Epiloog
In de nog warme oktoberzon liep ik de trappen van het
rechtsgebouw af. Royale was juist ter dood veroordeeld en iedereen
wist dat er geen sprake zou zijn van een hoger beroep of een
herziening van het vonnis. Zoals ik voorspeld had verklaarde de
jury hem schuldig zonder erover vergaderd te hebben. De zitting had
een hele dag geduurd en al die tijd zat Royale als uit steen
gehouwen op zijn stoel en waren zijn ogen uur na uur op een zelfde
punt gevestigd. Dat punt was ik geweest. Die starende, koude ogen
waren even leeg en zonder uitdrukking als gewoonlijk. Ze bleven
zelfs zo toen de openbaar aanklager het bandje afdraaide waarop
Royale in de gondel op de bodem van de zee op handen en knieën om
zijn leven smeekte. Die ogen bleven zelfs zo toen hij ter dood werd
veroordeeld. Desondanks had een blinde in die ogen zonder
uitdrukking Royale's boodschap kunnen lezen.
„De eeuwigheid duurt lang, Talbot," zeiden die ogen. „Aan de
eeuwigheid komt geen einde, maar ik zal wachten."
Hij mocht wachten. Voor mij duurde de eeuwigheid te lang om me
er zorgen om te maken.
Vyland werd niet veroordeeld. Ze kregen er namelijk de kans
niet toe. Onderweg uit de bathyscaaf naar de boortoren liet hij
zich op de ladder in de pijler, honderdzeventig sporten boven het
vloertje, los en stortte in de diepte. Hij had zelfs geen schreeuw
gegeven.Op de trappen passeerde ik de generaal en zijn vrouw. Toen
ik de vorige dag uit het ziekenhuis kwam, had ik mevrouw Ruthven
voor het eerst ontmoet. Ze was zeer charmant en toonde zich
bijzonder dankbaar. Ze hadden me alles aangeboden - van een topbaan
bij Ruthvens oliemaatschappijen af tot genoeg geld om er vijf
levens van te kunnen leiden. Ik had hen echter alleen maar
glimlachend bedankt en al die aanbiedingen afgewezen. Voor mij was
het niets, want alle geweldige baantjes en al het geld in de wereld
konden me de dagen van vroeger niet teruggeven. Het verleden kon er
niet mee gekocht worden. Evenmin kon ik met dat geld kopen wat ik
meer dan iets anders verlangde.
Mary Ruthven stond op het trottoir. Naast de beige en
zandkleurige Rolls-Royce van haar vader. Ze droeg een eenvoudig wit
jurkje dat niet meer dan duizend dollar gekost kon hebben, het
donkerblonde in vlechten gelegde haar was hoog opgemaakt en ik had
haar nog nooit zo hef gezien. Achter haar stond Kennedy. Voor het
eerst zag ik hem in een donkerblauw en onberispelijk gemaakt
colbert en het leek haast onmogelijk dat hij ooit iets anders had
gedragen. Chauffeur was hij niet meer. De generaal wist hoeveel de
Ruthvens aan hem te danken hadden en een dergelijke schuld kon niet
met een chauffeurssalaris betaald worden. Ik wenste Kennedy van
harte al het geluk van de wereld. Hij was een beste kerel.
Aan de voet van de trappen bleef ik staan. De lichte bries
kwam uit de richting van de blauw glinsterende Golf van Mexico en
deed het stof opdwarrelen en wat stukjes papier over de straat
dansen. Mary zag me, aarzelde even en liep naar me toe. Haar ogen
leken donker en merkwaardig genoeg wat vochtig, maar misschien
verbeeldde ik het me. Ze mompelde iets dat ik niet kon verstaan.
Dan ineens en heel voorzichtig om mijn linkerarm in het
driehoeksverband geen pijn te doen, sloeg ze haar armen om mijn
hals, trok mijn hoofd naar omlaag en kuste me. Vlak daarop was ze
al weer weg en ging ze terug naar de Rolls als iemand die niet zo
heel erg goed kon zien. Toen ze Kennedy weer naderde, wendde hij
zijn ogen niet van haar af. Dan keek hij naar mij.
Zwijgend en met een onbewogen gezicht. Ik glimlachte tegen hem
en hij glimlachte terug. Een beste kerel. Ik liep de straat door
die naar het strand voerde en stapte een bar in. Ik was het niet
van plan geweest, ik had geen behoefte aan een borrel, maar die bar
was er nu eenmaal en daarom ging ik er maar in. Ik dronk twee
dubbele whisky's. Het was goede drank verspillen. Ik verliet de bar
en ging bij het strand op een bank zitten. Misschien zat ik daar
een uur, twee uur - ik weet het niet precies. Dicht bij de rand van
de oceaan begon de zon weg te zinken. Zee en hemel kleurden zich
oranje en goud en zich vaag aftekenend tegen de horizon en als een
geheimzinnig silhouet tegen dit vlammend achterdoek zag ik de
massieve, grillige hoekigheid van boortoren X-13.
X-13. Vermoedelijk zou hij voortaan altijd deel van mijn leven
uitmaken - de boortoren en de DC met de afgebroken vleugel die er
begraven onder honderdzesenveertig meter water vijfhonderdtachtig
meter zuidwestelijk van lag. Altijd, in hef en leed, zouden ze bij
mij blijven behoren. Vooral leed, dacht ik, leed en verdriet. Het
was nu allemaal voorbij en ik hield alleen maar een leegte om mij
heen en meer dan die leegte was er niet. De zon bevond zich nu op
de rand van de zee en de westerse wereld was een grote, rode vlam.
Een vlam die spoedig zou doven en verdwijnen alsof hij nooit
bestaan had. Zo was het ook met mijn rode roos geweest voordat het
rood in wit veranderde.
De zon was weg. De nacht sloop aan over de zee. Met het donker
kwam de kou. Wat stijf stond ik daarom op en wandelde terug naar
het hotel.