Hoofdstuk I



Ik weet niet precies hoe ik me de man achter het mahoniehouten bureau had voorgesteld. Vermoedelijk nam ik onderbewust aan dat hij zou beantwoorden aan door romans verslinden en bioscoopbezoek gevormde misvattingen. Toen ik vroeger nog wel eens over vrije dagen beschikte en er dus de tijd voor had, las ik veel en ging vaak naar de film, maar met mijn onderscheidingsvermogen zat het hopeloos verkeerd. Ik was gaan geloven dat de enige geoorloofde variatie in het voorkomen van een plattelandsrechter in het zuidoosten van de Verenigde Staten zijn gewicht betrof. Sommigen waren uitgedroogd, schraal en pezig, anderen bezaten drie onderkinnen en konden qua bouw hun mannetje staan, maar verdere afwijkingen van de norm kon ik me niet indenken. Altijd was de rechter een wat oudere man. Zijn uniform bestond uit een gekreukeld wit pak, een gelig geworden overhemd, veterdas en onvermijdelijk droeg hij ach-, ter op zijn hoofd een panamahoed met gekleurd lint. Hij had gewoonlijk een rood aangelopen gezicht met purperen neus. De punten van zijn hangende, zilverwitte Mark Twain-snor waren gevlekt door whisky, mint-julep of wat ze anders in het zuidoosten dronken. Over het algemeen maakte hij een weinig toeschietelijke indruk, gedroeg zich als een aristocraat, bezat zeer verheven principes en gaf blijk van een middelmatige intelligentie.
Rechter Mollison betekende een grote teleurstelling. Hij beantwoordde aan geen van de specificaties, behalve misschien wat zijn principes betrof en deze waren niet zichtbaar. Hij was jong, glad geschoren, onberispelijk gekleed in een goed gemaakt tropical pak en droeg een ultra-conservatieve das. Wat de mint-juleps aanging, twijfelde ik eraan of hij ooit zelfs ook maar naar een bar had gekeken en dan waarschijnlijk alleen om zich af te vragen hoe hij hem zou kunnen laten sluiten. Hij zag er goedaardig uit, maar was het niet. Tevens zag hij er intelligent uit en dat was hij inderdaad. Hij bleek bijzonder intelligent en scherp als een naald. Met die scherpe naald van zijn intelligentie gaf hij me prikken. Ik trachtte een ongeïnteresseerde uitdrukking op mijn gezicht te toveren. Het ging me niet goed af en het was de rechter niet ontgaan.
„Vooruit," mompelde hij vriendelijk. „We wachten op een antwoord, mijnheer… eh… Chrysler."
Hij zei niet met zoveel woorden niet te geloven dat mijn naam Chrysler was, maar als het publiek op de banken het niet begreep, had het beter thuis kunnen blijven. Het groepje schoolmeisjes begreep het heel goed. Om te proberen een goede aantekening te behalen voor het vak 'Grondslagen der Burgermaatschappij' hadden ze zich moedig in deze sfeer van zonden, ondeugden en ongerechtigheden gewaagd en hun ogen waren groot en rond en puilden uit van spanning. Het meisje met de trieste ogen en het donkerblonde haar, dat rustig op een van de voorste banken zat, scheen het eveneens begrepen te hebben. Dat gold zelfs ook voor de grote, op een aap lijkende vent drie banken achter haar. I k meende tenminste te zien dat hij met zijn gebroken neus i rok, die ergens onder de te verwaarlozen open ruimte tussen zijn wenkbrauwen en haarlijn hing. Maar misschien kwam In t enkel door de vliegen. De rechtszaal wemelde er namelijk van. Als het uiterlijk, dacht ik wat zuur, het karakter weerspiegelt, moet die vent in de verdachtenbank staan en hoor ik tussen het publiek thuis om hem aan te gapen. Ik wendde me weer tot de rechter.„Dit is de derde keer, Edelachtbare," zei ik verwijtend,..dat u moeite heeft mijn naam te herinneren. Straks zullen de meer intelligente burgers hier aanwezig het gaan snappen. Je moet wat voorzichtiger zijn, vriend."
„Ik ben je vriend niet." De secure stem van rechter Mollison was typisch die van het wettelijk gezag en hij leek het te menen. „Bovendien is dit geen rechtszaak. Er zijn geen gezworenen te beïnvloeden. Dit is alleen maar een verhoor, mijnheer… eh… Chrysler."
„Chrysler. Niet eh… Chrysler. U bent echter wel vervloekt ernstig van plan om er een rechtszaak van te maken, is het niet, Edelachtbare?"
„Ik raad je aan op je taal en manieren te letten," zei de rechter scherp. „Vergeet niet dat ik de macht heb je in voorarrest terug te zenden - voor onbepaalde tijd. En nu nog eens: waar is je paspoort?"
„Ik weet het niet. Vermoedelijk heb ik het verloren."
„Waar?"
„Als ik dat wist, zou ik het niet verloren hebben."
„Dat zijn we ons bewust," zei de rechter droog, „maar als we zo ongeveer wisten waar, zouden we het aan de in aanmerking komende politieposten kunnen doorgeven. Een vinder kan het afgegeven hebben. Wanneer merkte je voor het eerst dat je dat paspoort miste en waar was je toen?"
„Drie dagen geleden en u weet net zo goed als ik waar ik me toen bevond. Ik zat in het restaurant van het La Countessa Motel te eten en bemoeide me met mijn eigen zaken toen deze Wild Bill Hickock en zijn mannen me besprongen."
Ik duidde met mijn hoofd op de kleine sheriff in zijn alpaca- jas, die op een stoel met rieten zitting voor het bureau van de rechter zat. Voor de handhavers der wet in Marble Springs bestonden blijkbaar geen lengtevoorschriften, want zelfs op zijn schoenen met hoge hakken kon de sheriff nauwelijks een meter zestig halen. Evenals de rechter betekende ook de sheriff een teleurstelling voor me. Ik had waarachtig geen sheriff met een knaap van een pistool uit een cowboyfilm verwacht, maar toch wel een zilveren ster op zijn borst of een revolver. Maar geen zilveren ster en geen revolver. Het enige zichtbare wapen in de rechtszaal was de Colt met korte loop in de holster van de politieagent, die een halve meter rechts achter me stond.
„Ze besprongen je niet," zei rechter Mollison geduldig. „Ze zochten een tot dwangarbeid veroordeelde gevangene die uit een nabijgelegen kamp was ontvlucht. Marble Springs is een kleine stad en vreemdelingen zijn hier gemakkelijk te herkennen. Jij bent een vreemdeling. Zodoende was het niet meer dan heel normaal…"
„Normaal!" viel ik hem in de rede. „Luister goed, Edelachtbare. Ik sprak de bewaker. Volgens hem ontsnapte de gevangene om zes uur 's middags. Deze speurhond hier pakte me om acht uur in mijn kraag. Werd er soms aangenomen dat ik ontsnapte, mijn boeien doorzaagde, een bad nam, mijn haar liet wassen, me liet manicuren en scheren, dat een kleermaker een pak voor me maakte dat precies past, dat ik ondergoed, overhemd en schoenen kocht…"
„Zulke dingen zijn eerder gebeurd," onderbrak de rechter. „Een wanhopig man, die gewapend is met een revolver of knuppel…"
„… en dat mijn haar zes centimeter langer was geworden," besloot ik, „en dit alles in de tijd van twee uur?"
„Het was er donker, Edelachtbare," begon de sheriff, „en…" Mollison gebaarde hem te zwijgen.
„Je had bezwaar om ondervraagd en gefouilleerd te. worden. Waarom?"
„Ik zei al dat ik me met mijn eigen zaken bemoeide. Ik bevond me in een keurig restaurant en gaf niemand aanstoot. Waar ik vandaan kom, heeft iemand geen toestemming nodig om te ademen en ergens een hapje te eten."
„Hier ook niet," zei de rechter rustig. „De mannen wildenalleen maar een rijbewijs, een abonnement op de trein of oude brieven zien - iets, waarmee je je had kunnen identificeren. Je had toch aan hun verzoek kunnen voldoen?" „Dat wilde ik ook heus wel." „Hoe verklaar je dit dan?"
De rechter knikte in de richting van de sheriff. Ik volgde zijn blik. Toen ik de sheriff voor het eerst in het La Coun- tessa had gezien, was hij me bepaald niet als een man met een knap uiterlijk voorgekomen en ik moest toegeven dat hij er door die lappen pleister op zijn voorhoofd, kin en een van de mondhoeken zeker niet op vooruit was gegaan.
„Wat had u dan verwacht?" Ik haalde de schouders op. „Als grote jongens een spelletje gaan doen, kunnen de kleuters maar beter thuis bij moeder blijven." Met vernauwde ogen was de sheriff half uit zijn stoel gekomen. Zijn vuisten met de ivoorwitte knokkels grepen zich om de leuningen, maar ongeduldig wuifde de rechter hem terug. „De twee gorilla's die hij bij zich had," vervolgde ik, „begonnen me te prikkelen. Het was zelfverdediging."
„Als ze je aanvielen," vroeg de rechter zuur, „hoe verklaar je dan het feit dat een van de agenten nog steeds met een gekneusde knie in het ziekenhuis ligt, de ander een gebroken jukbeen heeft, terwijl ik bij jou geen spoor van een verwonding zie?"
„Een kwestie van slecht geoefend zijn, Edelachtbare. De staat Florida zou eigenlijk wat meer geld moeten besteden om zijn politiemacht te leren in geen zeven sloten tegelijk te lopen. Als ze misschien wat minder ballen gehakt aten en minder bier dronken…"
„Zwijg!"
Er volgde een korte pauze waarin de rechter zichzelf weer in bedwang scheen te krijgen. Ik keek de rechtszaal nog eens rond. De ogen van de schoolmeisjes bleven uitpuilen. Zoiets hadden ze onder de les 'Grondslagen der Burgermaatschappij'
nog nooit meegemaakt. Het donkerblonde meisje op de voorste bank staarde me met een nieuwsgierige blik van niet begrijpen aan alsof ze ergens achter probeerde te komen. In het oneindige turend kauwde achter haar de man met de gebroken neus met de regelmaat van een machine op een eindje sigaar dat was uitgegaan. De rechtbankverslaggever leek te slapen. De wacht bij de deur sloeg de scène met Olympische onverschilligheid gade. Achter hem, door de open deur, zag ik de harde glans van de late middagzon op de stoffige straat en daar weer achter ontwaarde ik door een bosje verspreide dwergpalmen heen nog net iets van het glinsterende, rimpelende groene water van de Golf van Mexico. De rechter scheen zijn kalmte nu weer geheel teruggekregen te hebben.
„We hebben vastgesteld," zei hij, „dat je agressief, onbeschaamd en een man van geweld bent. Tevens draag je een revolver. Een klein kaliber Lilliput, als ik me niet vergis. Ik zou je nu meteen al kunnen gevangen zetten voor belediging van de rechtbank, verzet tegen de politie, het belemmeren van een ambtenaar in functie bij het uitoefenen van zijn plicht en het dragen van een dodelijk wapen zonder vergunning. Ik doe dat echter niet." Even zweeg hij en dan ging hij verder: „We geven de voorkeur aan ernstiger aanklachten."
De rechtbankverslaggever opende vlug even één oog, bedacht zich en scheen weer te gaan slapen. De man met de gebroken neus nam het eindje sigaar uit zijn mond, bekeek liet, stak het weer tussen zijn lippen en vervolgde zijn methodisch kauwen. Ik zei niets.
„Waar was je voor je hier kwam?" vroeg de rechter abrupt.
„St. Catherine."
„Dat bedoelde ik niet, maar goed: hoe kwam je van Si. Catherine hierheen?"
„Met een auto."
„Beschrijf hem - en ook de bestuurder."„Een groene, gesloten luxewagen. Een zakenman van middelbare leeftijd en zijn vrouw. De man was grijs, de vrouw blond."
„Meer herinner je je niet?" informeerde Mollison beleefd.
„Nee."
„Je beseft natuurlijk dat een dergelijk signalement op wel een miljoen echtparen en hun auto's kan slaan."
„U weet hoe het gaat." Ik haalde de schouders op. „Als je niet verwacht ondervraagd te worden over wat je hebt gezien, kan het je niet…"
„Precies, precies." Deze rechter kon heel zuur zijn.
„Natuurlijk was het geen wagen uit deze staat." „Nee, maar niet natuurlijk."
„Pas hier gearriveerd en nu ken je de nummerborden al…"
„Hij zei uit Philadelphia te komen," onderbrak ik. „Datis niet in Florida, geloof ik."
De rechtbankverslaggever schraapte zijn keel. De rechter staarde hem met een koude blik aan en wendde zich daarna weer tot mij.
„Je ging naar St. Catherine en kwam van…"
„Miami."
„Met dezelfde auto zeker?" „Nee. Met de bus."
De rechter keek naar de griffier. Deze schudde langzaam het hoofd. Mollison richtte zich weer naar mij. De uitdrukking op zijn gezicht was niet vriendelijk te noemen.
„Je bent niet alleen een vloeiend en onbeschaamd leugenaar, Chrysler, maar ook nog een zorgeloze." Het woordje 'mijnheer' was er helemaal niet meer bij en ik kon dus veronderstellen dat we de tijd voor beleefdheden achter de rug hadden. „Er bestaat geen busdienst van Miami naar St. Catherine. Bracht je de nacht in Miami door?" Ik knikte.
„In een hotel," vervolgde de rechter, „maar natuurlijk zul je de naam van dat hotel wel vergeten hebben."
„Wel… eh… inderdaad heb ik…"
„Spaar ons." De rechter hief zijn hand op. „Je onbeschaamdheid gaat alle perken te buiten en deze rechtbank zal zich er niet langer mee ophouden. We hebben genoeg gehoord. Auto's, bussen, St. Catherine, hotels, Miami - leugens, allemaal leugens! Je bent nog nooit van je leven in Miami geweest. Waarom zouden we je drie dagen in voorarrest gehouden hebben, denk je?"
„Vertelt u het me maar," moedigde ik hem aan.
„Dat zal ik zeker doen. Om uitgebreid inlichtingen in te winnen. We hebben ons in verbinding gesteld met de immigratieautoriteiten en elke luchtvaartmaatschappij die op Miami vliegt. Je naam kwam op geen enkele passagiers- of vreemdelingenlijst voor. Iemand die aan jouw signalement beantwoordt, werd die dag niet opgemerkt en ze zullen een man als jij niet gauw over het hoofd zien."
Ik wist precies wat hij bedoelde. Mijn haar was roder en mijn wenkbrauwen waren zwarter dan ik ooit bij een medemens had meegemaakt. De combinatie mocht vrij verbluffend genoemd worden. Zelf was ik er gewend aan geraakt, maar ik moest toegeven dat het me heel wat tijd had gekost. Daarbij liep ik mank en had ik ook nog een litteken van de punt van mijn rechterwenkbrauw tot het lelletje van mijn rechteroor. Als het dus op herkennen aankwam, vormde ik het antwoord op het gebed van de politieagent.
„Zover we kunnen ontdekken," ging de rechter met een koude klank in zijn stem verder, „heb je eenmaal de waarheid gesproken. Slechts eenmaal." Hij zweeg, keek naar een jongen die door een naar de achterkant van het gebouw voerende deur binnenkwam en trok even vragend de wenkbrauwen op. Geen ongeduld, geen ergernis. Alles heel rustig. Rechter Mollison liet zich niet van de wijs brengen.„Net voor u ontvangen, mijnheer," zei de jongen zenuwachtig. Hij hield een envelop omhoog. „Een telegram. Ik dacht… eh…"
„Geef maar hier."
De rechter bekeek de envelop, knikte tegen niemand in het bijzonder en wendde zich daarna weer tot mij.
„Ik zei dus dat je eenmaal de waarheid sprak. Je vertelde namelijk dat je van Havana kwam. Dat klopt. Je het daar iets achter. In het politiebureau waar je verhoord werd." Hij grabbelde in een la en liet me een boekje zien. Het was blauw, wit en goudkleurig. „Herken je het?"
„Een Engels paspoort," antwoordde ik bedaard. „Ik heb geen telescopische ogen, maar veronderstel dat het van mij is. Anders zou u er niet zo'n ophef over maken. Als u het echter al die tijd in uw la had, waarom…"
„We probeerden alleen maar achter de mate van je leugenachtigheid en betrouwbaarheid te komen. De leugenachtigheid is vrijwel volkomen. De betrouwbaarheid blijkt zelfs niet eens te bestaan." Wat nieuwsgierig keek hij me aan. „Als we over het paspoort beschikken, hebben we ook nog wel iets anders. Dat begrijp je natuurlijk. Wel… eh… het schijnt je weinig te doen. Je bent een bijzonder brutale knaap, Chrysler, of bijzonder gevaarlijk. Of misschien enkel bijzonder dom?"
„Wat moet ik doen?" vroeg ik. „Bezwijmen?"
„Toevallig, en voorlopig, staan onze politie- en immigratieautoriteiten nog altijd op zeer goede voet met hun collega's op Cuba." Mijn sarcastische uitroep hoorde de rechter blijkbaar niet. „Onze telegrammen naar Havana leverden veel meer op dan dit paspoort. Ze hadden zeer belangrijke inlichtingen tot gevolg. Je naam is geen Chrysler, maar Ford. Je bent twee en een half jaar in West-Indië geweest. De autoriteiten van alle voornaamste eilanden kennen je."
„Ik ben beroemd. Als je zoveel vrienden hebt als…"
„Je bent berucht ! In twee jaar werd je driemaal tot gevangenisstraf veroordeeld." Rechter Mollison liep vluchtig een rapport door. „Er zijn geen middelen van bestaan van je bekend. Alleen werkte je drie maanden als adviseur van een bergingsmaatschappij in Havana." Zijn ogen dwaalden over me heen. „Wat… eh… adviseerde je ze eigenlijk?"
„Dat stille waters diepe gronden hebben."
De rechter keek me nadenkend aan en las dan weer uit het rapport voor. „Verkeerde in kringen van misdadigers en smokkelaars. Vooral in die van de heren die zich bezighielden met het stelen en smokkelen van edelstenen en edel metaal. Stookte aan tot relletjes, of probeerde dat althans, in Nassau en Manzanillo. Vermoedelijk met andere doeleinden dan die van de politiek. Gedeporteerd uit Venezuela, van San Juan en Haïti. Op Jamaica tot persona non grata verklaard. Kreeg geen toestemming om Nassau op de Bahama-eilanden te betreden." Hij onderbrak zijn opsomming en keek me opnieuw aan. „Brits onderdaan," zei hij dan, „en niet eens welkom op Brits gebied!"
„Alleen maar vooroordeel, Edelachtbare."
„Natuurlijk kwam je illegaal de Verenigde Staten binnen." Het was niet gemakkelijk om rechter Mollison van de wijs te brengen. „Op welke manier zou ik niet kunnen zeggen. Het komt in deze streek herhaaldelijk voor. Waarschijnlijk eerst naar Key West, daarna 's nachts ergens aan wal gekomen tussen Port Charlotte en hier. Het is trouwens niet belangrijk. Behalve wegens verzet tegen de politie en het dragen van een revolver zonder vergunning of zonder het wapen aangegeven te hebben, kan je dus ook nog aangeklaagd worden wegens illegale grensoverschrijding. Iemand met jouw papieren, Ford, zou voor deze vergrijpen op een flinke straf kunnen rekenen. Het zal er echter niet van komen. Niet hier tenminste. Ik heb me in verbinding gesteld met de immigratie- autoriteiten en die zijn het volkomen met me eens dat deportatie in dit geval de beste oplossing is. We moeten mensen als jij hier niet. Cuba berichtte ons dat je in verzekerde bewaring werd genomen, maar wist te ontvluchten. Je spoorde dokwerkers tot gewelddadigheden aan en verder werd je ervan beschuldigd gepoogd te hebben de politieagent neer te schieten die je arresteerde. Op dergelijke delicten staan op Cuba zware straffen. Voor de eerste tenlastelegging kan geen uitlevering verzocht worden en wat de tweede betreft werd ons door de bevoegde autoriteiten niets gevraagd. Zoals ik echter al zei: we zijn niet van plan volgens de uitleveringswetten te werk te gaan, maar wel volgens die waarbij deportatie geregeld wordt. We deporteren je naar Havana. Als je vliegtuig daar morgenochtend landt, zul je
worden afgehaald."
Ik bewoog me niet en zweeg. In de rechtszaal was het doodstil. Eindelijk schraapte ik mijn keel en zei:
„Edelachtbare, ik vind dit ronduit gezegd onvriendelijk van u."
„Dat hangt van het standpunt af," zei de rechter onverschillig. Hij stond op om weg te gaan en kreeg de envelop in het oog, die de jongen hem had gebracht. „Een ogenblikje nog." Hij ging weer zitten en scheurde de envelop open. Terwijl hij er de dunne velletjes papier uithaalde, schonk hij me een koud glimlachje. „We vroegen Interpol," verklaarde hij, „om eens na te gaan wat er in je eigen land over je bekend is, hoewel ik nauwelijks geloof dat we nog iets aan de inlichtingen zullen hebben. We beschikken al over genoeg materiaal, zou ik zeggen. Hm, nee, precies wat ik dacht… niets nieuws… geen dossier. Wacht even!" Zijn rustige stem schoot plotseling uit, zodat de slaperige verslaggever als een duveltje uit een doosje rechtop vloog en haastig zijn blocnote en pen opraapte die op de vloer waren gevallen.
„Hier heb ik iets!"
Hij sloeg de eerste pagina van het telegram op.
„Rue Paul Valéry 37b, Parijs," las hij vlug voor. „Uw verzoek om inlichtingen ontvangen, enzovoorts. Spijt ons u te moeten mededelen dat er in ons kaartsysteem geen misdadiger voorkomt van de naam John Chrysler. Zou een alias kunnen zijn van vier in aanmerking komende anderen, maar niet waarschijnlijk. Zonder vingerafdrukken identificatie onmogelijk. Uw signalement klopt op merkwaardige wijze met dat van wijlen John Montague Talbot. Redenen van uw dringend verzoek om inlichtingen onbekend, maar ingesloten een in het kort samengevat afschrift van de belangrijkste punten over Talbot. Spijt ons u verder niet te kunnen helpen. John Montague Talbot. Lengte een meter tachtig, gewicht honderd vijfentachtig pond. Rood haar met scheiding rechts, donkerblauwe ogen, zwarte wenkbrauwen. Litteken van een messteek boven rechteroog. Arendsneus. Opvallend gaaf gebit. Houdt zijn linkerschouder merkbaar hoger dan de rechter ten gevolge van een tamelijk ernstige mankheid."
Rechter Mollison keek me aan en ik staarde door de openstaande deur naar buiten. Ik moest toegeven dat de beschrijving lang niet slecht was.
„Geboortedatum onbekend. Vermoedelijk begin 1920. Geboorteplaats onbekend. Geen gegevens uit de oorlog. Haalde in 1948 aan de universiteit van Manchester een technische graad. Was drie jaar in dienst bij Siebe, Gorman & Co." De rechter onderbrak zijn voordracht. „Wie zijn Siebe, Gorman & Co?"
„Nooit van gehoord," antwoordde ik. „Dat spreekt vanzelf. Ik echter wel. Het is een zeer bekende Europese ingenieursfirma die zich onder meer gespecialiseerd heeft in het vervaardigen van alle soorten duikuitrustingen. Dat klopt heel aardig met je baan bij die bergingsmaatschappij in Havana, is het niet?"
De rechter verwachtte kennelijk geen antwoord, want hij ging meteen weer verder met lezen.„Gespecialiseerd in bergingswerkzaamheden en diepzee duiken. Ging bij Siebe weg en trad in dienst bij een Nederlands bergingsbedrijf. Daar na achttien maanden ontslagen. De aanleiding vormde een navraag betreffende twee vermiste goudstaven, waarde zestigduizend dollar, uit wrak Fort Stikene bij Bombay. Het met munitie en goud beladen schip vloog daar op 14 april 1944 in de lucht. Ging terug naar Engeland. In dienst bij een bergingsfirma in Portsmouth. Werkte samen met Corners Moran, een zeer berucht juwe- lendief, tijdens het bergen van de Nantucket Light die in juni 1955 bij kaap Lizard zonk en een waardevolle lading diamanten uit Amsterdam voor New York aan boord had. Er werden diamanten ter waarde van tachtigduizend dollar vermist. Talbot en Moran gearresteerd in Londen, maar ontvluchtten uit politieauto. Talbot schoot agent neer met kleine automatische revolver die hij verborgen had weten te houden. Naderhand deze agent gestorven aan verwonding."
Ik leunde nu wat voorover en hield mijn handen stevig om de randen van het verdachtenbankje geklemd. Iedereen keek naar me, maar ik wendde geen oog van de rechter af. Geen enkel geluid deed zich in de bedompte zaal horen, behalve dan het slaapwekkend gegons van de vliegen bij de zoldering en het zacht gezoem van de grote fan boven mijn hoofd.
„Talbot en Moran eindelijk opgespoord in rubberpakhuis aan de oever van de rivier." Rechter Mollison las nu veel langzamer voor dan eerst en hield af en toe even op alsof hij er zijn tijd voor moest nemen om de betekenis van de woorden naar waarde te kunnen schatten. „Omsingeld, maar negeerden bevel zich over te geven. Sloegen twee uur lang alle aanvallen van met geweren en traangasbommen gewapende politie af. Er volgden een explosie en een laaiende brand… alle uitgangen werden bewaakt… geen poging tot ontsnapping. Beide mannen kwamen in het vuur om. Vierentwintig uur later vonden brandweerlieden geen spoor meer van Moran.
Aangenomen werd dat hij bijna volkomen tot as verging. De verkoolde resten van Talbot konden geïdentificeerd worden door een ring met robijn aan de linkerhand, koperen schoengespen en een Duitse 4.25 automatische revolver die hij gewoonlijk bij zich droeg."
De stem van de rechter stierf weg. Een ogenblik zweeg hij en keek me vol verbazing aan alsof hij zijn ogen niet kon geloven. Dan wendde hij langzaam zijn blikken af en richtte zich tot de kleine man in de stoel met de rieten zitting.
„Een 4.25 mm revolver, sheriff? Heeft u enig idee…"
„Dat heb ik zeker." Op het gezicht van de sheriff lag een koude en harde uitdrukking. „We noemen dat hier een.21 automatische revolver en zover ik weet bestaat er maar één model van - de Duitse Lilliput."
„En die had de gevangene bij zich toen hij werd gearresteerd." Het was een verklaring, geen vraag. „Hij draagt ook een ring met robijn aan zijn linkerhand." De rechter schudde het hoofd. Weer keek hij me aan. Zijn ongeloof maakte kennelijk langzaam plaats voor onontkoombare overtuiging. „De vos - de misdadige vos - verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken en gewoonten. Gezocht voor moord. Misschien twee moorden, want wie weet wat je je medeplichtige in dat pakhuis aandeed. Misschien waren het zijn resten wel die ze vonden en niet die van jou."
In de rechtszaal was iedereen geschokt en stil. Een vallende speld had de mensen van hun banken en stoelen doen vliegen.
„Hij doodde dus een agent." De sheriff likte zich de lippen, staarde naar Mollison en herhaalde fluisterend: „Hij doodde een agent. Daar hangen ze in Engeland iemand voor, is het niet, Edelachtbare?"
De rechter had zich weer hersteld.
„Het behoort niet tot de jurisdictie van deze rechtbank om…" „Water!" Zelfs in mijn eigen oren leek mijn stem op een soort van gekras. Me met mijn ene hand steunend, leunde ik ver over de rand van de verdachtenbank en zwaaide licht heen en weer. Met mijn andere hand veegde ik met een zakdoek mijn gezicht af. Ik had alle tijd gehad om het uit te kienen en meende wel dat ik er uitzag zoals ik er wilde uitzien. Dat hoopte ik tenminste. „Ik… ik geloof dat ik flauw ga vallen. Is… is er geen water?"
„Water?" Ik hoorde ongeduld in de stem van de rechter, maar toch ook medeleven. „Ik ben bang dat er geen…"
„Daar," hijgde ik, terwijl ik naar een plaats wees aan de andere kant van de agent die me bewaakte. „Alstublieft…"
De agent wendde zich af. Het zou me verbaasd hebben als hij het niet gedaan had. Toen hij zich omkeerde, draaide ik me op de tenen van beide voeten bliksemsnel om mijn as. Mijn linkerarm schoot precies even onder mijn middel naar voren. Als ik enkele centimeters hoger had gemikt, zou zijn beslagen en met een koperen gesp sluitende koppel me een paar nieuwe knokkels gekost hebben. Terwijl de echo van zijn schreeuw van pijn nog in de doodstille rechtszaal weerkaatste, rukte ik hem onder het vallen een kwartslag om, greep de zware Colt uit zijn holster en bestreek er de zaal mee zelfs voordat de agent tegen de verdachtenbank was gevallen en kuchend en snakkend naar adem op de houten vloer gleed.
In de flits van een seconde had ik de situatie in me opgenomen. De man met de gebroken neus staarde me aan. Wat zijn bot gezicht aan verbazing kon vastleggen, was aanwezig. Zijn mond hing open. Het stuk gekauwde eind sigaar kleefde op bijna onmogelijke wijze aan een van de hoeken van zijn onderlip. Het meisje met het donkerblonde haar leunde met grote ogen voorover. Ze hield haar duim onder tegen de kin gedrukt en haar wijsvinger kromde zich over haar lippen. De rechter was geen rechter meer, maar een wassen beeld van zichzelf dat roerloos in de stoel zat alsof het net uit de handen van zijn maker was gekomen. De griffier, de verslaggever en de wacht bij de deur bewogen zich evenmin. Ze waren als verstijfd. De ogen van de schoolmeisjes en de hen vergezellende oude vrijster puilden nog heviger uit dan eerst, maar de nieuwsgierigheid was van hun gezichten verdwenen en had plaats gemaakt voor angst. De teenager die het dichtst bij me zat, had haar wenkbrauwen tot ver op het voorhoofd opgetrokken en haar lippen beefden. Ze zag eruit alsof ze elk ogenblik kon gaan huilen of gillen. Ik hoopte vaag dat het geen gillen zou worden, maar vlak daarop besefte ik dat het er niets toe deed, want al heel gauw zou er lawaai genoeg zijn in de rechtszaal. De sheriff bleek namelijk niet zo ongewapend te zijn als ik had verondersteld. Hij greep naar zijn revolver. Hij deed het niet zo vlug als ik het in mijn jeugd de sheriffs van de film had zien doen. Zijn lange jaspanden bemoeilijkten zijn bewegingen en bovendien werd hij gehinderd door de leuning van zijn stoel. Er gingen vier seconden voorbij voordat hij de kolf van zijn revolver te pakken had.
„Doe dat niet, sheriff," waarschuwde ik vlug. „Dit kanon in mijn hand wijst precies naar je."
De moed, of roekeloosheid, van het mannetje scheen echter omgekeerd evenredig met zijn afmetingen te zijn. Aan zijn ogen, aan de even over zijn door nicotine gevlekte tanden weggetrokken lippen was duidelijk te zien dat niets hem kon stoppen. Behalve het enige dat mogelijk was. Met volledig gestrekte arm hief ik de Colt op tot de loop in één lijn met mijn ogen lag - schieten van de heup is een sprookje! - en toen de hand van de sheriff zich uit de plooien van zijn jas had bevrijd, haalde ik de trekker over. De weerkaatsende knal van de zware Colt werd door de muren van het kleine zaaltje vele malen verdubbeld en overstemde elk ander geluid. Of de sheriff iets riep, de kogel zijn hand trof of de revolver in die hand - niemand kon het zeggen. We constateerden alleen maar wat we met onze eigen ogen zagen. De rechterarm van de sheriff en zijn hele rechterzijde schenen aan stuiptrekkingen te lijden. De revolver smakte op een tafel en enige centimeters van de blocnote van de verschrikte verslaggever vandaan. Mijn Colt richtte zich op de wacht bij de deur.
„Voeg je bij ons, vriend," nodigde ik hem uit. „Je ziet eruit of je hard van plan bent hulp te gaan halen."
Ik wachtte tot hij halverwege het gangpad was en toen ik een schuifelend geluid achter me hoorde, draaide ik me met een ruk om. Ik had me niet hoeven te haasten. De politieagent stond op zijn voeten, maar meer kon er niet van hem gezegd worden. Hij boog zich bijna dubbel. Eén hand drukte hij tegen zijn middenrif. De knokkels van de andere streken nagenoeg over de vloer. Hij kreunde en haalde hijgend adem. Dan richtte hij zich langzaam op tot hij gebukt stond. Ik zag geen angst op zijn gezicht. Alleen maar pijn, schaamte, woede en de vastbeslotenheid om het op leven en dood met me uit te vechten.
„Roep je waakhond terug, sheriff," zei ik kortaf. „Anders loopt hij alle kans de volgende keer echt gewond te raken."
De sheriff keek me giftig aan en slingerde me een woord in mijn gezicht dat niet gedrukt kan worden. In elkaar gekrompen zat hij op zijn stoel. De vingers van zijn linkerhand hadden zich om zijn rechterpols geklemd. In alles maakte hij de indruk van een man die te veel door zijn eigen pijnen in beslag werd genomen om zich om een ander te bekommeren.
„Geef me die revolver," zei de politieagent schor.
Zijn keel leek dichtgeknepen te zijn en zelfs deze enkele woorden wist hij er slechts met grote moeite uit te brengen. Hij had een wankelende stap naar voren gedaan en bevond zich nu niet meer dan twee meter van me af. Hij leek nog maar een jongen - hoogstens eenentwintig.
„Edelachtbare!" waarschuwde ik.
„Niet doen, Donnelly!" Rechter Mollison had zich van de eerste verdovende schok hersteld. „Niet doen! De man is een moordenaar. Bij een nieuwe moord heeft hij niets te verliezen. Blijf staan!"
„Geef me die revolver!"
Te oordelen naar de uitwerking van zijn woorden zou rechter Mollison tegen zichzelf gesproken kunnen hebben. Er lag een wezenloze en onaandoenlijke klank in de stem van Donnelly. Het was de stem van een man die al zó lang een besluit heeft genomen dat het eigenlijk geen besluit meer genoemd kon worden, maar eerder de enige obsederende reden van zijn bestaan.
„Blijf waar je bent, jongen," zei ik zacht. „Ik heb niets te verliezen zoals de rechter al zei. Nog één stap en ik schiet je in je dij. Weet je wat een loden kogel met een zachte neus en geringe afvuursnelheid je kan aandoen, Donnelly? Als hij je dijbeen raakt, zal hij dat zó erg verbrijzelen dat je net als ik de rest van je leven mank moet lopen. Raakt hij je dijslagader, dan mag je blij zijn als je niet dood bloedt. Doe het niet. gek die je bent!"
Voor de tweede maal trilde de rechtszaal door de dreunende knal en de holle echo van de Colt. Donelly lag op de vloer. Beide handen hield hij om het onderste gedeelte van zijn dij geklemd. Hij staarde me aan. Op zijn vertrokken gezicht lag een uitdrukking van niet-begrijpen en verbijsterend ongeloof.
„We hebben allemaal nog wat te leren," zei ik vlak.
Ik keek naar de deur. De schoten zouden de aandacht getrokken kunnen hebben, maar ik zag niemand komen opdagen. Ik had me er trouwens niet ongerust over gemaakt. Behalve de twee agenten, die me in het motel gearresteerd hadden en tijdelijk niet geschikt voor de dienst meer waren, bestond de gehele politiemacht uit de sheriff en Donnelly. Desondanks was talmen even dwaas als gevaarlijk.
„Je zult niet ver komen, Talbot!" De sheriff sprak door zijn op elkaar geklemde tanden en trok overdreven met de lippen. „Vijf minuten na je vertrek zal elke agent in de omgeving gewaarschuwd zijn en binnen een kwartier in heel de staat." Hij brak de zin af en toen een nieuwe aanval van pijn hem zijn gezicht deed vertrekken, kromp hij in elkaar. Dan keek hij me weer aan. De uitdrukking in zijn ogen was zeker niet prettig te noemen. „Ze zullen jacht op een moordenaar gaan maken, Talbot, op een gewapende moordenaar. Ze zullen bevel krijgen meteen te schieten en te schieten om te doden."
„Luister even, sheriff," begon de rechter. „Ik…"
„Het spijt me, Edelachtbare," viel de sheriff hem in de rede, „maar deze kerel is nu van mij." Hij keek naar de politieagent, die kreunend op de vloer lag. „Toen hij die revolver pakte, kwam hij op mijn terrein. U heeft voorlopig niets meer met hem te maken. Ga maar, Talbot, lang zal het niet duren."
„Schieten om te doden, is het niet?" vroeg ik nadenkend. Mijn ogen gleden naar de groene tafel. „Nee, geen van de heren. Ze zouden misschien hun best gaan doen om voor het vaderland te sterven of een onderscheiding te verdienen."
„Waar heb je het over?" gromde de sheriff.
„Ook niet de schoolmeisjes," mompelde ik. „Die worden natuurlijk hysterisch." Ik schudde mijn hoofd en keek naar het meisje met het donkerblonde haar. „Het spijt me, juffrouw, maar dan zult u het moeten zijn."
„Hoe… hoe bedoelt u?" Misschien was ze bang, misschien deed ze maar alsof. „Wat wilt u eigenlijk?"
„U! Hoorde u niet wat de sheriff zei? Zodra de smerissen me zien, zullen ze gaan schieten. Maar niet op een meisje en zeker niet op zo'n knap ding als u. Ik zit voor het blok, juffrouw, en heb een verzekeringspolis nodig. Die bent u. Ga maar mee."
„Dat kun je niet doen, Talbot!" In de hese stem van rechter Mollison kwam paniek naar voren. „Je kunt niet het leven van een onschuldig meisje in gevaar gaan brengen."
„Dat doe ik niet," gaf ik te kennen. „Als iemand haar leven in gevaar brengt, zullen het de vrienden van de sheriff zijn."
„Maar… maar juffrouw Ruthven is mijn gast. Ik nodigde haar hier vanmiddag uit om…"
„Het is in strijd met de wetten van de gastvrijheid in het zuiden. Ik besef dat heel goed. Emily Post zou er haar mondje over roeren." Ik pakte het meisje bij de arm en rukte haar vrij onzacht van de bank en het gangpad op. „Opschieten, juffrouw! We hebben niet…"
Ik liet haar arm los en deed met de revolver al omgedraaid en klaar om te slaan vlug een stap naar voren. Ik had de man met de gebroken neus drie banken achter die van het meisje namelijk niet uit het oog verloren en toen hij overeind kwam en blijkbaar eindelijk tot een besluit was gekomen, hadden klokgelui en lichtsignalen me zeker niet beter kunnen waarschuwen dan de plotseling veranderende uitdrukking op het oneffen landschap van die Neanderdaler gelaatstrekken. Hij stond bijna rechtop, was met zijn rechterhand ver in zijn jasje al half uit de bank, maar toen beukte de kolf van mijn Colt zijn rechterelleboog. De klap deed zelfs mijn eigen arm trillen en ik kon zo ongeveer wel raden wat hij in die van hem moest voelen. Heel wat, als zijn schreeuw van pijn en het terugvallen in de bank tenminste een maatstaf vormden. Misschien had ik de man verkeerd beoordeeld en wilde hij alleen maar een sigaar pakken. In ieder geval had hij dan nu geleerd nooit een sigarenkoker onder zijn linkeroksel te dragen. Terwijl hij nog steeds allerlei geluiden uitstootte, hinkte ik het gangpad al af, trok het meisje op het bordes, smeet de deur dicht en draaide de sleutel om. Het gaf me slechts een voorsprong van tien, op zijn hoogst vijftien seconden, maar meer had ik niet nodig. Ik nam het meisje bij de hand en rende langs een pad naar de straat. Bij het trottoir stonden twee auto's geparkeerd. De een was een open Chevrolet zonder nummerbord: de politieauto waarin de sheriff, Donnelly en ik naar het rechtsgebouw waren gereden. De ander was een lage Studebaker en behoorde vermoedelijk aan rechter Mollison. De auto van de rechter leek sneller dan de Chevrolet, maar de meeste van deze Amerikaanse wagens hadden een automatische bediening waarmee ik geen weg wist. Ik had er geen flauw benul van hoe je met zo'n Studebaker moest omgaan en de tijd die het me zou kosten om erachter te komen, kon fataal zijn. Ik wist echter wel hoe ik de Chevrolet moest rijden, want onderweg naar het rechtsgebouw had ik naast de sturende sheriff gezeten en mijn ogen goed de kost gegeven.
„Instappen!" zei ik met mijn hoofd op de politieauto duidend. „En doe het vooral vlug."
Terwijl ik me nog even met de Studebaker bezighield, zag ik uit de hoeken van mijn ogen hoe ze het portier opende. De meest snelle en doelmatige methode om een auto onbruikbaar te maken, is het stukslaan van de verdeler. Na drie of vier seconden tevergeefs naar de grendel van de motorkap gezocht te hebben, gaf ik het op en besteedde mijn aandacht aan de voorband vlak naast me. Was het er een zonder binnenband geweest en had ik enkel over mijn automatische revolver kunnen beschikken, dan zou de kleine kogel waarschijnlijk alleen maar een gaatje gemaakt hebben dat onmiddellijk weer geplakt had kunnen worden, maar de kogel van de Colt spleet de hele zijkant van de band open en met een plof zakte de Studebaker schuin op zijn voorveren. Het meisje zat al in de Chevrolet. Ik gunde me geen tijd het portier te openen, zwaaide me er overheen op de voorbank, keek vlug even naar het dashbord, greep de witte plastic tas van de schoot van het meisje, verbrak de sluiting, scheurde in mijn haast het materiaal en ledigde de tas naast me op de bank. Het contactsleuteltje lag bovenop. Ze had het dus helemaal onder in de tas gestopt. Ik had om een groot bedrag willen wedden dat ze flink bang moest zijn, maar om een nog groter bedrag dat er geen sprake was van paniek of zoiets.
„Je vond jezelf natuurlijk bijzonder handig!" Ik startte de motor, trok de handrem los en gaf zó wild gas dat de achterbanden als dol geworden door het losse grind draaiden en gierden voordat ze houvast kregen.
„Als je nog eens iets dergelijks probeert," voegde ik eraan toe, „zal het je spijten en beschouw dit maar als een belofte."
Ik ben een vrij ervaren chauffeur en waar het de wegligging en bediening betreft geen bewonderaar van Amerikaanse auto's, maar als het om optrekken gaat, slaat de gemiddelde Engelse of Europese sportwagen maar een zielig figuur bij deze grote V-8 motoren. De Chevrolet sprong naar voren alsof hij gestart werd door een raket - ik neem aan dat hij als politieauto misschien een opgevoerde motor had - en toen ik de wagen recht op de weg had en even tijd kreeg voor een vlugge blik in de achteruitspiegel, zag ik dat we al minstens honderd meter van het rechtsgebouw vandaan waren. Ik kon nog net zien hoe de rechter en de sheriff de weg kwamen ophollen en de Chevrolet nastaarden en toen ineens doemde er een scherpe hoek naar rechts op - een ruk naar rechts aan het stuur, scheurend de bocht door, dan een ruk naar links aan het stuur en nog steeds accelererend bereikten we de grens van het dorp en raasden we open terrein tegemoet