Proloog



3 mei 1958



Als een op een vierwielige oplegger gemonteerde houten keet van tien bij zes een kantoor kan worden genoemd, zat ik in mijn kantoor. Ik zat er al vier uur. De koptelefoons begonnen pijn te doen. Uit de richting van de moerassen en de zee sloop het donker over het land. Maar al moest ik de hele nacht in die oplegger blijven zitten - ik zou dat zeker doen, want niets was belangrijker dan die koptelefoons. Ze vormden de enig overgebleven verbinding tussen mij en alles wat ik op de wereld bezat. Drie uur geleden had Pete eigenlijk al in de ether moeten zijn. Het was een lange vlucht van Barranquilla naar het noorden. We hadden die vlucht echter al talloze maler gemaakt. Onze drie DC's waren oud, maar werden met pijnlijke nauwkeurigheid onderhouden en steeds opnieuw weer gecontroleerd, zodat ze in een vrijwel volmaakte vliegconditie verkeerden. Pete was een uitstekend piloot, Barry een kei van een navigator. Het West-Caribische weerbericht was goed geweest en zo vroeg in het jaar hoefden we niet bang te zijn voor orkanen. Er bestond dus geen enkele begrijpelijke reden, waarom ik uren terug al geen radiocontact had kunnen hebben. Pete moest zich nu toch wel binnen het bereik van mijn zender bevinden en verder afbuigen naar het noorden: in de richting van Tampa, het doel van de vlucht. Zouden ze mijn instructies niet opgevolgd hebben? Vlogen ze over Cuba in plaats van hun koers zigzagsgewijs over Straat Yucatin te leggen? Een DC, die over het destijds door oorlog verscheurde Cuba vloog, kon onaangenaamheden verwachten. Het leek me daarom niet waarschijnlijk, en als ik aan de vracht dacht die het vliegtuig vervoerde, behoorde het zelfs tot de onmogelijkheden. Wanneer het om risico's ging, was Pete nog voorzichtiger en gaf hij meer blijk van een vooruitziende blik dan ik.
In een hoek van mijn kantoor op wielen speelde de radio. Het toestel was afgestemd op een Engels sprekend station en voor de tweede keer die avond bezong een of andere gitarist de dood van zijn moeder, vrouw of meisje. Wie van de drie het gold, wist ik niet precies. 'Mijn rode roos is wit geworden' luidde de titel van het liedje. Rood voor het leven, wit voor de dood. Rood en wit - dat waren ook de kleuren van de drie vliegtuigen van onze Trans-Caribische Luchtvrachtdienst. Ik was blij toen het liedje uit bleek te zijn. Veel meer dan die radio stond er niet in het kantoor - een bureau, twee stoelen, een archiefkast en de grote RCA-zender- ontvanger. Hij werd gevoed door middel van een zware TRS- kabel, die via een gat in de deur door gras en modder naar een hoek van het platform liep en daar in een van de gebouwen van het vliegveld verdween. Verder was er ook nog een spiegel. Die had Elizabeth achtergelaten toen ze voor het eerst van haar leven dit kantoor bezocht. Daarna kwam het er niet meer van. Ik was er nooit toe gekomen de spiegel van de wand te nemen. Ik keek erin en dat was een vergissing. Zwart haar, zwarte wenkbrauwen, donkerblauwe ogen en een bleek, gespannen gezicht, dat me eraan herinnerde hoe wanhopig ongerust ik was. Alsof ik daaraan herinnerd had moeten worden! Ik wendde me van de spiegel af en keek door het raam naar buiten. Ik voelde me er nauwelijks beter door. Het enige voordeel was, dat ik mijn gezicht niet meer kon zien. Ik zag trouwens helemaal niets. Zelfs op de meest gunstige momenten viel er door dat raam weinig waar te nemen: enkel om en nabij twintig verlaten kilometers vlak moerasland, die zich uitstrekten van het Stanleyvliegveld tot Belize. Juist die morgen echter was in Honduras de regentijd begonnen. Het water stroomde zonder onderbreking in golfjes langs het raam. Uit de laag over het land jagende wolken sloeg de regen schuin in de droge, dampende aarde en veranderde de wereld in een grijs en wazig niets.
Ik zond onze roepletters uit. Ik had het al vijfhonderdmaal gedaan en het resultaat bleef hetzelfde. Stilte. Ik veranderde de golfband om te controleren of met de ontvangst alles nog in orde was, ving rad sprekende stemmen, luchtstoringen, gezang en muziek op, en kwam weer terug op onze eigen frequentie. De Trans-Caribische Luchtvrachtdienst maakte de meest belangrijke vlucht van zijn bestaan, maar ik was gestrand in ons kleine bijkantoor en moest tot in het oneindige wachten op een reserve-carburator, die maar niet kwam opdagen. Zonder die carburator was de roodwitte DC, die nog geen vijftig meter van de oplegger vandaan op het beton stond, op dat ogenblik van even weinig nut voor me als een zonnebril.
Ik wist zeker dat ze van Barranquilla vertrokken waren. Toen ik hier drie dagen geleden aankwam, had ik de eerste berichten ontvangen. Het codetelegram vermeldde geen enkele moeilijkheid. Alles was diep geheim gehouden. Slechts drie ambtenaren waren op de hoogte en Lloyd's had, zij het tegen een nimmer zo hoog berekende premie, het risico willen aanvaarden. Zelfs het door de radio omgeroepen nieuws dat de vorige dag door voorstanders van een dictatoriaal regime een poging tot een staatsgreep was ondernomen om te verhinderen dat de liberalen door verkiezingen aan de macht zouden komen, had me niet zo heel erg ongerust kunnen maken. Hoewel voor de luchtmacht en de binnenlandse lijnen een startverbod werd uitgevaardigd, gold dit namelijk niet voor de buitenlandse maatschappijen. Gezien de ongunstige economische situatie in Colombia kon het land zich niet veroorloven maatregelen tegen zelfs ook maar de armste buitenlander te nemen en wij kwamen zo ongeveer wel voor die betiteling in aanmerking. Toch had ik geen 
risico willen lopen en Pete getelegrafeerd dat hij Elizabeth en John moest meenemen. Als morgen, 4 mei, de verkeerde lieden aan het bewind zouden komen en ontdekten wat we hadden gedaan, was het afgelopen met de Trans-Caribische Luchtvrachtdienst. En vlug. Maar de fabelachtige vrachtprijs die ons voor de vlucht naar Tampa was geboden…
In de koptelefoons klonk gekraak.
Storingen, zacht, maar regelmatig alsof iemand me aan het zoeken was. Ik vond de volumeregelaar, draaide hem naar maximum, stelde zo zuiver mogelijk in en luisterde, zoals ik nog nooit van mijn leven had geluisterd. Niets. Ik deed een van de koptelefoons af en greep naar het pakje sigaretten. De radio speelde nog steeds. Voor de derde keer die avond, nog geen kwartier nadat ik het voor het laatst had gehoord, werd 'Mijn rode roos is wit geworden' gezongen. Ik kon het niet langer verdragen, rukte de koptelefoon van mijn oren, liep naar de radio en zette hem zó driftig af dat ik de knop bijna in mijn hand hield. Dan pakte ik de fles die onder het bureau stond. Ik schonk een dubbele whisky in en bracht de koptelefoons weer op hun plaats.
„CQR roept CQS! CQR roept CQS. Kunt u me verstaan? Over."
Toen ik naar de zendschakelaar en de spreekbuis graaide, stroomde de whisky over het bureau en viel het glas rinkelend op de houten vloer aan stukken.
„Hier CQS, hier CQS!" schreeuwde ik. „Ben jij het, Pete? Over."
„Ja, ik! Op koers, op tijd. Het spijt me van de vertraging-"
De stem was zwak en ver verwijderd, maar zelfs in die vlakke, metaalachtige klanken kon ik spanning en woede onderscheiden.
„Ik heb hier uren zitten wachten." Ik realiseerde me dat mijn eigen woede door mijn opluchting heen klonk en op hetzelfde moment schaamde ik me ervoor. „Wat ging er mis, Pete?"
„Het volgende ging mis. Een of andere grappenmaker wist wat we aan boord hadden. Of misschien mocht hij ons alleen maar niet. Hij legde een voetzoeker achter de radio. De tijdschokbuis en het slaghoedje deden het, maar de lading niet. Vermoedelijk is het geligniet, TNT of wat anders. In ieder geval kostte het ons bijna de radio. Gelukkig had Barry voor een doos reserve-onderdelen gezorgd. Hij is net klaar met repareren."
Mijn gezicht was nat. Mijn handen beefden. Mijn stem ook.
„Bedoel je dat iemand een bom plaatste? Dat iemand probeerde de kist te laten ontploffen?"
„Precies."
„Is… is er iemand gewond?"
Ik durfde nauwelijks naar het antwoord te luisteren.
„Rustig maar, broer. Alleen de radio."
„God zij dank. Laten we hopen, dat het daarmee afgelopen is."
„Maak je geen zorgen. We hebben trouwens een waakhond gekregen. Sinds dertig minuten vliegt er namelijk een Amerikaan met ons mee. Een toestel van de luchtmacht. Barranquilla moet om escorte geseind hebben om ons binnen te vliegen." Pete liet een droog lachje horen. „Per slot van rekening stellen de Amerikanen levendig belang in onze vracht."
„Wat voor soort vliegtuig?" Ik begreep het niet goed. Er was wel een zeer bekwaam piloot voor nodig om vierhonderd tot vijfhonderd kilometer ver boven de Golf van Mexico zonder radiopeiling een binnenkomende DC te vinden. „Werd je gewaarschuwd?"
„Nee, maar je hoeft je niet ongerust te maken. Het is in orde. We hebben juist met hem gesproken. Hij weet alles van ons en de vracht af. Het is een oude Mustang, uitgerust
met lange-afstandtanks. Een straaljager zou niet zo lang in de lucht kunnen blijven."
„Begrepen." Echt iets voor mij om me zoals gewoonlijk weer zorgen te maken om niets. „Wat is je koers?" „040."
„Positie?"
Pete zei iets, dat ik niet kon verstaan. De ontvangst begon slechter te worden. De storingen namen toe.
„Herhaal dat alsjeblieft."
„Barry is het aan het uitkienen. Hij had het te druk met het repareren van de radio om te kunnen navigeren." Er volgde een pauze. „Over twee minuten, zegt hij," klonk het dan.
„Geef me Elizabeth even."
„Wilco."
Weer een pauze. Daarna hoorde ik de stem, die alles in de wereld voor me betekende.
„Hallo, heveling. Wat spijt het me, dat we je zo aan het schrikken hebben gemaakt."
Deze woorden waren kenmerkend voor Elizabeth. Het speet haar dat ze me aan het schrikken had gemaakt. Ze sprak niet over zichzelf. Nooit.
„Is alles goed met je? Weet je zeker dat je…"
„Natuurlijk." Ook haar stem klonk zwak en ver verwijderd, maar zelfs al was ze tienduizend kilometer van me vandaan geweest, dan zou ik nog die opgewektheid, moed en de lach in haar stem ondergaan hebben. „We zijn er bijna. Ik zie de lichten van de kust al." Even bleef het stil. Dan hoorde ik fluisteren: „Ik houd van je, heveling."
„Echt?"
„Altijd, altijd, altijd."
Met een gevoel van geluk, eindelijk ontspannen en tot rust gekomen, leunde ik achterover in mijn stoel, tot ik plotseling overeind sprong en me diep over de zender boog. Volkomen onverwacht had Elizabeth iets geroepen en daarna hoorde ik Pete met schorre stem schreeuwen: „Hij duikt op
ons neer! De smeerlap duikt op ons neer en opent het vuur! Hij komt recht op ons…"
De stem verstierf in een gebrabbel en gesmoord gekreun, dat overstemd werd door een gil van angst van Elizabeth. Op hetzelfde ogenblik beefde en kraakte in mijn koptelefoons het staccato van exploderende granaten. Het duurde hoogstens twee seconden. Dan hoorde ik geen granaten, geen gekreun en geen gegil meer. Niets. Twee seconden. Slechts twee seconden. Twee seconden om alles van me af te nemen, dat me in het leven dierbaar was geworden. Twee seconden om me achter te laten in een lege, eenzame en zinloze wereld. Mijn rode roos was wit geworden. 
3 mei 1958.