Hoofdstuk 10
Om half zeven verliet ik de bathyscaaf weer. Ik was er blij
om. Als er niets te doen is - het werkje dat ik moest doen was in
precies één minuut gedaan - biedt een bathyscaaf bijzonder weinig
gelegenheid tot ontspanning en amusement. Ik liet het aan Cibatti
over om het luik in de vloer van de pijler dicht te schroeven en
klom de honderdtachtig treden op naar de stalen kamer. Daar trof ik
Royale aan en hij was alleen.
„Klaar?" vroeg hij.
„Ik heb gedaan wat ik daar beneden kon doen. Ik heb nu papier,
potlood en de aanwijzingen nodig en als ik me niet vergis, zal ik
die motoren vanavond binnen vijf minuten aan de gang kunnen
krijgen. Waar is Vyland?"
„Die werd een paar minuten geleden door de generaal geroepen."
Die beste, oude generaal was stipt op tijd geweest. „Ze gingen
ergens heen, maar ik weet niet waar."
„Geeft niet," bromde ik. „Meer dan een half uur zal ik zeker
niet nodig hebben. Zeg hem maar dat we iets na zevenen kunnen
vertrekken. En nu wil ik papier en een rustige omgeving om een paar
berekeningen te kunnen maken. Waar kan ik dat doen?"
„Is het hier niet goed?" vroeg Royale. „Ik zal Cibatti om wat
papier sturen."
„Je denkt toch zeker niet dat ik kan werken als al die tijd
Cibatti met zijn koude schelvisogen naar me zit te kijken?" Een
ogenblik dacht ik na. „Ik heb in de gang een soort kantoortje
gezien. De deur was namelijk open. Een behoorlijk bureau, papier en
linialen. Precies wat ik nodig heb."
„Dat zal wel gaan, denk ik."Royale haalde de schouders op en
ging een stapje opzij om me te laten passeren. Toen we de kamer
verlieten, kwam net Cibatti uit de pijler. Voordat we drie meter in
de gang waren, hoorde ik achter ons een zware grendel dichtschuiven
en het knarsend omdraaien van een sleutel. Cibatti nam zijn taak
als poortwachter blijkbaar heel ernstig op. Halverwege de gang
voerde een deur naar een kleine, vrij comfortabel ingerichte
ruimte. Over mijn schouder keek ik naar Royale. Hij knikte en ik
ging naar binnen. Het vertrek leek op de tekenkamer van een
architect. Voorbij een paar tekenborden op ezels liep ik naar een
groot bureau met een zeer gemakkelijke bureaustoel. Royale keek de
kamer rond zoals hij altijd een kamer rond zou kijken. Ik kon me
niet voorstellen dat Royale ooit met zijn rug naar een deur of raam
zou gaan zitten of met het licht in zijn ogen. Hij zou dat zelfs
niet in een kinderkamer gedaan hebben. Ditmaal echter scheen hij de
kamer vooral op zijn kwaliteiten als cel te toetsen en wat dit
betrof moest het vertrek hem best bevallen zijn. Behalve door de
deur kon het namelijk alleen maar verlaten worden door een raam van
spiegelglas dat op de zee uitkeek. Hij nam een stoel, ging onder de
plafondlamp zitten, stak een sigaret op en bleef rustig wachten.
Het licht viel op zijn glad en donkerblond haar. Zijn onbewogen
gezicht lag in de schaduw. Hij bevond zich niet meer dan twee meter
van me vandaan en zijn handen waren leeg, maar hij zou zijn
revolver getrokken en twee gaatjes in mijn voorhoofd geboord kunnen
hebben voordat ik de afstand tot zijn stoel voor de helft had
afgelegd. Er zat op dat moment trouwens nog geen geweld in de lucht
- van mijn kant tenminste niet. Vijf minuten besteedde ik aan het
krabbelen van cijfers op een vel papier en het spelen met een
rekenliniaal, bestudeerde een schakelschema en kwam er niet uit. Ik
liet goed blijken dat ik er niet uitkwam. Ik klakte ongeduldig met
mijn tong, krabde met het potlood mijn hoofd, kneep mijn lippen op
elkaar en staarde met groeiende ergernis naar de wanden, de deuren
en het raam. Het meest geërgerd echter keek ik naar Royale.
Eindelijk kreeg hij het in de gaten. Hij had wel een bijzonder
harde huid moeten hebben om het niet in de gaten te krijgen.
„Hindert mijn aanwezigheid je, Talbot?" „Wat? Nee, dat direct
niet, maar het schijnt dat ik…" „Dat het moeilijker is dan je
gedacht had, is het niet?" Zwijgend en geïrriteerd staarde ik hem
aan. Als hij het zelf niet voorstelde, moest ik het doen, maar hij
bespaarde me de moeite.
„Misschien wil ik het wel allemaal net zo graag vlug achter de
rug hebben als jij." zei hij, „en vermoedelijk ben je een van die
mensen die er niet van houden afgeleid te worden. En ik schijn je
inderdaad af te leiden." Hij kwam overeind, gluurde even naar het
vel papier dat voor me lag, pakte zijn stoel en begaf zich naar de
deur. „Ik zal buiten wachten."
Ik zei niets en knikte alleen maar. Hij nam de sleutel uit het
slot, ging de gang in, sloot de deur en draaide hem op slot. Ik
stond op, liep op mijn tenen naar de deur en wachtte. Ik hoefde
niet lang te wachten. Binnen een minuut hoorde ik snel naderende
voetstappen in de gang, dan zei iemand met een duidelijk te
herkennen Amerikaans accent 'Spijt me, maat' en bijna op hetzelfde
ogenblik vingen mijn oren het holle, doffe geluid van een harde
klap op en kromp ik even in elkaar alsof ik die slag zelf had
moeten incasseren. Vlak daarop werd de sleutel weer in het slot
omgedraaid, ging de deur open en hielp ik een zware vracht naar
binnen slepen. Die zware vracht was Royale - volkomen uitgeteld. Ik
trok hem verder de kamer in, terwijl een in oliegoed geklede
gestalte vlug de deur op slot deed. Daarna begon de gestalte zich
onmiddellijk van oliejas, beenpijpen en zuidwester te ontdoen en
het kastanjebruine uniform dat nu zichtbaar werd, leek even
onberispelijk als altijd.„Niet gek," mompelde ik. „Klap en
Amerikaans accent waren prima. Ik zou er ingelopen kunnen
zijn."
„In ieder geval liep Royale erin." Kennedy bukte zich en keek
naar de purper wordende plek bij Royale's slaap. „Misschien heb ik
hem te hard geraakt." Hij maakte zich er niet meer ongerust over
dan ik me ongerust gemaakt zou hebben als ik per abuis op een
voorbij waggelen de giftige spin was gaan staan. „Hij haalt het
wel."
„Hij haalt het wel," beaamde ik. „Voor jou was het
waarschijnlijk een pretje dat je lang hebt moeten uitstellen." Ik
trok mijn jas uit en worstelde me zo snel mogelijk in het oliegoed.
„Is alles voor elkaar?"
„Ik had drie volle uren, mijnheer Talbot," zei hij verwijtend.
„Mooi. En als onze vriend gaat bijkomen?" „Dan," antwoordde Kennedy
dromerig, „leun ik bij wijze van spreken wel even tegen hem
aan."
Ik grinnikte en verliet de kamer. Ik had er geen flauw benul
van welk smoesje de generaal verzonnen had om Vyland uit de buurt
te krijgen en hoe lang hij hem bezig zou kunnen houden. Ik
veronderstelde niet dat het erg lang zou zijn, want Vyland begon
zich bezorgd te maken over de factor tijd. Misschien was het niet
verstandig van me geweest om hem erop te wijzen dat de Federale
Recherche alleen maar op het verbeteren van het weer zou kunnen
wachten om een visite bij de generaal af te leggen en hem een paar
vragen te stellen, maar met Vylands revolver op me gericht en zijn
vinger om de trekker had ik de dikste strohalm moeten grijpen die
ik kon vinden.De wind op het open kuildek gilde en gierde harder
dan ooit, maar was van richting veranderd zodat ik me er recht
tegenin moest worstelen. Hij blies nu uit het noorden. Ik begreep
dat het centrum van de orkaan ons tevens ergens in het noorden
gepasseerd moest zijn en zich nu naar de kant van Tampa bewoog. Het
zag ernaar uit of wind en golven binnen enkele uren in kracht
zouden gaan afnemen. Voorlopig echter was het geweld van de storm
nog hevig genoeg en ik moest mijn hoofd en schouders zó diep
voorover buigen om de wind de baas te kunnen blijven dat ik het dek
achter me kon zien. Ik verbeeldde me in het bijna donker een
gestalte te onderscheiden die zich langs het touw voorttrok, maar
besteedde er geen aandacht aan. Naar alle waarschijnlijkheid zou er
de hele dag van dat touw gebruik gemaakt worden. De tijd voor
omzichtigheid en het verkennen van elk mogelijk gevaar was voorbij.
Het was nu alles of niets. Aan de andere zijde van de boortoren
liep ik de gang door waar ik in de middag een fluisterend gesprek
met Kennedy had gevoerd, sloeg aan het einde rechtsaf inplaats van
links, bleef staan om me even te oriënteren en begaf me dan naar
een brede trap die zoals Mary had verteld naar het werkdek van de
eigenlijke boortoren voerde. Ik kwam nogal wat mensen in die gang
tegen. Door een open deur zag ik een soort kantine. Het was er
blauw van de rook en alle tafeltjes waren bezet. Blijkbaar werd er
totaal niet gewerkt. De boorhelpers maakten zich er niet in het
minst bezorgd om. Ze zaten den dagen achter elkaar op de boortoren
en werden betaald van het moment dat ze van wal gingen tot ze er
weer terugkwamen. Zelf vond ik deze werkpauze ook heel gunstig,
want mijn doel was het werkdek en als ik er niemand aantrof zou het
mijn taak des te gemakkelijker maken. Ik liep een hoek om en botste
bijna tegen twee in heftig gesprek gewikkelde mannen - Vyland en de
generaal. Vyland was aan het woord. Toen ik haastig een
verontschuldiging mompelde, zweeg hij en staarde me aan. Vlug liep
ik verder. Ik wist vrijwel zeker dat hij me niet herkend kon
hebben. Ik had mijn zuidwester diep over mijn ogen getrokken, de
kraag van de oliejas hoog opgeslagen en wat nog wel de beste
vermomming was: mank lopen deed ik niet meer. Toch verdween het
onaangename gevoel in mijn maag pas toen ik opnieuw een hoek
omsloeg en uit zicht raakte. Ik was er niet van overtuigd of de
kennelijke ruzie tussen de generaal en Vyland een voordeel
betekende of niet. Als de generaal het had kunnen klaarspelen
Vyland een kwestie op te dringen die voor hen beiden van
persoonlijk en onmiddellijk belang was, dan zat de zaak goed. Was
Vyland echter aan het protesteren tegen een volgens hem nodeloze
vertraging, dan kon het verkeerd lopen. Als hij namelijk eerder dan
ik weer aan de andere kant van de boortoren was, moest ik er maar
liever niet aan denken wat de consequenties zouden zijn. Daarom
dacht ik er dus maar niet aan. In plaats daarvan zette ik het op
een lopen en bekommerde me niet om de verbaasde blikken van een
paar voorbijgaande mannen die helemaal niet begrepen waarom iemand
op een goed betaalde vakantiedag zo'n verschrikkelijke haast moest
maken. Ik bereikte de trap en klom met twee treden tegelijk naar
boven. Daar, bij een gesloten deur, wachtte Mary. Ze droeg een
plastic regenjas en had de capuchon opgezet. Toen ik plotseling
voor haar stond, week ze terug en slaakte een onderdrukte kreet
zodat ik gauw de kraag van mijn oliejas naar beneden deed en ze me
kon herkennen.
„U?" Ze staarde me aan. „Maar… maar dat manke been van u…
wat…"
„Ik heb nooit een mank been gehad. Het diende alleen voor de
couleure locale. Zelfs de meest wantrouwende mensen liepen erin.
Heeft Kennedy je gezegd waarom ik je nodig heb?"
„Om… om op de uitkijk te staan."
„Precies. Ik wil in die radiohut geen kogel of mes in mijn rug
hebben. Het spijt me dat jij het moest zijn, maar ik had niemand
anders. Waar is die radiohut?"
„We moeten deze deur door," zei ze, „en dan is het vlakbij."
„Vooruit."
Ik pakte de knop, draaide hem veel te onvoorzichtig om en als
ik me niet stevig had vastgehouden was ik de trap afgesmakt. Met de
kracht van een mokerslag smeet de krijsende wind mij en de deur
tegen de wand en het gebeurde met zo'n geweld dat de adem uit mijn
longen werd geperst. Ik zou onherroepelijk van de kaart gegaan zijn
als mijn hoofd niet door de zuidwester beschermd was toen het met
een harde klap tegen het staal terecht kwam. Even bleef ik aan die
deurknop hangen. Voor mijn ogen zag ik een caleidoscopische
warreling van links en rechts uitschietende sterren. Ik boog me
dubbel tegen de tomeloze aanval van de orkaanachtige wind, trachtte
kreunend de oplawaai te boven te komen en de zuigende kracht van de
storm te weerstaan, wist weer wat lucht in mijn longen te krijgen,
richtte me op en worstelde me, Mary met me meesleurend, door de
deuropening. Tweemaal probeerde ik de deur dicht te krijgen, maar
ik slaagde er niet eens voor de helft in. De wind was sterker dan
ik en ten slotte gaf ik het op. Ze moesten maar een peloton sturen
om die deur te sluiten wat ze ongetwijfeld heel gauw zouden doen,
want zelf had ik belangrijker dingen in het vooruitzicht.
De avond leek op een nachtmerrie. Een donkere, huilende
nachtmerrie. Ik sloot mijn ogen tot nauwe spleetjes om ze tegen de
venijnig in mijn gezicht slaande regen te beschermen en staarde
omhoog naar de zwarte hemel. Zestig meter boven me kon ik nog net
de wisselende waarschuwingslichten van de boortoren onderscheiden.
Op een avond als deze waren ze eigenlijk volkomen overbodig, tenzij
er ergens een krankzinnig geworden piloot rondvloog. Ook wat de
verlichting van liet dek betrof, bleken ze van geen enkel nut te
zijn. Het vrijwel totaal ontbreken van licht betekende een gemengde
zegen, maar over het geheel genomen was het toch wel een voordeel.
Ik zou tegen allerlei obstakels kunnen aanlopen en me lelijk
bezeren omdat er geen hand voor ogen was te onderscheiden, maar aan
de andere kant kon ik evenmin door iemand gezien en ontdekt worden.
Als twee dronken lieden waggelden en slingerden Mary en ik arm in
arm het dek over in de richting van een vaag schijnsel dat uit een
of ander raam viel. We bereikten aan de zuidkant een in de
beschutting van een hoek liggende deur en ik was net van plan om te
bukken en door het sleutelgat te kijken toen Mary de knop greep, de
deur openduwde en een smalle, onverlichte gang inliep. Met het
gevoel een wat dwaas figuur geslagen te hebben, richtte ik me op en
volgde haar. Zachtjes deed ze de deur dicht.
„De radiohut," fluisterde ze, „is helemaal rechts achteraan."
Ze sloeg beide armen om mijn hals om haar mond vlakbij mijn oor te
kunnen houden. Ik hoorde haar stem geen dertig centimeter van me
vandaan. „Ik geloof dat er iemand is."
Ik bewoog me niet en luisterde. Haar armen hield ze nog steeds
om mijn hals. Was het een gunstiger ogenblik geweest dan zou ik de
hele nacht wel zo hebben willen blijven staan, maar het ogenblik
was niet gunstig.
„Misschien heten ze het licht aan," zei ik, „om de marconist
de weg naar de hut te laten vinden in geval van een
oproepsignaal."
„Ik meende een beweging te horen," fluisterde ze.
„We moeten het wagen. Ik zit in tijdnood. Blijf in de gang en
wees niet bang."
Ik trok haar armen van mijn hals, drukte even geruststellend
haar handen, bedacht wat bitter dat het met het geluk van Talbot nu
eenmaal niet anders gesteld was, sloop op mijn tenen de gang door,
opende de deur en ging de radiohut binnen.
Een ogenblik stond ik tegen het felle licht te knipperen, maar
dat verhinderde me niet om een forse man achter de radiotafel te
zien zitten. Toen hij de deur hoorde opengaan, draaide hij zich met
een ruk om. Zelfs al had ik hem door dat ooggeknipper niet meteen
kunnen zien, dan zou ik hem een seconde later toch gehoord hebben,
want hij smeet zijn stoel achteruit en sprong vlug overeind -
merkwaardig vlug voor zo'n grote man. Hij was zelfs heel groot. Hij
was langer dan ik, veel breder, zwaarder en jonger. Hij had de
blauwig geschoren kin, zwarte ogen, zwarte haren en het harde
gezicht die soms kenmerkend kunnen zijn voor de eerste of tweede
generatie Italiaanse Amerikanen en als hij een echte marconist was,
moest ik de koningin van Sheba zijn.
„Waarom maak je zo'n drukte?" vroeg ik kortaf. Ik trachtte zo
goed mogelijk met een Amerikaans accent te spreken, maar het klonk
erbarmelijk. „De baas heeft een bericht voor je."
„Welke baas?" vroeg hij zacht. De bouw en het uiterlijk van
een kampioen zwaargewicht bokser gaan niet altijd samen met het
verstand van een zwakzinnige en deze knaap was zeker geen
zwakzinnige. „Laat me je tronie eens zien, maat."
„Wat heb je eigenlijk?" snauwde ik, terwijl ik de kraag van
mijn oliejas terugsloeg. „Is het zo goed?"
„Weg die zuidwester!" zei hij rustig.Ik trok de zuidwester van
mijn hoofd en precies op het moment dat hij er het woord 'Talbot!'
uitspuwde, wierp ik de zuidwester in zijn gezicht. Nog onder het
gooien nam ik een duik en trof hem met de punt van mijn
linkerschouder keihard en midden in de maag. Het was of ik een boom
raakte, maar hij bleek minder stevig geworteld dan een boom en viel
achterover. Hij kwam met hoofd en schouders met zo'n daverende slag
tegen de wand terecht dat de radiohut schudde op zijn metalen
grondvesten. Het had genoeg moeten zijn, maar het was het niet. Ik
zou gezworen hebben dat die knaap niet eens met zijn ogen
knipperde. Hij produceerde een venijnige, opwaartse kniestoot die
een droevig vaarwel voor me had betekend als hij op de juiste
plaats beland zou zijn. Dat gebeurde niet. Hij trof me tegen de
borst en bovenarm, maar de kracht was voldoende om me van de been
te smijten en vlak daarop rolden we stompend, schoppend, klauwend
en graaiend over de vloer. De markies van Queens- berry zou het
geen prettig gezicht gevonden hebben. Ik zag me tegenover twee
grote nadelen gesteld. De zware oliejas belemmerde me in mijn
bewegingen en ofschoon hij me wel iets beschermde tegen de te
incasseren slagen, zat hij zó gespannen om mij heen dat hij mijn
eigen slagen van hun grootste kracht beroofde. Bovendien scheen de
man hard van plan te zijn om de hele radiohut aan stukken en
brokken te smijten en dat was nu juist wat ik niet moest hebben.
Letterlijk alles hing namelijk af van een goed functionerende
radio. Daarom moest ik hem intact zien te houden en beviel het me
helemaal niet dat we samen tegen de tafel smakten. Ik lag onder,
zodat ik maar al te goed kon zien hoe een van de poten begon te
versplinteren en onder het gewicht van onze lichamen lelijk ging
doorbuigen. Erg best voelde ik me op dat moment niet. Alleen mijn
ogen toonden me dat de man zoals elk ander mens met gewone vuisten
en armen was uitgerust en niet met twee zeer handelbare voorhamers,
want die indruk kreeg ik sterk en op die manier voelden ze aan. De
steeds meer wankel wordende tafel schonk me de kracht der wanhoop.
Een gemene slag tussen mijn ribben maakte het gemakkelijk voor me
om even te kreunen van pijn en slap op de vloer terug te vallen en
terwijl de marconist van deze medewerking gretig gebruik maakte,
hief hij zijn rechtervoorhamer op om me door de vloer heen te
beuken, maar ik bracht mijn knie omhoog en sloeg hem tegelijkertijd
met de zij kant van mij n rechterhand en met al het geweld dat de
oliejas me toestond op zijn niet gedekte nek. Volgens de regelen
der kunst had hij nu uitgeteld moeten zijn, maar hij scheen nog
nooit een van die regelen gelezen te hebben. Toch had ik hem lelijk
geraakt, want zijn gekreun van pijn leek even echt als dat van mij
vals was geweest en even was hij versuft - lang genoeg om me
gelegenheid te geven onder hem weg te kronke len en bliksemsnel
naar de half openstaande deur te rollen.
Natuurlijk had ik nu met hem af kunnen rekenen, maar dat had
dan weer bij die radiotafel moeten gebeuren en ik nam
niet het risico dat tijdens het gevecht de poot het helemaal
zou begeven en de zender op de stalen vloer aan stukken zou
vallen.De man was taai. Toen ik overeind was gekrabbeld, had hij
dit ook gedaan, al ging het wat beverig. Een ogenblik dacht ik dat
hij geen zin meer had in het lijf aan lijf werk, want hij hief een
zware stoel op en smeet hem met een fluitend geluid naar mijn
hoofd. Toen ik echter bukte en de stoel tegen de deurpost achter me
aan splinters hoorde kraken, bleek dat het alleen maar zijn
vérdragend geschut was geweest en de stormtroepen later kwamen.
Later - dat betekende in dit geval bijna onmiddellijk, maar ik
slaagde erin de aanval van de stier te ontwijken en draaide me
vliegensvlug om voor de volgende. Die kwam niet. Hij zat gehurkt,
staarde me met ogen als spleetjes in het donker Latijns gezicht
aan, hield zich gereed om zich met zijn handen van de muur af te
zetten en dan ineens zag ik achter hem in de deuropening een slanke
pols verschijnen. Aan het einde van die pols bevond zich een
witgehandschoende hand met een stuk gebroken stoelpoot. Mary
Ruthven raakte hem zoals ik gewed zou hebben dat ze hem zou raken -
een aarzelend en experimenteel klapje op zijn hoofd dat nog geen
kakkerlak buiten westen had gebracht -, maar het bleek het effect
van een elektrische schok te hebben. Hij draaide met een ruk zijn
hoofd naar de bron van deze nieuwe bedreiging en terwijl hij daar
nog mee bezig was, deed ik twee vlugge stappen naar voren en ramde
hem met alle beschikbare kracht juist onder het oor in de holte aan
de achterkant van zijn linkerkaakbeen. In de bokssport was dit een
van de meest gevaarlijke slagen. Hij kon een kaak ontwrichten of
een nek breken en bij een normaal mens was dat misschien ook wel
gebeurd. Maar deze man was buitengewoon taai. Hij tuimelde tegen de
stalen wand, begon met glazige ogen langzaam op de vloer te
glijden, maar ondernam toch nog een wanhopige poging om een duik te
nemen en zijn armen om mijn benen te slaan. Van timing en
coördinatie was echter geen sprake meer. Ik kreeg tijd genoeg om
een stapje achteruit te doen. Zijn gezicht kwam vlak bij mijn
rechtervoet en ik zag geen reden waarom ik gezicht en voet niet met
elkaar in contact zou brengen. Daarom deed ik het.
Met gespreide armen en benen lag hij stil en zwijgend voorover
op de grond. Zelf was ik helemaal niet stil. Mijn adem kwam hijgend
en fluitend over mijn lippen alsof ik aan de duizend meter had
meegedaan en ik had in jaren zelfs de honderd meter niet gelopen.
Armen, handen en gezicht waren nat van het zweet. Ik pakte mijn
zakdoek en veegde over mijn gezicht. Geen bloed. Ik voelde ook geen
keuzing of wond. Het betekende een geluk, want het zou heel lastig
geweest zijn om een blauw oog of bloedneus te verklaren als ik
Vyland weer sprak. Ik stopte de zakdoek weg en keek naar het meisje
in de deuropening. De hand met de stoelpoot beefde licht. Haar ogen
waren wijd geopend, haar lippen bleek. Wat ik aan uitdrukking op
haar gezicht ontwaarde, kon zeker niet uitgelegd worden als
vererende bewondering.
„Moest… u die schoen gebruiken?" vroeg ze zacht.
„Wat had ik dan moeten gebruiken?" zei ik boos. „Mijn hand om
hem over zijn koortsachtig voorhoofd te strijken? Wees wijzer,
dame! Die vent heeft nog nooit van de Kleine Lord gehoord en als
hij ook maar even de kans had gekregen, zou hij me in mootjes
gehakt en als voedsel voor de kannibaal- vissen hebben gegooid.
Blijf vooral met die knuppel in de buurt en als hij even met een
ooglid trekt, geef hem er dan eentje, maar ditmaal wat harder
alsjeblieft. Denk echter niet," voegde ik er haastig aan toe om
niet onheus te lijken, „dat ik al niet bijzonder dankbaar ben voor
wat je tot dusver hebt gedaan."
lk draaide me om - sinds mijn komst in de hut was er al een
kostbare minuut verloren gegaan - en vond meteen wat ik zocht. Over
in de wanden geslagen houten pinnen hingen rollen draad en snoer.
Antennemateriaal bij eventuele radioreparaties. Ik pakte een rol
van het buigzaamste snoer en binnen een minuut was de zogenaamde
marconist gekneveld als een opgebonden en panklare braadkip. Ik
sloeg ook nog een eind snoer met een schuifknoop om zijn hals en
maakte dit vast aan een handvat van een kast. Hij kon namenlijk nog
altijd een poging ondernemen om een knop, een drukbel of telefoon
te bereiken, maar als de man merkte dat hij dan alle kans liep zich
eigenhandig te wurgen, zou hij het wel heel gauw laten. Aan een
mondprop dacht ik alleen maar heel vluchtig. Misschien zijn er
mensen die precies het midden weten te vinden tussen de
verstikkingsdood en een mondprop net los genoeg in te duwen om het
slachtoffer te laten ademen zonder hem daarbij de gelegenheid te
schenken zich tot op honderd meter ver te doen horen, maar ik
behoorde niet tot die categorie. Bovendien had de man zich bij deze
gierende orkaan een strottenhoofdontsteking kunnen blèren en zou
benedendeks niemand het ooit gehoord hebben. Op de nog overgebleven
stoel ging ik voor de radiotafel zitten. Het was een gewoon
zendapparaat zoals het in vliegtuigen werd gebruikt en ik wist hoe
ik ermee moest omgaan. Ik schakelde liet apparaat in, stemde af op
de golflengte die de sheriff me via Kennedy had meegedeeld en
schoof de koptelefoons over mijn oren. Ik hoefde niet lang te
wachten, want dag en nacht zat de politie bij zijn
kortegolfontvangers klaar. Drie seconden na mijn oproep hoorde ik
al gekraak in de koptelefoons.
„Politie. Sheriff Prendergast Gaat uw gang."
Ik schakelde over op de microfoon.„Politiewagen 19." Eigenlijk
was deze code niet nodig geweest, want alle politieauto's hadden
opdracht gekregen uit de ether te blijven en de sheriff wist dus
dat alleen ik het kon zijn. Gezien echter het groot aantal
geestdriftige radioamateurs wemelde het van de luistervinken en
bovendien achtte ik de organisatie van Vyland er best toe in staat
een permanente luisterpost op de golflengten van de politie
beschikbaar te hebben. „Aan signalement beantwoordend persoon,"
vervolgde ik, „gevat bij Venturakruispunt. Meenemen?"
„Negatief," kraakte de stem. Even bleef het stil. „We hebben
hem al," klonk het daarna. „Laat die persoon maar gaan."
Ik kreeg het gevoel dat iemand me een miljoen dollar had
geschonken en haast zonder het me te realiseren, leunde ik met een
zucht van verlichting achterover in de stoel. De spanning van die
afgelopen achtenveertig uur was groter geweest dan ik had beseft.
Een dergelijke opluchting en voldoening had ik nog niet eerder in
mijn leven gevoeld en meegemaakt.
„Politiewagen 19," herhaalde ik. Mijn stem klonk me niet
helemaal vast in de oren. „Wilt u dat nog eens zeggen?"
„Laat die persoon maar gaan," zei Prendergast langzaam en heel
duidelijk. „We hebben onze man. Ik herhaal: we hebben…"
Dan ineens sprong de zender ongeveer vijf centimeter naar
achter en ontstond er een groot gekarteld gat in het midden van de
golflengteband. Zo oorverdovend was het lawaai dat de radiohut
scheen te exploderen en toch ging het hier alleen maar om de stilte
verscheurende knal van een zware revolver die in de nauwe ruimte
werd afgeschoten. Meer dan een halve meter wipte ik niet omhoog.
Daarna kwam ik voorzichtig en langzaam op de normale wijze
overeind. Ik wilde niet dat iemand al te zenuwachtig zou gaan
worden en wie dan ook zo stom was geweest om volkomen onnodig die
zender onklaar te maken zodat de politie natuurlijk moest
veronderstellen dat er iets mis was gelopen, in ieder geval leek de
persoon in kwestie vrij nerveus te zijn. Bijna net zo nerveus als
ik toen ik me omdraaide en mijn visite herkende. Het was Larry.
Zover zijn trillende hand het toeliet, hield hij zijn rokende Colt
op een plek ergens tussen mijn ogen gericht. De revolver scheen zo
groot als een houwitser te zijn. Larry's sluik donker haar lag
vochtig over zijn voorhoofd en het koolzwarte oog achter die licht
heen en weer zwaaiende loop brandde en gloeide als dat van een
volslagen krankzinnige. Eén oog! Het ander kon ik niet zien. Ik zag
slechts de helft van zijn gezicht. Zijn hand met de revolver en
linkeronderarm had hij om de hals van Mary Ruthven geslagen.
Verwijtend keek ik haar aan.
„Een mooie waakhond ben je," zei ik sarcastisch.
„Klep dicht!" snauwde Larry. „Een smeris! Een stille! Een
vuile, smerige verklikker!"
Met een van haat en venijn sissende stem schold hij me
uit.
„Er is een dame in het gezelschap, jongen," mompelde ik.
„Dame? Een… fijne dame!" Hij klemde zijn arm vaster om haar
hals alsof het hem plezier deed en ik veronderstelde dat hij op een
keer geprobeerd had met haar aan te pappen, maar lelijk en
overtuigend de kous op de kop kreeg. „Je dacht handig te zijn, is
het niet, Talbot? Je dacht ons er allemaal in te kunnen laten
lopen, is het niet, mijnheer de smeris? Maar mij niet, Talbot. Ik
heb je in de gaten gehouden. Ik heb je sinds we op de boortoren
kwamen elke seconde gevolgd." Hij was abnormaal opgewonden, beefde
en schokte als een lijder aan de St. Vitusdans en in zijn stem lag
de wraakzuchtige triomf van de consequent genegeerde en belachelijk
gemaakte nul die ten slotte toch gelijk blijkt te hebben en al de
anderen die hem verachtten en minachtten ongelijk. Het was Larry's
avond om zijn partijtje mee te blazen en hij i lacht er niet aan
ook maar één noot over te slaan. Ik had in mijn leven wel eens op
aangenamer wijze horen blazen. „Je had er geen flauw benul van,"
ging hij verder, „dat ik wist dat je met Kennedy onder één hoedje
speelde, is het wel, smeris? En ook met deze griet. Ik zag je den
minuten geleden uit de bathyscaaf komen. Ik zag die mooiprater van
een chauffeur Royale neerslaan en…"
„Hoe wist je dat het Kennedy was?" onderbrak ik hem. „Hij was
in dat oliegoed niet te herkennen."
„Ik luisterde aan de deur, sufferd. Ik had op dat moment met
je kunnen afrekenen, maar wilde zien wat je van plan was. Dacht je
dat het me iets kon schelen dat Royale die tik kreeg?"
Hij zweeg abrupt en begon te vloeken toen het meisje
plotseling slap tegen hem aanleunde. Hij trachtte haar overeind te
houden, maar heroïne is geen vervangingsmiddel voor proteïne als
het gaat om een aankweken van spierkracht en zelfs het lichte
gewicht van het meisje was te veel voor hem. Hij had haar
voorzichtig kunnen laten zakken, maar deed het niet. Hij stapte
vlug achteruit en het haar op de vloer vallen. Ik kwam iets naar
voren, balde mijn vuisten tot het pijn deed:n werd overmeesterd
door moordgedachten. Larry grijnsde als een wolf.
„Kom maar op, smeris," fluisterde hij. Ik keek van hem naar de
vloer en dan weer terug. Mijn handen ontspanden zich. „Je bent
bang, is het niet, mijnheer de smeris? Bang en laf. Je bent gek op
haar. Net als Kennedy." Hij giechelde en het was het hoge gegiechel
van een waanzinnige. „Ik ben bang dat Kennedy een ongelukje zal
overkomen als ik weer aan de andere kant zal zijn. Ik… eh… schoot
hem neer toen ik hem Royale die klap zag geven. Wie zal het me
kwalijk nemen?"
„Mij best," zei ik moe. „Je bent een held en een groot
detective. We zullen naar Vyland gaan en er een eind aan
maken."
Larry knikte.
„We zullen er een eind aan maken," zei hij. Zijn stem klonk
eensklaps erg rustig en zacht en dat beviel me nog veel minder.
„Maar jij zal niet met Vyland praten, smeris. Je zal met niemand
meer praten, want ik ga je neerschieten, Talbot. Nu meteen."
Mijn mond werd droog - droog alsof iemand er met een sterk
absorberende vloeirol overheen was gegaan. Ik voelde mijn hart
tegen mijn ribben bonzen en het zweet in de palmen van mijn handen
komen. Elk woord dat hij zei, was gemeend. Hij was van plan de
trekker van die zware Colt over te halen en al werd hij honderd
jaar: een groter genoegen zou hij nooit meer leren kennen.
Afgelopen! Ik slaagde er echter in mijn stem in bedwang te
houden.
„Dus je gaat me neerschieten," zei ik langzaam.
„Waarom?"
„Omdat ik je haat als de pest, Talbot." Zijn fluisterende stem
beefde en het was een afschuwelijk geluid. „Omdat je me hebt zitten
sarren. Omdat je me uitlachte. Direct al van het begin af.
Afdankertje heb je me genoemd. En altijd begon je weer over dat
spuitje. Omdat je gek op die griet bent en als ik haar niet kan
hebben, krijgt niemand haar. En omdat ik alle smerissen
haat."
Uit alles bleek dat hij me niet mocht. Zelfs als hij even
zweeg, vertrok zijn trillende mond als die van een epilepticus. Hij
had me iets gezegd dat hij nooit aan een ander zou vertellen en ik
wist waarom. De doden spreken niet. En dood zou ik binnen een
seconde zijn. Dood als Herman Jablonsky. Jablonsky een halve meter
diep in de aarde, Talbot veertig meter diep in zee. Niet dat het
enig verschil maakte waar je kwam te rusten als alles achter de rug
was. En het maakte de zaak er ook niet beter op om erover te
piekeren dat het einde in handen lag van een bevende, als menselijk
wezen vermomde en vol heroïne gespoten neuroticus.
„Je bent van plan het nu meteen te doen?" Ik wendde mijn ogen
geen moment van zijn vinger om de trekker af.„Zo is het," giechelde
hij opnieuw. „Ik schiet je in je buik, zodat ik je nog wat kan zien
rondspringen. Je zal schreeuwen en schreeuwen en nog eens
schreeuwen, maar geen mens zal je horen. Wat zeg je daarvan,
mijnheer de smeris?"
„Afdanker!" zei ik zacht. Ik had toch niets te verliezen.
„Wat?" Zijn gezicht was een masker van ongeloof. Hij boog in elkaar
boven zijn revolver en onder andere omstandigheden zou het mijn
lachlust opgewekt hebben, maar nu kostte het me helemaal geen
inspanning om niet te lachen. „Wat zei je, smeris?"
„Afdanker!" herhaalde ik duidelijk. „Je zit zo vol heroïne dat
je niet eens meer weet wat je doet. Wat ben je eigenlijk van plan
met mijn lichaam te doen?" Het was voor het eerst in mijn leven dat
ik aan mezelf als lijk dacht en leuk vond ik het niet. „Zelfs twee
van die knulletjes als jij kunnen me niet uit deze hut dragen en
als ze me hier doodgeschoten vinden, zullen ze meteen weten dat jij
het deed en ben je nog niet jarig. Ze hebben mijn diensten namelijk
meer dan ooit nodig. Nee, je zal geen populaire persoonlijkheid
zijn, Larry."
Hij knikte sluw alsof hij net helemaal alleen op dit idee was
gekomen.
„Dat klopt, smeris," mompelde hij. „Ik kan je niet in deze hut
neerschieten, is het wel? Dan gaan we naar buiten, smeris. We gaan
naar de rand van de boortoren. Daar geef ik je die kogel en daarna
schuif ik je in zee." „Zo moet het," was ik het met hem eens. Het
regelen van mijn eigen verdwijning was macaber, maar ik was niet zo
krankzinnig als Larry en gokte op een laatste kans. Die gok was
overigens al krankzinnig genoeg.
„Ja," zei Larry dromerig, „en dan zullen ze heen en weer
draven om je te zoeken. Ik draaf mee en zoek ook naar je, maar al
die tijd zal ik barsten van het lachen en aan jou en de
kannibaalvissen tussen het zeewier denken en heel goed weten dat ik
veel handiger ben dan al de anderen bij elkaar."
„Je bent een lief mannetje," zei ik.
„Nietwaar?" Weer hoorde ik dat hoge gegiechel en de haartjes
in mijn nek prikten. Hij stootte Mary met zijn voet aan, maar het
meisje bewoog zich niet. „Die griet blijft hier wel liggen tot ik
weer terug ben," zei hij. „Lang zal het niet duren, denk je wel,
mijnheer de smeris? Vooruit. Jij eerst. En vergeet vooral niet dat
ik een lantaarn en een revolver heb."
„Dat zal ik inderdaad niet vergeten, dunkt me."
Mary noch de marconist had tijdens dit gesprek ook maar het
topje van een vinger bewogen. Ik was er vrijwel zeker van dat de
marconist dit geruime tijd ook niet zou doen - mijn vuist en voet
deden nog steeds pijn -, maar van Mary wist ik het nog zo net niet.
Ik was er zelfs niet van overtuigd dat ze geen komedie speelde.
Haar ademhaling leek veel te vlug en onregelmatig voor een
bewusteloos iemand.
„Vooruit!" beval Larry ongeduldig. Venijnig duwde hij de loop
van zijn revolver in mijn rug. „De hut uit!"Ik deed de deur open,
liep de gang in en begaf me naar de buitendeur die naar het door
wind en regen gegeselde dek voerde. Die deur ging open naar de
beschutte kant van de radiohut, maar er zou een ogenblik komen dat
we blootgesteld werden aan het geweld van de wind en dat ogenblik
moest ik benutten. Een andere mogelijkheid was er niet. Vlak daarop
gebeurde het. Gedwongen door de revolver in mijn rug liep ik de
hoek van de radiohut om, bukte diep en terwijl de wind me hard in
het gezicht sloeg, sprong ik naar voren. Larry was er minder op
voorbereid geweest. Niet alleen was hij veel lichter, maar
bovendien liep hij rechtop en de plotseling aan mijn voeten wild
heen en weer bewegende lichtstraal van zijn lantaarn vormde bewijs
genoeg dat de storm hem uit zijn evenwicht bracht en hem zelfs
misschien wel een meter achteruit had doen struikelen. Ik boog me
nog meer voorover tot ik zo ongeveer de houding had van een
honderdmeter- loper in de eerste twee stappen na zijn start en dook
in de wind. Bijna onmiddellijk besefte ik dat ik de kracht van de
wind verkeerd had berekend. Mijn duik in die orkaan leek op een
duik in een vat met stroop. Ik had trouwens ook vergeten dat een
wind met een snelheid van honderdtien kilometer per uur een voor
een menselijk wezen bijna onoverkomelijke weerstand oplevert, maar
betrekkelijk geen voor een zware loden kogel uit een Colt met een
vaart van haast duizend kilometer per uur. Ik was nog geen tien
meter verder of de lichtstraal van de lamp had me al opgespoord en
na nog twee meter schoot Larry zijn revolver af. Gangsters staan
bekend als de slechtste schutters van de wereld. Het is hun
gewoonte om tot op een paar meter afstand te naderen en dan pas te
schieten of door middel van een hagel van kogels de wet van het
gemiddelde voor hen te laten werken. Ik had wel honderd maal horen
vertellen dat deze knapen op tien pas afstand nog niet eens een
schuurdeur konden raken. Misschien had Larry dit nog nooit op de
viool horen spelen, misschien gold het alleen voor schuurdeuren.
Vergeleken bij een kogel uit een Colt is de trap van een paard niet
de moeite waard. Hij trof me hoog aan de linkerschouder, deed me om
mijn as draaien en pas daarna viel ik. Dat vallen redde mijn leven,
want terwijl ik viel, voelde ik een tweede kogel aan de kraag van
mijn oliejas rukken. Larry loste geen waarschuwingsschoten. Hij
schoot om te doden. En dood zou ik inderdaad geweest zijn als ik
ook maar twee seconden langer op dat dek gebleven was. Weer hoorde
ik de gedempte knal van de Colt - zelfs op tien meter afstand was
het geluid boven het gegier van de wind nauwelijks te onderscheiden
- en een paar centimeter van mijn gezicht vandaan zag ik vonken op
het dek en hoorde het gefluit van de van het ijzer in het donker
terugspringende kogel. Die vonken echter gaven me hoop. Ze bewezen
namelijk dat Larry kogels met een metalen huls gebruikte, zoals de
politie die had om door autocarrosserieën en gesloten deuren te
schieten, en dergelijke projectielen maakten een minder gevaarlijke
wond dan platslaande kogels met een zachte neus. Misschien was de
kogel wel dwars door mijn schouder gegaan en er niet in blijven
steken. Ik krabbelde overeind en begon te hollen. Welke kant op
wist ik niet en het kon me ook niet schelen. Het belangrijkste was
dat ik van die revolver wegholde. Een verblindende muur van regen
schoof striemend over het dek en ik moest er mijn beide ogen voor
sluiten. Ik vond het prachtig, want als ik mijn ogen moest sluiten,
zou Larry het ook moeten doen. Nog steeds met mijn ogen gesloten
botste ik tegen een ijzeren ladder op. Ik greep me eraan vast en
voordat ik goed besefte wat ik deed, bevond ik me al drie meter
boven het dek en begon verder omhoog te klimmen. Misschien kwam het
door het eeuwenoud instinct van de mens om door omhoog klimmen aan
een dreigend gevaar te ontkomen, maar in ieder geval klom ik verder
omdat ik me realiseerde dat die ladder naar een of ander platform
moest voeren waar ik me tegen Larry zou kunnen verweren.Het werd
een duivelse, uitputtende klim. Onder normale omstandigheden zou
hij me zelfs bij die felle wind niet veel moeilijkheden berokkend
hebben, maar nu moest ik met één hand klimmen. Ik had nog te weinig
gevoel in mijn linkerschouder om pijn te hebben - die zou later wel
komen -, maar de hele arm scheen als verlamd te zijn en elke keer
dat ik met mijn rechterhand een sport losliet om de volgende te
grijpen, rukte de storm mij van de ladder weg zodat ik iedere
hogere sport met de hand van een volledig gestrekte arm moest
omklemmen. Daarna trok ik me dan weer naar de ladder toe en
herhaalde het wrede spelletje zich. Na veertig sporten leken mijn
rechterarm en schouder in brand te staan. Ik blies even uit, haakte
mijn onderarm om een sport en keek naar beneden. Eén blik was
genoeg. Ik vergat alle pijn en vermoeidheid en klom vlugger dan
ooit door. Aan de voet van de ladder had ik Larry zien staan. De
lichtstraal van zijn lantaarn gleed naar alle richtingen en weer
terug en zelfs met Larry's vogelverstand zou het een kwestie van
seconden zijn om op het denkbeeld te komen de lantaarn ook eens
naar boven te richten. Het was de langste ladder die ik ooit
beklommen had. Er scheen geen einde aan te komen. Ik begreep nu dat
het een ladder van de boortoren moest zijn en wist vrijwel zeker
dat hij naar het smalle platform voerde waar de opgehesen secdes
van de boor in ontvangst werden genomen om ze in de daarvoor
bestemde rekken te leggen. Het enige dat ik me van een dergelijk
platform herinnerde was het weinig opwekkend feit dat net geen
leuningen had, omdat deze bij het werk in de weg gestaan zouden
hebben. Een schel vibrerend geratel alsof iemand met een moker op
de ijzeren ladder had geslagen was Larry's aankondiging dat hij me
ontdekt had. De kogel trof de sport waarop mijn voet zich bevond en
heel even vreesde ik dat hij er doorheen was gegaan. Toen dit niet
zo bleek te zijn, gluurde ik opnieuw naar beneden. Larry volgde me.
Ik kon hem zelf niet zien, maar wel de grillige bewegingen van zijn
lantaarn en hij klom minstens driemaal zo vlug omhoog als ik.
Ergens klopte er iets niet. Larry was namelijk geen man om een
overmaat aan moed te demonstreren. Er bleven twee mogelijkheden
over. Hij was razend van woede of werd gedreven door de angst dat
ik zou ontsnappen en Vyland te weten kwam dat hij geprobeerd had me
te vermoorden. Bovendien was er ook de derde mogelijkheid dat Larry
nog maar een of twee kogels overhad en hij zich niet kon
veroorloven deze te verspillen. Geleidelijk aan werd ik me bewust
van een lichtschijnsel boven en om me heen. Eerst dacht ik dat het
afkomstig was van de waarschuwingslichten bovenaan de boortoren,
maar even later begreep ik dat ik het mis had, want de top van de
toren lag nog wel dertig meter hoger. Weer blies ik even uit, sloot
voor de regen mijn ogen tot nauwe spleetjes en staarde in het
weinig aanlokkende donker omhoog. Nog geen drie meter boven mijn
hoofd ontwaarde ik het platform. Het lichtschijnsel kwam van
rechts. Veel was het niet, maar voldoende om me iets van de
dwarsbalken van de toren te kunnen laten onderscheiden, een donkere
schaduw vlak boven me en rechts op het platform een opbouw die op
een kleine keet leek. Dan ineens richtte Larry de lichtstraal van
zijn lamp verticaal omhoog en zag ik iets dat me een gevoel van
onpasselijkheid gaf: het platform boven me had geen dichte vloer,
maar een rooster waardoor al mijn bewegingen zichtbaar moesten
zijn. Verdwenen was mijn hoop om te wachten tot Larry's hoofd boven
de rand zou verschijnen en het dan van zijn romp te schoppen!Ik
tuurde omlaag. Larry bevond zich niet meer dan drie meter beneden
me en hield zowel de lantaarn als de revolver op me gericht. Ik zag
de loop dof in het lichtschijnsel glanzen en het donkere gat in het
midden waarin de dood zich verborg. Een klein rukje aan de trekker
en dat donkere gat zou veranderen in een in het duister
uitschietende vlammentong. Dan zou voor Talbot het gordijn vallen.
Even was ik benieuwd of mijn ogen tijd genoeg zouden krijgen om die
vlam te registreren voordat de kogel en de hem vergezellende
vergetelheid die ogen voor altijd gingen sluiten. Dan echter
realiseerde ik me heel langzaam dat Larry heus niet zou schieten al
had hij het nog zo graag gewild - nog niet tenminste. Mijn
honderdvijfentachtig pond wegend vallend lichaam zou hem als een
vlieg van die ladder wegvagen en geen mens zou ons op het dek
terecht horen komen. Ik klom verder en bereikte het einde van de
ladder. Was het een platform met een dichte vloer geweest dan zou
ik er vermoedelijk niet in geslaagd zijn om me er gehinderd door
die wind aan op te trekken. Mijn ene goede hand zou op het gladde
ijzer geen houvast hebben gekregen tot de uitputting me ten slotte
van de ladder had doen vallen. Nu echter haakten mijn vingers zich
in het rooster en hees ik me op het platform. Larry was vlak achter
me. Hij gebaarde met zijn lantaarn en ik begreep zijn bedoeling. Ik
schuifelde naar rechts en voorbij de kleine keet in de hoek waar op
een plank in een soort nis een storm- lamp stond die een vaag licht
verspreidde dat niet lager kwam dan mijn middel. Daarna wachtte ik.
Langzaam en voorzichtig terwijl hij zijn ogen geen moment van mijn
gezicht afwendde, klom ook Larry op het platform en krabbelde
overeind. Achteruit lopend, met mijn gezicht naar Larry gekeerd,
bewoog ik me verder van hem vandaan. Rechts ontwaarde ik de rekken
voor de boorsecties, links de rand van het platform - geen
leuningen, alleen maar een val van dertig meter in een donkere
afgrond. Ik bleef staan. Het platform liep om de hele boortoren
heen en Larry had me natuurlijk het liefst maar aan de noordkant
gehad waar een flinke duw of een kogel me vijfenveertig meter lager
in zee terecht zou doen komen. Larry naderde me. Hij had zijn
lantaarn uitgedaan. Het schijnsel van de lamp in de nis van de keet
kwam weliswaar niet lager dan een meter van de grond, maar voor hem
was het voldoende en hij nam zelfs niet het minste risico dat
iemand het licht van zijn lantaarn zou zien en zich ging afvragen
welke gek er met een dergelijke orkaan en tijdens een werkpauze op
het platform geklommen zou zijn. Op ongeveer een meter afstand
bleef Larry staan. Hij hijgde zwaar en weer grijnsde hij als een
wolf.
„Loop door, Talbot!" schreeuwde hij.
Ik schudde het hoofd. „Geen stap meer!" riep ik.
Werkelijk gehoord had ik hem niet en mijn antwoord was zuiver
mechanisch geweest. Ik had namelijk iets gezien dat me veel kouder
maakte dan de striemende regen ooit had kunnen doen. In die
radiohut had ik al gedacht dat Mary Ruthven zich bewusteloos hield
en ik bleek gelijk gehad te hebben. Ze moest volkomen bij kennis
geweest zijn en was ons gevolgd. Ik vergiste me niet in dat
glanzende, donkerblonde en in vlechten gelegde haar dat nu aan de
top van de ladder zichtbaar werd en zich naar het licht bewoog.
Idioot, dacht ik woedend, stomme idioot! Geen moment dacht ik aan
de moed die nodig was geweest om die ladder te beklimmen, aan de
uitputtende nachtmerrie die ze moest hebben meegemaakt, zelfs niet
aan de hoop die haar komst me schonk. Ik voelde alleen maar bittere
woede en wanhoop met op de achtergrond de groeiende overtuiging dat
Mary Ruthven voor deze wereld verloren zou zijn.
„Loop door!" schreeuwde Larry opnieuw.
„Zodat je me in zee kan gooien? Ik denk er niet aan."
„Draai je om!"
„Zodat je me een mep met die revolver kan geven en ze me plat
op dek vinden zonder vuiligheid te vermoeden?" Mary was hoogstens
nog twee meter van hem vandaan. „Gaat niet, jochie. Richt die
lantaarn eens op mijn schouder. De linker." Het licht flitste aan
en weer hoorde ik dat waanzinnig gegiechel.
„Dus ik kreeg je te pakken, Talbot?"
„Je kreeg me te pakken."
Ze stond nu vlak achter hem. De felle wind overstemde elk
onvoorzichtig geluid. Ik had haar uit de hoeken van mijn ogen in de
gaten gehouden, maar keek haar nu plotseling over de schouder van
Larry en met wijd opengesperde ogen vol hoop recht in het
gezicht.
„Probeer het maar niet voor de tweede keer, smeris," giechelde
Larry, „want ditmaal trap ik er niet in."Je armen om zijn nek of
benen, bad ik. Of gooi je jas over zijn hoofd, maar grijp in geen
geval zijn hand met de revolver. I.n ze greep zijn hand met de
revolver! Ze reikte rechts langs hem heen en ik hoorde duidelijk
een klets toen haar rechterhand zich om zijn rechterpols sloeg.
Heel even bleef Larry roerloos staan. Had hij zich omgedraaid of
een andere beweging gemaakt, dan zou ik als een sneltrein op hem
afgestormd zijn, maar het kwam er niet van. De onverwachte aanval
scheen hem tijdelijk te doen verstenen - zijn hand met de Colt
eveneens en het wapen bleef op mijn hart gericht. Ook toen hij met
zijn linkerhand de rechterpols van Mary pakte. Die linkerhand
schoot omhoog, de rechter naar beneden en dan had hij weer volkomen
de beschikking over zijn revolver. Hij bewoog zich iets naar links,
trok Mary naar voren, drukte haar tegen de rekken en begon haar
pols van zich weg te draaien. Hij wist nu met wie hij te doen had
en grijnsde zijn wolfsgrijns. De koolzwarte ogen en de revolver
weken geen moment van me af. Vijf, misschien tien seconden duurde
het. Angst en wanhoop gaven het meisje een kracht die ze vroeger
vermoedelijk nooit gekend had, maar ook Larry was wanhopig en
bovendien sterker. Ik hoorde een half ingehouden snik van pijn, dan
lag ze op haar knieën voor hem, daarna op haar zij en nog steeds
hield Larry haar pols omklemd. Ik kon haar niet meer zien, alleen
de vage glans van het donkerblonde haar, want ze bevond zich nu
onder het schijnsel van de lamp van de keet. Ik zag alleen de
waanzin op het gezicht van de man tegenover me. Ik tilde de hak van
mijn rechterschoen iets van de grond en trachtte met behulp van
mijn linker de rechtervoet uit de schoen te wringen. Een kans kon
het niet eens genoemd worden.
„Kom hier, smeris," zei Larry met een stem koud als ijs. „Kom
hier, anders zal ik de pols van je meisje nog wat verder omdraaien
en een heel klein rukje geven en kan je haar vaarwel wuiven."
Hij meende het. Maar wat gaf het nu eigenlijk nog? Larry wist
dat hij haar in ieder geval zou moeten doden. Ze wist te veel. Ik
kwam twee stappen naderbij. Mijn hiel was uit de rechterschoen. Hij
ramde de loop van de Colt hard tegen mijn mond. Ik voelde een tand
breken en proefde het bloed van mijn aan de binnenkant gewonde
bovenlip. Ik draaide
mijn hoofd om en spoog het bloed uit. Larry duwde de revolver
tegen mijn keel.
„Bang, smeris?" vroeg hij zacht.
Zijn stem was niet meer dan een gefluister, maar ik hoorde hem
boven het lawaai van de storm uit. Misschien was het waar dat de
zintuigen van mensen die moeten sterven abnormaal gevoelig zijn. En
sterven moest ik. Bang was ik inderdaad. Ik was nog nooit in mijn
leven zo bang geweest. Mijn schouder begon te kloppen en ik had
willen overgeven. Dat kwam door die tegen mijn keel drukkende
revolver. Zo ver als ik kon zonder mijn evenwicht te verhezen,
bracht ik mijn rechtervoet naar achter. Mijn tenen persten zich
tegen de tong van de schoen.
„Je kan dit niet doen, Larry," kraste ik. De druk op mijn
strottehoofd deed meer en meer pijn en het vizier van de Colt sneed
wreed in de onderkant van mijn kin. „Als je me doodt, komen ze
nooit in het bezit van die schat."
„Ik moet er hard om lachen." Hij lachte inderdaad, maar her
werd niet meer dan een afschuwelijk gekakel. „Kijk goed naar me,
smeris, en kijk hoe ik me rot lach. Ik had er toch nooit iets van
gekregen. Larry krijgt nooit iets. Sneeuw! Dat is het enige dat
mijn oude heer zijn liefhebbende zoon wil geven."
„Vyland?" Ik had het al uren geweten.
„Mijn vader. Hij mag barsten." De revolver verplaatste zich en
wees nu op mijn buik. „Tot ziens, smeris."
Mijn rechtervoet zwaaide in het donkeren onzichtbaar voor
Larry naar voren.
„Ik zal hem de groeten van je doen," zei ik.Nog terwijl ik
sprak, kletterde de schoen tegen het gegolfd ijzer van de kleine
keet. Vlug keek Larry over zijn schouder in de richting van het
geluid - dat een nieuwe dreiging voor hem kon betekenen - en
gedurende de fractie van een seconde lag de achterkant van zijn
linkerkaakbeen open en bloot voor me zoals het pas enkele minuten
geleden ook met de marconist het geval was geweest. Ik raakte hem.
Ik raakte hem of hij een satelliet was en ik hem een baan om de
maan wilde doen beschrijven. Ik raakte hem of de levens van de
laatste man en vrouw op aarde ervan afhingen. Ik raakte hem zoals
ik nog nooit eerder iemand had geraakt en het, naar ik meteen zeker
wist, ook nooit meer zou kunnen. Ik hoorde een knappend geluid. De
Colt gleed uit zijn handen op het rooster en vlak voor mijn voeten.
Twee of drie seconden bleef Larry rechtop staan en dan, langzaam en
onherroepelijk als een omvallende fabrieksschoorsteen, viel hij in
de diepte. Geen schreeuw van ontzetting, geen wild gezwaai van
armen, geen trekken van benen toen hij in de richting van het
dertig meter lager liggende dek verdween. Larry was al dood
geweest, had zijn nek al gebroken voordat zijn val begon.