevonden er zich verderop langs de weg geen
hooggelegen punten. Ze zouden daar dus minder gevaar lopen.
Bas boog zich nog dieper over het stuur. Ze mochten geen tijd
verliezen, ze moesten nog altijd proberen zo gauw mogelijk hun tent
te bereiken, want die kon het wel eens kwaad te verduren krijgen.
Het was weer even stil. Naast zich hoorde hij het gehijg van Wim,
die last begon te krijgen van zijn pijnlijke knie en nog maar met
moeite vooruit kwam.
De brandende boom begon te doven. Het was nog een smeulende tronk,
die daar als een spookachtige verschijning in het donker oprees. De
regen doofde de vonken. Dat was maar goed ook, dacht Bas, want
anders had er gemakkelijk een heidebrand kunnen ontstaan.
In de verte begon de lucht op te klaren. Al werd de regen dan nog
niet minder, de jongens stapten toch maar op hun fietsen. Natter
dan ze waren konden ze toch niet worden, vonden ze, en gevaar dat
ze door de bliksem getroffen zouden worden bestond er niet
meer.
Het is me wel een verrukkelijk gevoel, als je met je kletsnatte
plunje op een doorweekt fietszadel komt te zitten. Dat moet je bij
gelegenheid eens proberen, dan weet je hoe Bas en Wim zich die
avond voelden. Ze kwamen maar moeilijk met hun fiets vooruit. Het
zand, waarmee het pad bedekt was, leek na de stortbui wel stopverf,
die zich vastzoog aan de wielen. Moeizaam duwden de jongens zich op
de trappers voort, tegen de regen in.
Bas had wel veel sneller willen gaan, als dat mogelijk was geweest,
want hij maakte zich zorgen hoe het met hun tent gesteld was. Wim
had hem verzekerd dat het een van de beste tenten was, die je je
kon wensen en dat ze heus niet door een paar rukwinden
ondersteboven zou gaan. Als zijn vriend zo iets zei, kon je er wel
van op aan dat het waar was. Maar het noodweer was iets
verschrikkelijks geweest en was de tent daartegen wel bestand
gebleken? Tenslotte hoefde maar één lijn het te begeven en daar
ging de tent. Ze hadden 'r bovendien opgezet op een verlaten plek.
Andere kampeerders, die eventueel te hulp hadden kunnen snellen,
waren daar niet in de buurt.
Wim had gelijk gehad: de tent had het gehouden en was niet door een
windvlaag meegerukt, ook al was de storm in de naaste omgeving
danig te keer gegaan. Maar tot hun schrik ontdekten ze dat de
standplaats, die ze voor de tent hadden gekozen, niet zo best was
als zij hadden verondersteld. Dezware regen had een kleine
overstroming veroorzaakt en de tent stond midden in een soort
binnenmeer. Ze moesten eenvoudig naar hun onderdak waden.
„Nou begin ik net een heel klein beetje op te drogen en daar word
ik me weer kletsnat, " jammerde Bas, terwijl ze zich naar hun tent
begaven. Maar even later dacht hij daar al niet meer aan. Er waren
erger dingen. Al hun bezittingen waren kletsnat geworden. Dat was
natuurlijk allemaal wel te drogen, maar hun slaapzakken zouden
vannacht toch geen dienst meer kunnen doen.
Mistroostig stonden de jongens bij het licht van Wims zaklantaren
naar het trieste gezicht te kijken. Hadden ze nou vanmorgen de tent
toch maar afgebroken en meegenomen... Wat moesten ze nu doen? Hem
ergens anders neerzetten? Een prettige bezigheid in het donker. En
waar vonden ze zo gauw een plaats die wel droog gebleven was? En
bovendien zouden ze dan nog niet kunnen slapen, want hun spullen
kregen ze voor de nacht in geen geval meer droog. „Pech door de
regen?" De man had een vreemd accent. Hij sprak Nederlandse woorden
en op de zinsbouw viel niets aan te merken, maar toch hoorde je
direct dat hij een vreemdeling was. Alleen zou Bas niet hebben
kunnen zeggen van welke nationaliteit hij was. Een Amerikaan, giste
hij, maar hij was er lang niet zeker van. Hij nam de man van
terzijde eens op. De vreemdeling was zeker niet klein, maar omdat
hij zo bolrond was, wekte hij toch de indruk nogal kort van postuur
te zijn. Bas was evenwel zeker niet groter dan de man. De vreemde
droeg een wit sportjasje en daaronder een kakelbont sporthemd,
waarvan je zelfs nu in het donker nog de schreeuwende kleuren kon
onderscheiden. Hij had een korte broek aan, waarvan de pijpen
overigens tot bijna over zijn knieën reikten en sandalen, die Bas
op maat 46 a 48 schatte. Hij stond er met de handen in zijn
broekzakken toe te kijken, terwijl zijn lippen een forse sigaar
omkneld hielden.
„We waren niet hier, toen het begon te onweren, " legde Basde man
uit. Waarom zou hij het hem niet vertellen? De man had hem op
vriendelijke wijze een vraag gesteld, dus gaf hij op beleefde wijze
antwoord.
„Had ik dat geweten, ' zei de man, „dan zou ik een oogje in het
zeil hebben gehouden. "
„Tja, " zei Wim. Wat kon je al anders op een dergelijke opmerking
voor antwoord geven?
„En wat gaan we nu doen?" vroeg de vriendelijke vreemdeling.
„Ja, dat zal vannacht wel geen slapen worden, " veronderstelde
Bas.
„Waarom niet?" informeerde de man. „Al heb ik dan bij de
overstroming niet kunnen helpen, nu kan ik het wel. Ik sta hier
vlakbij. U kunt bij mij onderdak krijgen. "
„Een tent?" vroeg Bas.
„Een op wielen, een caravan. Die is natuurlijk droog gebleven. Ik
kan jullie dus een goed onderdak voor de nacht bezorgen. Jullie
moesten het maar aannemen, " zei hij, toen hij zag dat de beide
jongens elkaar eens aankeken. „Jullie zijn doornat en het zal
vannacht wel flink afkoelen. Zo'n bui na al die hitte van de
laatste dagen doet wel goed, maar je zou er een verkoudheid van
kunnen overhouden. " Dat gevaar was zeker niet denkbeeldig, want de
jongens voelden hoe de kilte van de natte bodem opsteeg. Ze
aarzelden niet langer op het sympathieke aanbod in te gaan. De
jongens volgden de vreemdeling niet terstond naar de caravan. Eerst
probeerden ze nog wat orde in de natte chaos te scheppen.
Slaapzakken en kleding werden te drogen gehangen. De tent braken ze
af en het grondzeil en het doek werden eveneens over een lijn
gehangen. Toen gingen ze met de man mee.
„Caravan, " had hij gezegd, maar het had meer weg van een
kampeervilla. Een paleisje op wielen, dacht Bas. Fantastisch, zoals
die wagen er alleen al van buiten uitzag. Trouwens, de auto die er
voor stond mocht er ook zijn. Daar ging alle verkeer eerbiedig voor
opzij. Het was een enorme Buick metvan die reusachtige kleine
vuurtorens als achterlichten. Daarin reed je niet, maar deinde je
over de wegen. Een rijdende divan, ja, dat was die wagen.
In de caravan keken ze hun ogen uit. Alles was er even luxueus,
handig en comfortabel. Luie stoelen die je in slaapbanken kon
veranderen; een keuken met ijskast en elektrisch fornuis, radio was
er en televisie. Ja, zelfs een opvouwbare douchecel. Je kon niet
iets verzinnen of het bleek aan boord te zijn.
„Eigen ontwerp, " vertelde de vreemdeling trots, terwijl de jongens
nog beduusd rondkeken. Hadden ze geweten dat het hier zo'n sjieke
bedoening was, dan hadden ze misschien niet op de uitnodiging
durven in te gaan. Wat moesten zij hier met hun natte kampplunje en
bemodderde schoenen? Bas' blik ging naar Wim, maar die had geen
aandacht voor hem. Die had alleen maar oog voor de tientallen
foto's en tekeningen, waarmee de caravan volhing. Bas zag ondermeer
een prachtige kleurentekening van een racewagen in volle vaart, een
ontwerp voor een of andere hypermoderne auto en een grote foto van
de vierentwintig uurs rit van Le Mans. De vreemdeling moest wel een
groot liefhebber zijn van alles wat met auto's te maken had. En
kijk daar eens in die hoek. Daar stonden tientallen modellen op
schaal van old timers, van die heel oude automobielen. Met
verliefde ogen stond Wim er naar te kijken, want ook hij was verzot
op alles wat maar in enig verband met de auto stond. „Leuk hè?"
vroeg de vreemdeling, die zich intussen had voorgesteld als
Stevens.
„Het is fantastisch, " vond Wim, die maar niet uitgekeken kwam. „Is
dat daar niet een Benz? En dat daar is, geloof ik, een Peugeot van
vóór 1900. "
„Jij hebt er verstand van, " lachte meneer Stevens. „We zullen het
morgen allemaal op ons gemak bekijken. Ik ben een verzamelaar op
autogebied. Het is bijna een afwijking van me, zeggen mijn vrienden
wel eens. Ik laat alles in de steek, als ik bij voorbeeld weet dat
ik hier of daar een model vaneen old timer kan opduikelen. " Hij
zei het op een enigszins vreemde toon, een beetje fanatiek, dacht
Bas. Deze praatte er nu gauw overheen. „Ik geloof dat jullie er
verstandig aan doen, als jullie nu maar naar bed gaan. Maar drogen
jullie je eerst goed. " Daar viel niets tegen in te brengen, want
Bas stond zelfs al te rillen in zijn natte plunje. Van meneer
Stevens kregen ze handdoeken en pyjama's, omdat hun eigen
exemplaren nat waren geworden. De geleende pyjama's waren wat ruim
om het middel, maar verder toch aardig aan de maat, ontdekten de
jongens. Met een stuk band namen ze de broeken wat in. Intussen
toverde meneer Stevens met wat kunstgrepen drie slaapbanken te
voorschijn, waarvan er zich twee boven elkaar bevonden. „Mag ik
jullie aanbieden?" wees hij met een groots gebaar naar de beide
bedden. De jongens lieten zich niet bidden. Een, twee, drie lagen
ze tussen de frisse lakens, Wim in het bovenste bed, Bas in het
onderste. Als ze soms bevreesd waren geweest dat de benauwde hitte
van de afgelopen dag nog in de caravan was blijven hangen, dan
ontdekten ze nu dat daarvoor niet de minste reden was. In het dak
van de caravan bevonden zich luchtkokers, waarboven ventilatoren
draaiden. Daardoor waaide frisse lucht naar binnen. Bas rekte zich
eens uit. Kamperen was leuk en in een slaapzak op de grond slapen
viel heus wel mee, maar dit was toch wel heel iets anders. Een bed
als in het duurste hotel... Dit was nou ook een „woonwagen", maar
Bas nam aan dat honderden mensen hun woning onmiddellijk met dit
onderkomen zouden willen ruilen.
Meneer Stevens knipte het licht uit. Aan allerlei geluiden kon Bas
horen dat hun gastheer ook aanstalten maakte om te gaan slapen. De
jongen draaide zich om. Zo kon hij net een raam zien — een
donkerblauw vierkant in de nu zwarte wand van de caravan. Een
enkele ster was zichtbaar boven de populieren, waarvan hij de
spitse toppen ontwaarde. Zachtjes wiegden de bomen heen en weer.
Het noodweer was volkomen verstild. De natuur was rustig geworden
na het tomeloos geweld van de onweersbui. In de verte floot een
vogel. Het was een ijl geluid in de oeverloze stilte van de nacht.
Bas zakte weg in slaap. Zijn voorbeeld werd al heel snel gevolgd
door Wim Hoogveld. Beiden waren reeds in diepe slaap verzonken,
toen meneer Stevens het zware gewicht van zijn lichaam neerliet op
zijn slaapbank. De veren kreunden even. Meneer Stevens zette de
wekker gelijk en maakte nog enig geluid, dat er op wees dat ook hij
de rust tussen de lakens ging zoeken. Geen van beide jongens
reageerde er op. Hun ademhaling bleef rustig en gelijkmatig en zij
bewogen zich niet. Een van hen mompelde zelfs iets in zijn slaap.
Meneer Stevens glimlachte tevreden en stond nu weer op van de bank.
Heel behoedzaam sloop hij naar de deur van de caravan.