Hoofdstuk I
Ik weet niet precies hoe ik me de man achter het mahoniehouten
bureau had voorgesteld. Vermoedelijk nam ik onderbewust aan dat hij
zou beantwoorden aan door romans verslinden en bioscoopbezoek
gevormde misvattingen. Toen ik vroeger nog wel eens over vrije
dagen beschikte en er dus de tijd voor had, las ik veel en ging
vaak naar de film, maar met mijn onderscheidingsvermogen zat het
hopeloos verkeerd. Ik was gaan geloven dat de enige geoorloofde
variatie in het voorkomen van een plattelandsrechter in het
zuidoosten van de Verenigde Staten zijn gewicht betrof. Sommigen
waren uitgedroogd, schraal en pezig, anderen bezaten drie
onderkinnen en konden qua bouw hun mannetje staan, maar verdere
afwijkingen van de norm kon ik me niet indenken. Altijd was de
rechter een wat oudere man. Zijn uniform bestond uit een gekreukeld
wit pak, een gelig geworden overhemd, veterdas en onvermijdelijk
droeg hij ach-, ter op zijn hoofd een panamahoed met gekleurd lint.
Hij had gewoonlijk een rood aangelopen gezicht met purperen neus.
De punten van zijn hangende, zilverwitte Mark Twain-snor waren
gevlekt door whisky, mint-julep of wat ze anders in het zuidoosten
dronken. Over het algemeen maakte hij een weinig toeschietelijke
indruk, gedroeg zich als een aristocraat, bezat zeer verheven
principes en gaf blijk van een middelmatige intelligentie.
Rechter Mollison betekende een grote teleurstelling. Hij
beantwoordde aan geen van de specificaties, behalve misschien wat
zijn principes betrof en deze waren niet zichtbaar. Hij was jong,
glad geschoren, onberispelijk gekleed in een goed gemaakt
tropical pak en droeg een ultra-conservatieve das. Wat de
mint-juleps aanging, twijfelde ik eraan of hij ooit zelfs ook maar
naar een bar had gekeken en dan waarschijnlijk alleen om zich af te
vragen hoe hij hem zou kunnen laten sluiten. Hij zag er goedaardig
uit, maar was het niet. Tevens zag hij er intelligent uit en dat
was hij inderdaad. Hij bleek bijzonder intelligent en scherp als
een naald. Met die scherpe naald van zijn intelligentie gaf hij me
prikken. Ik trachtte een ongeïnteresseerde uitdrukking op mijn
gezicht te toveren. Het ging me niet goed af en het was de rechter
niet ontgaan.
„Vooruit," mompelde hij vriendelijk. „We wachten op een
antwoord, mijnheer… eh… Chrysler."
Hij zei niet met zoveel woorden niet te geloven dat mijn naam
Chrysler was, maar als het publiek op de banken het niet begreep,
had het beter thuis kunnen blijven. Het groepje schoolmeisjes
begreep het heel goed. Om te proberen een goede aantekening te
behalen voor het vak 'Grondslagen der Burgermaatschappij' hadden ze
zich moedig in deze sfeer van zonden, ondeugden en ongerechtigheden
gewaagd en hun ogen waren groot en rond en puilden uit van
spanning. Het meisje met de trieste ogen en het donkerblonde haar,
dat rustig op een van de voorste banken zat, scheen het eveneens
begrepen te hebben. Dat gold zelfs ook voor de grote, op een aap
lijkende vent drie banken achter haar. I k meende tenminste te zien
dat hij met zijn gebroken neus i rok, die ergens onder de te
verwaarlozen open ruimte tussen zijn wenkbrauwen en haarlijn hing.
Maar misschien kwam In t enkel door de vliegen. De rechtszaal
wemelde er namelijk van. Als het uiterlijk, dacht ik wat zuur, het
karakter weerspiegelt, moet die vent in de verdachtenbank staan en
hoor ik tussen het publiek thuis om hem aan te gapen. Ik wendde me
weer tot de rechter.„Dit is de derde keer, Edelachtbare," zei ik
verwijtend,..dat u moeite heeft mijn naam te herinneren. Straks
zullen de meer intelligente burgers hier aanwezig het gaan snappen.
Je moet wat voorzichtiger zijn, vriend."
„Ik ben je vriend niet." De secure stem van rechter Mollison
was typisch die van het wettelijk gezag en hij leek het te menen.
„Bovendien is dit geen rechtszaak. Er zijn geen gezworenen te
beïnvloeden. Dit is alleen maar een verhoor, mijnheer… eh…
Chrysler."
„Chrysler. Niet eh… Chrysler. U bent echter wel vervloekt
ernstig van plan om er een rechtszaak van te maken, is het niet,
Edelachtbare?"
„Ik raad je aan op je taal en manieren te letten," zei de
rechter scherp. „Vergeet niet dat ik de macht heb je in voorarrest
terug te zenden - voor onbepaalde tijd. En nu nog eens: waar is je
paspoort?"
„Ik weet het niet. Vermoedelijk heb ik het verloren."
„Waar?"
„Als ik dat wist, zou ik het niet verloren hebben."
„Dat zijn we ons bewust," zei de rechter droog, „maar als we
zo ongeveer wisten waar, zouden we het aan de in aanmerking komende
politieposten kunnen doorgeven. Een vinder kan het afgegeven
hebben. Wanneer merkte je voor het eerst dat je dat paspoort miste
en waar was je toen?"
„Drie dagen geleden en u weet net zo goed als ik waar ik me
toen bevond. Ik zat in het restaurant van het La Countessa Motel te
eten en bemoeide me met mijn eigen zaken toen deze Wild Bill
Hickock en zijn mannen me besprongen."
Ik duidde met mijn hoofd op de kleine sheriff in zijn alpaca-
jas, die op een stoel met rieten zitting voor het bureau van de
rechter zat. Voor de handhavers der wet in Marble Springs bestonden
blijkbaar geen lengtevoorschriften, want zelfs op zijn schoenen met
hoge hakken kon de sheriff nauwelijks een meter zestig halen.
Evenals de rechter betekende ook de sheriff een teleurstelling voor
me. Ik had waarachtig geen sheriff met een knaap van een pistool
uit een cowboyfilm verwacht, maar toch wel een zilveren ster op
zijn borst of een revolver. Maar geen zilveren ster en geen
revolver. Het enige zichtbare wapen in de rechtszaal was de Colt
met korte loop in de holster van de politieagent, die een halve
meter rechts achter me stond.
„Ze besprongen je niet," zei rechter Mollison geduldig. „Ze
zochten een tot dwangarbeid veroordeelde gevangene die uit een
nabijgelegen kamp was ontvlucht. Marble Springs is een kleine stad
en vreemdelingen zijn hier gemakkelijk te herkennen. Jij bent een
vreemdeling. Zodoende was het niet meer dan heel normaal…"
„Normaal!" viel ik hem in de rede. „Luister goed,
Edelachtbare. Ik sprak de bewaker. Volgens hem ontsnapte de
gevangene om zes uur 's middags. Deze speurhond hier pakte me om
acht uur in mijn kraag. Werd er soms aangenomen dat ik ontsnapte,
mijn boeien doorzaagde, een bad nam, mijn haar liet wassen, me liet
manicuren en scheren, dat een kleermaker een pak voor me maakte dat
precies past, dat ik ondergoed, overhemd en schoenen kocht…"
„Zulke dingen zijn eerder gebeurd," onderbrak de rechter. „Een
wanhopig man, die gewapend is met een revolver of knuppel…"
„… en dat mijn haar zes centimeter langer was geworden,"
besloot ik, „en dit alles in de tijd van twee uur?"
„Het was er donker, Edelachtbare," begon de sheriff, „en…"
Mollison gebaarde hem te zwijgen.
„Je had bezwaar om ondervraagd en gefouilleerd te. worden.
Waarom?"
„Ik zei al dat ik me met mijn eigen zaken bemoeide. Ik bevond
me in een keurig restaurant en gaf niemand aanstoot. Waar ik
vandaan kom, heeft iemand geen toestemming nodig om te ademen en
ergens een hapje te eten."
„Hier ook niet," zei de rechter rustig. „De mannen
wildenalleen maar een rijbewijs, een abonnement op de trein of oude
brieven zien - iets, waarmee je je had kunnen identificeren. Je had
toch aan hun verzoek kunnen voldoen?" „Dat wilde ik ook heus wel."
„Hoe verklaar je dit dan?"
De rechter knikte in de richting van de sheriff. Ik volgde
zijn blik. Toen ik de sheriff voor het eerst in het La Coun- tessa
had gezien, was hij me bepaald niet als een man met een knap
uiterlijk voorgekomen en ik moest toegeven dat hij er door die
lappen pleister op zijn voorhoofd, kin en een van de mondhoeken
zeker niet op vooruit was gegaan.
„Wat had u dan verwacht?" Ik haalde de schouders op. „Als
grote jongens een spelletje gaan doen, kunnen de kleuters maar
beter thuis bij moeder blijven." Met vernauwde ogen was de sheriff
half uit zijn stoel gekomen. Zijn vuisten met de ivoorwitte
knokkels grepen zich om de leuningen, maar ongeduldig wuifde de
rechter hem terug. „De twee gorilla's die hij bij zich had,"
vervolgde ik, „begonnen me te prikkelen. Het was
zelfverdediging."
„Als ze je aanvielen," vroeg de rechter zuur, „hoe verklaar je
dan het feit dat een van de agenten nog steeds met een gekneusde
knie in het ziekenhuis ligt, de ander een gebroken jukbeen heeft,
terwijl ik bij jou geen spoor van een verwonding zie?"
„Een kwestie van slecht geoefend zijn, Edelachtbare. De staat
Florida zou eigenlijk wat meer geld moeten besteden om zijn
politiemacht te leren in geen zeven sloten tegelijk te lopen. Als
ze misschien wat minder ballen gehakt aten en minder bier
dronken…"
„Zwijg!"
Er volgde een korte pauze waarin de rechter zichzelf weer in
bedwang scheen te krijgen. Ik keek de rechtszaal nog eens rond. De
ogen van de schoolmeisjes bleven uitpuilen. Zoiets hadden ze onder
de les 'Grondslagen der Burgermaatschappij'
nog nooit meegemaakt. Het donkerblonde meisje op de voorste
bank staarde me met een nieuwsgierige blik van niet begrijpen aan
alsof ze ergens achter probeerde te komen. In het oneindige turend
kauwde achter haar de man met de gebroken neus met de regelmaat van
een machine op een eindje sigaar dat was uitgegaan. De
rechtbankverslaggever leek te slapen. De wacht bij de deur sloeg de
scène met Olympische onverschilligheid gade. Achter hem, door de
open deur, zag ik de harde glans van de late middagzon op de
stoffige straat en daar weer achter ontwaarde ik door een bosje
verspreide dwergpalmen heen nog net iets van het glinsterende,
rimpelende groene water van de Golf van Mexico. De rechter scheen
zijn kalmte nu weer geheel teruggekregen te hebben.
„We hebben vastgesteld," zei hij, „dat je agressief,
onbeschaamd en een man van geweld bent. Tevens draag je een
revolver. Een klein kaliber Lilliput, als ik me niet vergis. Ik zou
je nu meteen al kunnen gevangen zetten voor belediging van de
rechtbank, verzet tegen de politie, het belemmeren van een
ambtenaar in functie bij het uitoefenen van zijn plicht en het
dragen van een dodelijk wapen zonder vergunning. Ik doe dat echter
niet." Even zweeg hij en dan ging hij verder: „We geven de voorkeur
aan ernstiger aanklachten."
De rechtbankverslaggever opende vlug even één oog, bedacht
zich en scheen weer te gaan slapen. De man met de gebroken neus nam
het eindje sigaar uit zijn mond, bekeek liet, stak het weer tussen
zijn lippen en vervolgde zijn methodisch kauwen. Ik zei
niets.
„Waar was je voor je hier kwam?" vroeg de rechter
abrupt.
„St. Catherine."
„Dat bedoelde ik niet, maar goed: hoe kwam je van Si.
Catherine hierheen?"
„Met een auto."
„Beschrijf hem - en ook de bestuurder."„Een groene, gesloten
luxewagen. Een zakenman van middelbare leeftijd en zijn vrouw. De
man was grijs, de vrouw blond."
„Meer herinner je je niet?" informeerde Mollison
beleefd.
„Nee."
„Je beseft natuurlijk dat een dergelijk signalement op wel een
miljoen echtparen en hun auto's kan slaan."
„U weet hoe het gaat." Ik haalde de schouders op. „Als je niet
verwacht ondervraagd te worden over wat je hebt gezien, kan het je
niet…"
„Precies, precies." Deze rechter kon heel zuur zijn.
„Natuurlijk was het geen wagen uit deze staat." „Nee, maar
niet natuurlijk."
„Pas hier gearriveerd en nu ken je de nummerborden al…"
„Hij zei uit Philadelphia te komen," onderbrak ik. „Datis niet
in Florida, geloof ik."
De rechtbankverslaggever schraapte zijn keel. De rechter
staarde hem met een koude blik aan en wendde zich daarna weer tot
mij.
„Je ging naar St. Catherine en kwam van…"
„Miami."
„Met dezelfde auto zeker?" „Nee. Met de bus."
De rechter keek naar de griffier. Deze schudde langzaam het
hoofd. Mollison richtte zich weer naar mij. De uitdrukking op zijn
gezicht was niet vriendelijk te noemen.
„Je bent niet alleen een vloeiend en onbeschaamd leugenaar,
Chrysler, maar ook nog een zorgeloze." Het woordje 'mijnheer' was
er helemaal niet meer bij en ik kon dus veronderstellen dat we de
tijd voor beleefdheden achter de rug hadden. „Er bestaat geen
busdienst van Miami naar St. Catherine. Bracht je de nacht in Miami
door?" Ik knikte.
„In een hotel," vervolgde de rechter, „maar natuurlijk zul je
de naam van dat hotel wel vergeten hebben."
„Wel… eh… inderdaad heb ik…"
„Spaar ons." De rechter hief zijn hand op. „Je onbeschaamdheid
gaat alle perken te buiten en deze rechtbank zal zich er niet
langer mee ophouden. We hebben genoeg gehoord. Auto's, bussen, St.
Catherine, hotels, Miami - leugens, allemaal leugens! Je bent nog
nooit van je leven in Miami geweest. Waarom zouden we je drie dagen
in voorarrest gehouden hebben, denk je?"
„Vertelt u het me maar," moedigde ik hem aan.
„Dat zal ik zeker doen. Om uitgebreid inlichtingen in te
winnen. We hebben ons in verbinding gesteld met de
immigratieautoriteiten en elke luchtvaartmaatschappij die op Miami
vliegt. Je naam kwam op geen enkele passagiers- of
vreemdelingenlijst voor. Iemand die aan jouw signalement
beantwoordt, werd die dag niet opgemerkt en ze zullen een man als
jij niet gauw over het hoofd zien."
Ik wist precies wat hij bedoelde. Mijn haar was roder en mijn
wenkbrauwen waren zwarter dan ik ooit bij een medemens had
meegemaakt. De combinatie mocht vrij verbluffend genoemd worden.
Zelf was ik er gewend aan geraakt, maar ik moest toegeven dat het
me heel wat tijd had gekost. Daarbij liep ik mank en had ik ook nog
een litteken van de punt van mijn rechterwenkbrauw tot het lelletje
van mijn rechteroor. Als het dus op herkennen aankwam, vormde ik
het antwoord op het gebed van de politieagent.
„Zover we kunnen ontdekken," ging de rechter met een koude
klank in zijn stem verder, „heb je eenmaal de waarheid gesproken.
Slechts eenmaal." Hij zweeg, keek naar een jongen die door een naar
de achterkant van het gebouw voerende deur binnenkwam en trok even
vragend de wenkbrauwen op. Geen ongeduld, geen ergernis. Alles heel
rustig. Rechter Mollison liet zich niet van de wijs brengen.„Net
voor u ontvangen, mijnheer," zei de jongen zenuwachtig. Hij hield
een envelop omhoog. „Een telegram. Ik dacht… eh…"
„Geef maar hier."
De rechter bekeek de envelop, knikte tegen niemand in het
bijzonder en wendde zich daarna weer tot mij.
„Ik zei dus dat je eenmaal de waarheid sprak. Je vertelde
namelijk dat je van Havana kwam. Dat klopt. Je het daar iets
achter. In het politiebureau waar je verhoord werd." Hij grabbelde
in een la en liet me een boekje zien. Het was blauw, wit en
goudkleurig. „Herken je het?"
„Een Engels paspoort," antwoordde ik bedaard. „Ik heb geen
telescopische ogen, maar veronderstel dat het van mij is. Anders
zou u er niet zo'n ophef over maken. Als u het echter al die tijd
in uw la had, waarom…"
„We probeerden alleen maar achter de mate van je
leugenachtigheid en betrouwbaarheid te komen. De leugenachtigheid
is vrijwel volkomen. De betrouwbaarheid blijkt zelfs niet eens te
bestaan." Wat nieuwsgierig keek hij me aan. „Als we over het
paspoort beschikken, hebben we ook nog wel iets anders. Dat begrijp
je natuurlijk. Wel… eh… het schijnt je weinig te doen. Je bent een
bijzonder brutale knaap, Chrysler, of bijzonder gevaarlijk. Of
misschien enkel bijzonder dom?"
„Wat moet ik doen?" vroeg ik. „Bezwijmen?"
„Toevallig, en voorlopig, staan onze politie- en
immigratieautoriteiten nog altijd op zeer goede voet met hun
collega's op Cuba." Mijn sarcastische uitroep hoorde de rechter
blijkbaar niet. „Onze telegrammen naar Havana leverden veel meer op
dan dit paspoort. Ze hadden zeer belangrijke inlichtingen tot
gevolg. Je naam is geen Chrysler, maar Ford. Je bent twee en een
half jaar in West-Indië geweest. De autoriteiten van alle
voornaamste eilanden kennen je."
„Ik ben beroemd. Als je zoveel vrienden hebt als…"
„Je bent berucht ! In twee jaar werd je driemaal tot
gevangenisstraf veroordeeld." Rechter Mollison liep vluchtig een
rapport door. „Er zijn geen middelen van bestaan van je bekend.
Alleen werkte je drie maanden als adviseur van een
bergingsmaatschappij in Havana." Zijn ogen dwaalden over me heen.
„Wat… eh… adviseerde je ze eigenlijk?"
„Dat stille waters diepe gronden hebben."
De rechter keek me nadenkend aan en las dan weer uit het
rapport voor. „Verkeerde in kringen van misdadigers en smokkelaars.
Vooral in die van de heren die zich bezighielden met het stelen en
smokkelen van edelstenen en edel metaal. Stookte aan tot relletjes,
of probeerde dat althans, in Nassau en Manzanillo. Vermoedelijk met
andere doeleinden dan die van de politiek. Gedeporteerd uit
Venezuela, van San Juan en Haïti. Op Jamaica tot persona non grata
verklaard. Kreeg geen toestemming om Nassau op de Bahama-eilanden
te betreden." Hij onderbrak zijn opsomming en keek me opnieuw aan.
„Brits onderdaan," zei hij dan, „en niet eens welkom op Brits
gebied!"
„Alleen maar vooroordeel, Edelachtbare."
„Natuurlijk kwam je illegaal de Verenigde Staten binnen." Het
was niet gemakkelijk om rechter Mollison van de wijs te brengen.
„Op welke manier zou ik niet kunnen zeggen. Het komt in deze streek
herhaaldelijk voor. Waarschijnlijk eerst naar Key West, daarna 's
nachts ergens aan wal gekomen tussen Port Charlotte en hier. Het is
trouwens niet belangrijk. Behalve wegens verzet tegen de politie en
het dragen van een revolver zonder vergunning of zonder het wapen
aangegeven te hebben, kan je dus ook nog aangeklaagd worden wegens
illegale grensoverschrijding. Iemand met jouw papieren, Ford, zou
voor deze vergrijpen op een flinke straf kunnen rekenen. Het zal er
echter niet van komen. Niet hier tenminste. Ik heb me in verbinding
gesteld met de immigratie- autoriteiten en die zijn het volkomen
met me eens dat deportatie in dit geval de beste oplossing is. We
moeten mensen als jij hier niet. Cuba berichtte ons dat je in
verzekerde bewaring werd genomen, maar wist te ontvluchten. Je
spoorde dokwerkers tot gewelddadigheden aan en verder werd je ervan
beschuldigd gepoogd te hebben de politieagent neer te schieten die
je arresteerde. Op dergelijke delicten staan op Cuba zware
straffen. Voor de eerste tenlastelegging kan geen uitlevering
verzocht worden en wat de tweede betreft werd ons door de bevoegde
autoriteiten niets gevraagd. Zoals ik echter al zei: we zijn niet
van plan volgens de uitleveringswetten te werk te gaan, maar wel
volgens die waarbij deportatie geregeld wordt. We deporteren je
naar Havana. Als je vliegtuig daar morgenochtend landt, zul
je
worden afgehaald."
Ik bewoog me niet en zweeg. In de rechtszaal was het doodstil.
Eindelijk schraapte ik mijn keel en zei:
„Edelachtbare, ik vind dit ronduit gezegd onvriendelijk van
u."
„Dat hangt van het standpunt af," zei de rechter
onverschillig. Hij stond op om weg te gaan en kreeg de envelop in
het oog, die de jongen hem had gebracht. „Een ogenblikje nog." Hij
ging weer zitten en scheurde de envelop open. Terwijl hij er de
dunne velletjes papier uithaalde, schonk hij me een koud
glimlachje. „We vroegen Interpol," verklaarde hij, „om eens na te
gaan wat er in je eigen land over je bekend is, hoewel ik
nauwelijks geloof dat we nog iets aan de inlichtingen zullen
hebben. We beschikken al over genoeg materiaal, zou ik zeggen. Hm,
nee, precies wat ik dacht… niets nieuws… geen dossier. Wacht even!"
Zijn rustige stem schoot plotseling uit, zodat de slaperige
verslaggever als een duveltje uit een doosje rechtop vloog en
haastig zijn blocnote en pen opraapte die op de vloer waren
gevallen.
„Hier heb ik iets!"
Hij sloeg de eerste pagina van het telegram op.
„Rue Paul Valéry 37b, Parijs," las hij vlug voor. „Uw verzoek
om inlichtingen ontvangen, enzovoorts. Spijt ons u te moeten
mededelen dat er in ons kaartsysteem geen misdadiger voorkomt van
de naam John Chrysler. Zou een alias kunnen zijn van vier in
aanmerking komende anderen, maar niet waarschijnlijk. Zonder
vingerafdrukken identificatie onmogelijk. Uw signalement klopt op
merkwaardige wijze met dat van wijlen John Montague Talbot. Redenen
van uw dringend verzoek om inlichtingen onbekend, maar ingesloten
een in het kort samengevat afschrift van de belangrijkste punten
over Talbot. Spijt ons u verder niet te kunnen helpen. John
Montague Talbot. Lengte een meter tachtig, gewicht honderd
vijfentachtig pond. Rood haar met scheiding rechts, donkerblauwe
ogen, zwarte wenkbrauwen. Litteken van een messteek boven
rechteroog. Arendsneus. Opvallend gaaf gebit. Houdt zijn
linkerschouder merkbaar hoger dan de rechter ten gevolge van een
tamelijk ernstige mankheid."
Rechter Mollison keek me aan en ik staarde door de openstaande
deur naar buiten. Ik moest toegeven dat de beschrijving lang niet
slecht was.
„Geboortedatum onbekend. Vermoedelijk begin 1920.
Geboorteplaats onbekend. Geen gegevens uit de oorlog. Haalde in
1948 aan de universiteit van Manchester een technische graad. Was
drie jaar in dienst bij Siebe, Gorman & Co." De rechter
onderbrak zijn voordracht. „Wie zijn Siebe, Gorman & Co?"
„Nooit van gehoord," antwoordde ik. „Dat spreekt vanzelf. Ik
echter wel. Het is een zeer bekende Europese ingenieursfirma die
zich onder meer gespecialiseerd heeft in het vervaardigen van alle
soorten duikuitrustingen. Dat klopt heel aardig met je baan bij die
bergingsmaatschappij in Havana, is het niet?"
De rechter verwachtte kennelijk geen antwoord, want hij ging
meteen weer verder met lezen.„Gespecialiseerd in
bergingswerkzaamheden en diepzee duiken. Ging bij Siebe weg en trad
in dienst bij een Nederlands bergingsbedrijf. Daar na achttien
maanden ontslagen. De aanleiding vormde een navraag betreffende
twee vermiste goudstaven, waarde zestigduizend dollar, uit wrak
Fort Stikene bij Bombay. Het met munitie en goud beladen
schip vloog daar op 14 april 1944 in de lucht. Ging terug naar
Engeland. In dienst bij een bergingsfirma in Portsmouth. Werkte
samen met Corners Moran, een zeer berucht juwe- lendief, tijdens
het bergen van de Nantucket Light die in juni 1955 bij kaap
Lizard zonk en een waardevolle lading diamanten uit Amsterdam voor
New York aan boord had. Er werden diamanten ter waarde van
tachtigduizend dollar vermist. Talbot en Moran gearresteerd in
Londen, maar ontvluchtten uit politieauto. Talbot schoot agent neer
met kleine automatische revolver die hij verborgen had weten te
houden. Naderhand deze agent gestorven aan verwonding."
Ik leunde nu wat voorover en hield mijn handen stevig om de
randen van het verdachtenbankje geklemd. Iedereen keek naar me,
maar ik wendde geen oog van de rechter af. Geen enkel geluid deed
zich in de bedompte zaal horen, behalve dan het slaapwekkend gegons
van de vliegen bij de zoldering en het zacht gezoem van de grote
fan boven mijn hoofd.
„Talbot en Moran eindelijk opgespoord in rubberpakhuis aan de
oever van de rivier." Rechter Mollison las nu veel langzamer voor
dan eerst en hield af en toe even op alsof hij er zijn tijd voor
moest nemen om de betekenis van de woorden naar waarde te kunnen
schatten. „Omsingeld, maar negeerden bevel zich over te geven.
Sloegen twee uur lang alle aanvallen van met geweren en
traangasbommen gewapende politie af. Er volgden een explosie en een
laaiende brand… alle uitgangen werden bewaakt… geen poging tot
ontsnapping. Beide mannen kwamen in het vuur om. Vierentwintig uur
later vonden brandweerlieden geen spoor meer van Moran.
Aangenomen werd dat hij bijna volkomen tot as verging. De
verkoolde resten van Talbot konden geïdentificeerd worden door een
ring met robijn aan de linkerhand, koperen schoengespen en een
Duitse 4.25 automatische revolver die hij gewoonlijk bij zich
droeg."
De stem van de rechter stierf weg. Een ogenblik zweeg hij en
keek me vol verbazing aan alsof hij zijn ogen niet kon geloven. Dan
wendde hij langzaam zijn blikken af en richtte zich tot de kleine
man in de stoel met de rieten zitting.
„Een 4.25 mm revolver, sheriff? Heeft u enig idee…"
„Dat heb ik zeker." Op het gezicht van de sheriff lag een
koude en harde uitdrukking. „We noemen dat hier een.21 automatische
revolver en zover ik weet bestaat er maar één model van - de Duitse
Lilliput."
„En die had de gevangene bij zich toen hij werd gearresteerd."
Het was een verklaring, geen vraag. „Hij draagt ook een ring met
robijn aan zijn linkerhand." De rechter schudde het hoofd. Weer
keek hij me aan. Zijn ongeloof maakte kennelijk langzaam plaats
voor onontkoombare overtuiging. „De vos - de misdadige vos -
verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken en gewoonten.
Gezocht voor moord. Misschien twee moorden, want wie weet wat je je
medeplichtige in dat pakhuis aandeed. Misschien waren het zijn
resten wel die ze vonden en niet die van jou."
In de rechtszaal was iedereen geschokt en stil. Een vallende
speld had de mensen van hun banken en stoelen doen vliegen.
„Hij doodde dus een agent." De sheriff likte zich de lippen,
staarde naar Mollison en herhaalde fluisterend: „Hij doodde een
agent. Daar hangen ze in Engeland iemand voor, is het niet,
Edelachtbare?"
De rechter had zich weer hersteld.
„Het behoort niet tot de jurisdictie van deze rechtbank om…"
„Water!" Zelfs in mijn eigen oren leek mijn stem op een soort van
gekras. Me met mijn ene hand steunend, leunde ik ver over de rand
van de verdachtenbank en zwaaide licht heen en weer. Met mijn
andere hand veegde ik met een zakdoek mijn gezicht af. Ik had alle
tijd gehad om het uit te kienen en meende wel dat ik er uitzag
zoals ik er wilde uitzien. Dat hoopte ik tenminste. „Ik… ik geloof
dat ik flauw ga vallen. Is… is er geen water?"
„Water?" Ik hoorde ongeduld in de stem van de rechter, maar
toch ook medeleven. „Ik ben bang dat er geen…"
„Daar," hijgde ik, terwijl ik naar een plaats wees aan de
andere kant van de agent die me bewaakte. „Alstublieft…"
De agent wendde zich af. Het zou me verbaasd hebben als hij
het niet gedaan had. Toen hij zich omkeerde, draaide ik me op de
tenen van beide voeten bliksemsnel om mijn as. Mijn linkerarm
schoot precies even onder mijn middel naar voren. Als ik enkele
centimeters hoger had gemikt, zou zijn beslagen en met een koperen
gesp sluitende koppel me een paar nieuwe knokkels gekost hebben.
Terwijl de echo van zijn schreeuw van pijn nog in de doodstille
rechtszaal weerkaatste, rukte ik hem onder het vallen een kwartslag
om, greep de zware Colt uit zijn holster en bestreek er de zaal mee
zelfs voordat de agent tegen de verdachtenbank was gevallen en
kuchend en snakkend naar adem op de houten vloer gleed.
In de flits van een seconde had ik de situatie in me
opgenomen. De man met de gebroken neus staarde me aan. Wat zijn bot
gezicht aan verbazing kon vastleggen, was aanwezig. Zijn mond hing
open. Het stuk gekauwde eind sigaar kleefde op bijna onmogelijke
wijze aan een van de hoeken van zijn onderlip. Het meisje met het
donkerblonde haar leunde met grote ogen voorover. Ze hield haar
duim onder tegen de kin gedrukt en haar wijsvinger kromde zich over
haar lippen. De rechter was geen rechter meer, maar een wassen
beeld van zichzelf dat roerloos in de stoel zat alsof het net uit
de handen van zijn maker was gekomen. De griffier, de verslaggever
en de wacht bij de deur bewogen zich evenmin. Ze waren als
verstijfd. De ogen van de schoolmeisjes en de hen vergezellende
oude vrijster puilden nog heviger uit dan eerst, maar de
nieuwsgierigheid was van hun gezichten verdwenen en had plaats
gemaakt voor angst. De teenager die het dichtst bij me zat, had
haar wenkbrauwen tot ver op het voorhoofd opgetrokken en haar
lippen beefden. Ze zag eruit alsof ze elk ogenblik kon gaan huilen
of gillen. Ik hoopte vaag dat het geen gillen zou worden, maar vlak
daarop besefte ik dat het er niets toe deed, want al heel gauw zou
er lawaai genoeg zijn in de rechtszaal. De sheriff bleek namelijk
niet zo ongewapend te zijn als ik had verondersteld. Hij greep naar
zijn revolver. Hij deed het niet zo vlug als ik het in mijn jeugd
de sheriffs van de film had zien doen. Zijn lange jaspanden
bemoeilijkten zijn bewegingen en bovendien werd hij gehinderd door
de leuning van zijn stoel. Er gingen vier seconden voorbij voordat
hij de kolf van zijn revolver te pakken had.
„Doe dat niet, sheriff," waarschuwde ik vlug. „Dit kanon in
mijn hand wijst precies naar je."
De moed, of roekeloosheid, van het mannetje scheen echter
omgekeerd evenredig met zijn afmetingen te zijn. Aan zijn ogen, aan
de even over zijn door nicotine gevlekte tanden weggetrokken lippen
was duidelijk te zien dat niets hem kon stoppen. Behalve het enige
dat mogelijk was. Met volledig gestrekte arm hief ik de Colt op tot
de loop in één lijn met mijn ogen lag - schieten van de heup is een
sprookje! - en toen de hand van de sheriff zich uit de plooien van
zijn jas had bevrijd, haalde ik de trekker over. De weerkaatsende
knal van de zware Colt werd door de muren van het kleine zaaltje
vele malen verdubbeld en overstemde elk ander geluid. Of de sheriff
iets riep, de kogel zijn hand trof of de revolver in die hand -
niemand kon het zeggen. We constateerden alleen maar wat we met
onze eigen ogen zagen. De rechterarm van de sheriff en zijn hele
rechterzijde schenen aan stuiptrekkingen te lijden. De revolver
smakte op een tafel en enige centimeters van de blocnote van de
verschrikte verslaggever vandaan. Mijn Colt richtte zich op de
wacht bij de deur.
„Voeg je bij ons, vriend," nodigde ik hem uit. „Je ziet eruit
of je hard van plan bent hulp te gaan halen."
Ik wachtte tot hij halverwege het gangpad was en toen ik een
schuifelend geluid achter me hoorde, draaide ik me met een ruk om.
Ik had me niet hoeven te haasten. De politieagent stond op zijn
voeten, maar meer kon er niet van hem gezegd worden. Hij boog zich
bijna dubbel. Eén hand drukte hij tegen zijn middenrif. De knokkels
van de andere streken nagenoeg over de vloer. Hij kreunde en haalde
hijgend adem. Dan richtte hij zich langzaam op tot hij gebukt
stond. Ik zag geen angst op zijn gezicht. Alleen maar pijn,
schaamte, woede en de vastbeslotenheid om het op leven en dood met
me uit te vechten.
„Roep je waakhond terug, sheriff," zei ik kortaf. „Anders
loopt hij alle kans de volgende keer echt gewond te raken."
De sheriff keek me giftig aan en slingerde me een woord in
mijn gezicht dat niet gedrukt kan worden. In elkaar gekrompen zat
hij op zijn stoel. De vingers van zijn linkerhand hadden zich om
zijn rechterpols geklemd. In alles maakte hij de indruk van een man
die te veel door zijn eigen pijnen in beslag werd genomen om zich
om een ander te bekommeren.
„Geef me die revolver," zei de politieagent schor.
Zijn keel leek dichtgeknepen te zijn en zelfs deze enkele
woorden wist hij er slechts met grote moeite uit te brengen. Hij
had een wankelende stap naar voren gedaan en bevond zich nu niet
meer dan twee meter van me af. Hij leek nog maar een jongen -
hoogstens eenentwintig.
„Edelachtbare!" waarschuwde ik.
„Niet doen, Donnelly!" Rechter Mollison had zich van de eerste
verdovende schok hersteld. „Niet doen! De man is een moordenaar.
Bij een nieuwe moord heeft hij niets te verliezen. Blijf
staan!"
„Geef me die revolver!"
Te oordelen naar de uitwerking van zijn woorden zou rechter
Mollison tegen zichzelf gesproken kunnen hebben. Er lag een
wezenloze en onaandoenlijke klank in de stem van Donnelly. Het was
de stem van een man die al zó lang een besluit heeft genomen dat
het eigenlijk geen besluit meer genoemd kon worden, maar eerder de
enige obsederende reden van zijn bestaan.
„Blijf waar je bent, jongen," zei ik zacht. „Ik heb niets te
verliezen zoals de rechter al zei. Nog één stap en ik schiet je in
je dij. Weet je wat een loden kogel met een zachte neus en geringe
afvuursnelheid je kan aandoen, Donnelly? Als hij je dijbeen raakt,
zal hij dat zó erg verbrijzelen dat je net als ik de rest van je
leven mank moet lopen. Raakt hij je dijslagader, dan mag je blij
zijn als je niet dood bloedt. Doe het niet. gek die je bent!"
Voor de tweede maal trilde de rechtszaal door de dreunende
knal en de holle echo van de Colt. Donelly lag op de vloer. Beide
handen hield hij om het onderste gedeelte van zijn dij geklemd. Hij
staarde me aan. Op zijn vertrokken gezicht lag een uitdrukking van
niet-begrijpen en verbijsterend ongeloof.
„We hebben allemaal nog wat te leren," zei ik vlak.
Ik keek naar de deur. De schoten zouden de aandacht getrokken
kunnen hebben, maar ik zag niemand komen opdagen. Ik had me er
trouwens niet ongerust over gemaakt. Behalve de twee agenten, die
me in het motel gearresteerd hadden en tijdelijk niet geschikt voor
de dienst meer waren, bestond de gehele politiemacht uit de sheriff
en Donnelly. Desondanks was talmen even dwaas als gevaarlijk.
„Je zult niet ver komen, Talbot!" De sheriff sprak door zijn
op elkaar geklemde tanden en trok overdreven met de lippen. „Vijf
minuten na je vertrek zal elke agent in de omgeving gewaarschuwd
zijn en binnen een kwartier in heel de staat." Hij brak de zin af
en toen een nieuwe aanval van pijn hem zijn gezicht deed
vertrekken, kromp hij in elkaar. Dan keek hij me weer aan. De
uitdrukking in zijn ogen was zeker niet prettig te noemen. „Ze
zullen jacht op een moordenaar gaan maken, Talbot, op een gewapende
moordenaar. Ze zullen bevel krijgen meteen te schieten en te
schieten om te doden."
„Luister even, sheriff," begon de rechter. „Ik…"
„Het spijt me, Edelachtbare," viel de sheriff hem in de rede,
„maar deze kerel is nu van mij." Hij keek naar de politieagent, die
kreunend op de vloer lag. „Toen hij die revolver pakte, kwam hij op
mijn terrein. U heeft voorlopig niets meer met hem te maken. Ga
maar, Talbot, lang zal het niet duren."
„Schieten om te doden, is het niet?" vroeg ik nadenkend. Mijn
ogen gleden naar de groene tafel. „Nee, geen van de heren. Ze
zouden misschien hun best gaan doen om voor het vaderland te
sterven of een onderscheiding te verdienen."
„Waar heb je het over?" gromde de sheriff.
„Ook niet de schoolmeisjes," mompelde ik. „Die worden
natuurlijk hysterisch." Ik schudde mijn hoofd en keek naar het
meisje met het donkerblonde haar. „Het spijt me, juffrouw, maar dan
zult u het moeten zijn."
„Hoe… hoe bedoelt u?" Misschien was ze bang, misschien deed ze
maar alsof. „Wat wilt u eigenlijk?"
„U! Hoorde u niet wat de sheriff zei? Zodra de smerissen me
zien, zullen ze gaan schieten. Maar niet op een meisje en zeker
niet op zo'n knap ding als u. Ik zit voor het blok, juffrouw, en
heb een verzekeringspolis nodig. Die bent u. Ga maar mee."
„Dat kun je niet doen, Talbot!" In de hese stem van rechter
Mollison kwam paniek naar voren. „Je kunt niet het leven van een
onschuldig meisje in gevaar gaan brengen."
„Dat doe ik niet," gaf ik te kennen. „Als iemand haar leven in
gevaar brengt, zullen het de vrienden van de sheriff zijn."
„Maar… maar juffrouw Ruthven is mijn gast. Ik nodigde haar
hier vanmiddag uit om…"
„Het is in strijd met de wetten van de gastvrijheid in het
zuiden. Ik besef dat heel goed. Emily Post zou er haar mondje over
roeren." Ik pakte het meisje bij de arm en rukte haar vrij onzacht
van de bank en het gangpad op. „Opschieten, juffrouw! We hebben
niet…"
Ik liet haar arm los en deed met de revolver al omgedraaid en
klaar om te slaan vlug een stap naar voren. Ik had de man met de
gebroken neus drie banken achter die van het meisje namelijk niet
uit het oog verloren en toen hij overeind kwam en blijkbaar
eindelijk tot een besluit was gekomen, hadden klokgelui en
lichtsignalen me zeker niet beter kunnen waarschuwen dan de
plotseling veranderende uitdrukking op het oneffen landschap van
die Neanderdaler gelaatstrekken. Hij stond bijna rechtop, was met
zijn rechterhand ver in zijn jasje al half uit de bank, maar toen
beukte de kolf van mijn Colt zijn rechterelleboog. De klap deed
zelfs mijn eigen arm trillen en ik kon zo ongeveer wel raden wat
hij in die van hem moest voelen. Heel wat, als zijn schreeuw van
pijn en het terugvallen in de bank tenminste een maatstaf vormden.
Misschien had ik de man verkeerd beoordeeld en wilde hij alleen
maar een sigaar pakken. In ieder geval had hij dan nu geleerd nooit
een sigarenkoker onder zijn linkeroksel te dragen. Terwijl hij nog
steeds allerlei geluiden uitstootte, hinkte ik het gangpad al af,
trok het meisje op het bordes, smeet de deur dicht en draaide de
sleutel om. Het gaf me slechts een voorsprong van tien, op zijn
hoogst vijftien seconden, maar meer had ik niet nodig. Ik nam het
meisje bij de hand en rende langs een pad naar de straat. Bij het
trottoir stonden twee auto's geparkeerd. De een was een open
Chevrolet zonder nummerbord: de politieauto waarin de sheriff,
Donnelly en ik naar het rechtsgebouw waren gereden. De ander was
een lage Studebaker en behoorde vermoedelijk aan rechter Mollison.
De auto van de rechter leek sneller dan de Chevrolet, maar de
meeste van deze Amerikaanse wagens hadden een automatische
bediening waarmee ik geen weg wist. Ik had er geen flauw benul van
hoe je met zo'n Studebaker moest omgaan en de tijd die het me zou
kosten om erachter te komen, kon fataal zijn. Ik wist echter wel
hoe ik de Chevrolet moest rijden, want onderweg naar het
rechtsgebouw had ik naast de sturende sheriff gezeten en mijn ogen
goed de kost gegeven.
„Instappen!" zei ik met mijn hoofd op de politieauto duidend.
„En doe het vooral vlug."
Terwijl ik me nog even met de Studebaker bezighield, zag ik
uit de hoeken van mijn ogen hoe ze het portier opende. De meest
snelle en doelmatige methode om een auto onbruikbaar te maken, is
het stukslaan van de verdeler. Na drie of vier seconden tevergeefs
naar de grendel van de motorkap gezocht te hebben, gaf ik het op en
besteedde mijn aandacht aan de voorband vlak naast me. Was het er
een zonder binnenband geweest en had ik enkel over mijn
automatische revolver kunnen beschikken, dan zou de kleine kogel
waarschijnlijk alleen maar een gaatje gemaakt hebben dat
onmiddellijk weer geplakt had kunnen worden, maar de kogel van de
Colt spleet de hele zijkant van de band open en met een plof zakte
de Studebaker schuin op zijn voorveren. Het meisje zat al in de
Chevrolet. Ik gunde me geen tijd het portier te openen, zwaaide me
er overheen op de voorbank, keek vlug even naar het dashbord, greep
de witte plastic tas van de schoot van het meisje, verbrak de
sluiting, scheurde in mijn haast het materiaal en ledigde de tas
naast me op de bank. Het contactsleuteltje lag bovenop. Ze had het
dus helemaal onder in de tas gestopt. Ik had om een groot bedrag
willen wedden dat ze flink bang moest zijn, maar om een nog groter
bedrag dat er geen sprake was van paniek of zoiets.
„Je vond jezelf natuurlijk bijzonder handig!" Ik startte de
motor, trok de handrem los en gaf zó wild gas dat de achterbanden
als dol geworden door het losse grind draaiden en gierden voordat
ze houvast kregen.
„Als je nog eens iets dergelijks probeert," voegde ik eraan
toe, „zal het je spijten en beschouw dit maar als een
belofte."
Ik ben een vrij ervaren chauffeur en waar het de wegligging en
bediening betreft geen bewonderaar van Amerikaanse auto's, maar als
het om optrekken gaat, slaat de gemiddelde Engelse of Europese
sportwagen maar een zielig figuur bij deze grote V-8 motoren. De
Chevrolet sprong naar voren alsof hij gestart werd door een raket -
ik neem aan dat hij als politieauto misschien een opgevoerde motor
had - en toen ik de wagen recht op de weg had en even tijd kreeg
voor een vlugge blik in de achteruitspiegel, zag ik dat we al
minstens honderd meter van het rechtsgebouw vandaan waren. Ik kon
nog net zien hoe de rechter en de sheriff de weg kwamen ophollen en
de Chevrolet nastaarden en toen ineens doemde er een scherpe hoek
naar rechts op - een ruk naar rechts aan het stuur, scheurend de
bocht door, dan een ruk naar links aan het stuur en nog steeds
accelererend bereikten we de grens van het dorp en raasden we open
terrein tegemoet