Hoofdstuk 3
Het plotseling groter worden van de ogen van het meisje hoefde
me er niet van te overtuigen dat de koude luchtstroom in mijn nek
geen verbeelding was. Uit de warme badkamer dreef een wolk damp
langs mijn rechteroor. Hij was iets te groot om ontsnapt te kunnen
zijn door het sleutelgat van een gesloten deur. Ongeveer
duizendmaal te groot. Langzaam draaide ik me om. Mijn handen hield
ik ver van mijn zijden. Misschien kon ik later iets proberen, maar
nu niet. Wat ik het eerst zag, was de revolver die hij in zijn hand
hield. Geen revolver voor een beginneling. Een grote, zwarte Mauser
7.63. Een economisch wapen, want een kogel uit dat wapen gaat door
drie mensen tegelijk heen. Dan zag ik dat de deuropening van de
badkamer plotseling in elkaar geschrompeld scheen te zijn. De
schouders van de man raakten weliswaar nog niet helemaal de beide
kanten, maar dat kwam alleen omdat het zo'n brede deur was. Zijn
hoed streek net langs de bovendrempel. Ten slotte bekeek ik die
hoed en het jasje dat hij droeg eens heel nauwkeurig. Een
panamahoed en een groen jasje. Hij was onze vriend en buurman van
de Ford die eerder op de middag naast ons had gestaan. Zachtjes
sloot de man met zijn linkerhand de badkamerdeur.
„Je had geen raam open moeten laten staan. Geef me je
revolver."
Zijn stem was zacht en diep. Er zat niets theatraals of
dreigends in: op die manier sprak de man vermoedelijk altijd.
„Revolver?" Ik trachtte heel verbluft te kijken.
„Luister, Talbot," zei hij minzaam. „Ik neem aan dat we beiden
wat je noemt beroepsmensen zijn. Ik stel dus voor om alle
overbodigheden maar weg te laten. Revolver. Je draagt hem in je
rechterzak. Pak hem met de wijsvinger en de duim van je linkerhand.
Mooi. Gooi hem nu maar op de vloer."
Zonder dat het me gevraagd was, schopte ik de revolver naar
hem toe, want ik wilde niet dat hij zou denken dat ik géén
beroepsman was.
„Ga zitten," zei hij.
Hij glimlachte tegen me. Ik kon nu zien dat hij helemaal geen
bolle wangen had, tenzij een stuk rotssteen mollig en poezelig
genoemd zou kunnen worden. Het was enkel een hard en breed gezicht.
Het kleine, zwarte snorretje en de dunne, bijna Griekse neus leken
in dat gezicht even ongerijmd als' de lachrimpels om zijn ogen en
aan beide kanten van de mond. Ik hechtte weinig waarde aan die
lachrimpels. Misschien lachte deze man alleen maar als hij iemand
met een revolver op het hoofd sloeg.
„Herkende je me op de parkeerplaats?" vroeg ik.
„Nee." Met zijn linkerhand maakte hij de Colt open, haalde er
de overgebleven kogel uit, sloot de revolver weer en mikte hem met
een achteloze polsbeweging drie meter ver precies in de prullenbak.
Hij maakte de indruk dat het allemaal niets voor hem betekende.
Alles wat deze man probeerde, moest hem op de een of andere manier
lukken. En als hij al zo handig met zijn linkerhand was, wat zou
hij dan niet met de rechter kunnen doen?" „Ik had je voor vanmiddag
nog nooit gezien en nooit van je gehoord," vervolgde hij, „maar wel
van deze jongedame. Je bent vast en zeker een Engelsman, anders zou
je ook wel van haar gehoord hebben en misschien deed je dat
inderdaad, maar hield ze je voor de gek. Je zou niet de eerste
zijn. Geen make-up, maar wel vlechten. Er bestaan twee
mogelijkheden voor. U heeft alle concurrentie opgegeven - of er
zijn geen concurrenten meer voor u." Hij keek het meisje aan en
glimlachte opnieuw.
„Voor Mary Blair Ruthven bestaat er geen concurrentie. Met uw
maatschappelijke positie en een oude heer als uw vader is een
kapsel van Antoine niet nodig. Dat laat u aan anderen over."
„En die vader van haar?"
„Dat je dat niet weet. Blair Ruthven. Generaal Blair Ruthven.
Je hebt toch wel eens gehoord van de Vierhonderd? De vierhonderd
rijkste mensen ter wereld? Wel, generaal Ruthven houdt de lijst
bij. Je hebt toch ook wel eens gehoord van de Mayflower? Dat schip?
Het waren de voorvaderen van Ruthven die de Engelse Puriteinen
toestemming gaven om te landen. Na misschien Paul Getty is hij de
rijkste olieknul in de Verenigde Staten."
Ik gaf er geen commentaar op. Geen enkel commentaar scheen
namelijk toereikend te kunnen zijn.
„Je had op de parkeerplaats je radio aan," zei ik. „Ik hoorde
het en toen ineens natuurlijk een nieuwsbericht."
„Precies," gaf hij blijmoedig toe.
Voor het eerst sinds het verschijnen van de man met het brede
gezicht hoorde ik de stem van Mary Blair. Haar vader behoorde tot
de Vierhonderd en daarom viel ze niet flauw, fluisterde niet met
een gebroken stem 'God zij dank', barstte niet in tranen uit, sloeg
niet haar armen om de hals van haar redder, maar schonk hem alleen
maar een vriendelijk lachje en vroeg:„Wie bent u?"
„Jablonsky, juffrouw. Herman Jablonsky."
„Je bent zeker ook met de Mayflower gekomen," zei ik zuur.
Nadenkend keek ik naar het meisje. „Hm, miljoenen en miljoenen
dollars! Een boel geld om zomaar rond te lopen. Dat verklaart in
ieder geval Valentino."
„Valentino?"
Het was duidelijk dat ze nog steeds dacht dat ik gek moest
zijn. „Die gorilla met de gebroken neus achter u in de rechtszaal.
Als uw vader in het vinden van lijfwachten even gelukkig is als in
het opsporen van oliebronnen, zult u spoedig ontzet zijn."
„Hij is niet mijn gewone…" Ze brak de zin af en beet zich op
de lippen. Er kwam iets triests in haar grijze ogen. „Ik ben u veel
verschuldigd, mijnheer Jablonsky."
Jablonsky glimlachte opnieuw en zei niets. Hij haalde een
pakje sigaretten te voorschijn, tikte tegen de onderkant, trok er
een met zijn tanden uit en wierp me met wat lucifers de sigaret
toe. Op die manier werken de grote jongens tegenwoordig. Beschaafd,
hoffelijk en met begrip voor kleine attenties zouden ze de
gangsters uit de jaren dertig misselijk gemaakt hebben. Overigens
werd een man als Jablonsky er des te gevaarlijker door-als een
ijsberg waarvan zevenachtste van zijn dodelijke bedreiging niet
zichtbaar is.
„U bent er natuurlijk op voorbereid die revolver te
gebruiken," ging Mary Blair verder. Ze was niet zo koel en beheerst
als ze leek. In haar hals zag ik een ader kloppen. „Ik bedoel… eh…
deze man kan me niets meer doen, is het wel?"
„Niets," verzekerde Jablonsky haar.
„Dank u." Ze slaakte een zucht alsof ze nu pas werkelijk kon
geloven dat de verschrikking voorbij was en ze niets meer te vrezen
had. Ze liep de kamer door. „Ik zal de politie opbellen."
„Nee," zei Jablonsky rustig.
Ze bleef staan. „Wat zegt u?"
„Ik zei: nee! Geen gebel, geen politie. Het lijkt me beter om
de wet er maar buiten te houden."
„Wat bedoelt u in godsnaam?" Weer zag ik rode plekken op haar
wangen branden. De laatste keer dat ik ze had opgemerkt, was angst
er de oorzaak van geweest, maar nu leek het groeiende woede te
zijn. Haar vader was de tel van zijn bezit aan oliebronnen kwijt
geraakt en vermoedelijk hadden niet veel mensen haar tegengewerkt.
„We moeten de politie waarschuwen," vervolgde ze langzaam en
geduldig sprekend of ze het tegen een kind had. „Deze man is een
misdadiger. Hij wordt gezocht. Hij is een moordenaar. Hij
vermoordde iemand in Londen."
„En in Marble Springs," zei Jablonsky. „Vanmiddag om tien
minuten over half zes is agent Donnelly gestorven."
„Donnelly?" fluisterde ze. „Weet u dat zeker?"
„Ik luisterde naar de nieuwsberichten van zes uur. Even
voordat ik de parkeerplaats verliet om jullie te volgen. Chirurgen,
bloedtransfusie, noem maar op. Hij stierf."
„Verschrikkelijk." Ze keek me aan. Het was echter niet meer
dan een blik alsof ze meer niet kon verdragen. „En… en u zegt: geen
politie! Wat bedoelt u?"
„Wat ik zeg. Geen politie, niet de wet erbij."
„Mijnheer Jablonsky heeft zo zijn eigen mening, juffrouw
Ruthven," merkte ik droogjes op.
„De uitspraak van de rechter zal in jouw geval een uitgemaakte
zaak zijn," zei Jablonsky toonloos. „Voor een man die nog maar drie
weken te leven heeft, vind ik je een koele kikker. Niet die
telefoon aanraken, juffrouw."
„Neerschieten doet u me niet." Ze bevond zich al aan de andere
kant van de kamer. „U bent geen moordenaar."
„Neerschieten zal ik u niet," gaf hij toe. „Het is niet
nodig."
In drie stappen was hij bij haar - hij bewoog zich zacht en
vlug als een kat -, nam haar de telefoon af, pakte haar bij de arm
en bracht haar naar de stoel naast me. Ze probeerde zich los te
rukken, maar Jablonsky merkte het niet eens.
„Dus je wilt er niet de politie bij," zei ik peinzend.
„Belemmert het je soms in je bewegingen?"
„Bedoel je dat ik niet op gezelschap gesteld ben?" vroeg hij
zacht. „Bedoel je misschien dat ik niet heel graag deze revolver
zou afschieten?"
„Precies."
„Ik zou er maar geen gokje op wagen," glimlachte hij.
Toch deed ik het. De spieren van mijn benen spanden zich. Mijn
handen lagen op de leuningen van de stoel die met de rug tegen de
muur was geschoven. Ik nam een duik haast parallel aan de vloer en
schoot als een pijl uit de boog naar mijn doel - een plekje
ongeveer een decimeter onder zijn borstbeen. Dat doel bereikte ik
niet. Ik had me afgevraagd wat de man met zijn rechterhand zou
kunnen uitrichten en nu kwam ik er achter. Uit die rechterhand
verplaatste hij namelijk zijn revolver naar de linker, trok er
razend snel een ploertendoder mee uit zijn zak en sloeg er een
duikende man vlugger mee op het hoofd dan ik het ooit iemand had
zien doen. Hij had natuurlijk iets dergelijks van me verwacht, maar
toch bleef het een prestatie.
Er werd koud water over me heen gegooid. Kreunend ging ik
rechtop zitten en probeerde naar mijn hoofd te grijpen. Met mijn
handen op de rug gebonden was dat echter onmogelijk. Ik liet mijn
hoofd dus maar voor zichzelf zorgen, drukte mijn gebonden handen
tegen de muur, hees me omhoog schuivend overeind en wankelde naar
een stoel. Toen keek ik naar Jablonsky. Hij schroefde een metalen
koker met gaatjes op de loop van zijn Mauser. Hij glimlachte. Hij
glimlachte altijd.
„De volgende keer," merkte hij bescheiden op, „ben ik
misschien minder gelukkig."
Ik fronste het voorhoofd.
„Juffrouw Ruthven," vervolgde hij, „ik ga bellen."
„Waarom vertelt u me dat?"
„Omdat ik uw vader ga bellen. U moet me zijn nummer geven. Het
zal niet in het telefoonboek staan."
„Waarom zou u mijn vader bellen?"
„Er staat een beloning op het hoofd van onze vriend,"
verklaarde Jablonsky. „Meteen na het nieuwsbericht over
de dood van Donnelly werd het omgeroepen. De staat betaalt
vijfduizend dollar aan hem of haar die inlichtingen kan verstrekken
die kunnen leiden tot de arrestatie van John Montague Talbot. Hm…
Montague… ik vind Cecil mooier."
„Ga verder," zei ik koel.
„Ze hebben mijnheer Talbot als het ware vogelvrij verklaard.
Ze willen hem dood of levend en eigenlijk laat het ze koud.
Generaal Ruthven heeft aangeboden het bedrag te verdubbelen."
„Tienduizend dollar?" vroeg ik.
„Tienduizend."
„Geen royale vent," bromde ik.
„Generaal Ruthven wordt geschat op tweehonderdvijf-
entachtigmiljoen dollar," was Jablonsky het met me eens, „en had
dus inderdaad wel wat meer kunnen geven. Totaal vijftienduizend
bijvoorbeeld. En wat is vijftienduizend dollar?"
„Ga door," zei het meisje.
In haar grijze ogen glinsterde iets.
„Voor vijftigduizend dollar," zei Jablonsky strak, „kan hij
zijn dochter terugkrijgen."
„Vijftigduizend I"
Ze snakte bijna naar adem en als ze zo arm was geweest als ik
had ze helemaal naar adem gesnakt.
„Dat klopt," zei Jablonsky. „Daarbij komen dan natuurlijk ook
nog die vijftienduizend dollar voor het aanbrengen van Talbot… eh…
zoals een goed staatsburger dat verplicht is te doen."
„Wie bent u?" vroeg het meisje met trillende stem. Ze maakte
niet de indruk dat ze het nog lang zou kunnen verdragen. „Wat bent
u?"
„Ik ben een man," antwoordde Jablonsky, „die zijn zinnen op
vijfenzestigduizend dollar heeft gezet."„Maar… maar dit is
chantage!"
„Chantage?" Jablonsky trok een wenkbrauw op. „U moet het
wetboek eens doorlezen, dame. Chantage is zwijggeld. Het is een
schatting die betaald wordt om immuniteit te kopen en wordt
afgeperst met de bedreiging om iedereen te vertellen wat voor een
schurk de gechanteerde is. Heeft generaal Ruthven iets te
verbergen? Ik betwijfel het. We kunnen ook zeggen: chantage is geld
vragen door middel van dreigementen. Is hier sprake van een
dreigement? Ik bedreig u niet. Als uw vader niet betaalt, ga ik weg
en laat u bij Talbot achter. Wie zou het me kwalijk kunnen nemen?
Ik ben bang voor Talbot. Hij is een gevaarlijk man en zelfs een
moordenaar."
„In dat geval krijgt u niets."
„Toch wel," zei Jablonsky volkomen op zijn gemak. Ik probeerde
me deze man in de war of onzeker voor te stellen. Het lukte me
niet. „Het is een kwestie van even aandringen. Uw vader betaalt
heus wel."
„Op ontvoering staat…"
„De elektrische stoel of de gaskamer," vulde Jablonsky
blijmoedig aan. „Ik weet het. Die zijn dan voor Talbot. Hij
ontvoerde u. Ik heb het alleen maar over weggaan, is het niet? Er
komt geen ontvoering aan te pas." Er kwam een harde klank in zijn
stem. „In welk hotel zal ik uw vader kunnen vinden?"
„Hij is niet in een hotel." Haar stem was dof en ze scheen het
opgegeven te hebben. „Hij is op de X-13."
„Ik houd niet van raadsels," zei Jablonsky kortaf.
„X-13 is een van zijn boortorens. Er wordt olie in de Golf van
Mexico mee geboord. Twintig tot vijfentwintig kilometer hier
vandaan. Ik weet het niet precies."
„In de Golf van Mexico? U bedoelt een drijvende boortoren? Ik
dacht dat die op dit ogenblik voor de kust van Louisiana lagen."
„Ze zijn nu hier allemaal samengetrokken - van de kusten van
Mississippi, Alabama en Florida. Vader heeft er een vlak bij Key
West. Ze drijven niet, ze… ach… wat geeft het. Hij is op de
X-13."
„Telefoon?"
„Jawel. De kabel loopt over de zeebodem. Er is ook
radioverbinding met het walkantoor."
„Radio trekt te veel de aandacht. Ik kies de telefoon. Gewoon
maar bij de centrale naar de X-13 vragen, is het niet?"
Ze knikte zwijgend. Jablonsky liep naar de telefoon, verzocht
de juffrouw hem met de centrale te verbinden en vroeg daar naar de
X-13.
Terwijl hij wachtte, siste hij een of ander niet meer te
herkennen wijsje tot hij plotseling op een gedachte kwam.
„Hoe onderhoudt uw vader de verbinding tussen kust en
boortoren?"
„Met een boot of een helikopter. Gewoonlijk de
helikopter."
„In welk hotel logeert hij als hij aan wal is?"
„Dan woont hij in een gewoon huis. Hij heeft het gehuurd. Het
ligt ongeveer drie kilometer ten zuiden van Marble Springs."
Jablonsky siste verder. Zijn ogen schenen naar een vast punt
op de zoldering te staren, maar toen ik mijn voet bij wijze van
proef een paar centimeter naar voren bewoog, zag ik die ogen meteen
op mij gericht. Het bewegen van mijn voet en het plotseling van
richting veranderen van Jablons- ky's blik waren Mary Ruthven niet
ontgaan en heel even ontmoetten onze ogen elkaar. Ik ontdekte geen
sympathie in die van haar, maar wel verbeeldde ik me er iets van
medegevoel in te ontwaren. We zaten in hetzelfde schuitje en het
was snel aan het zinken.
Ik hoorde een krakend geluid in de telefoon en dan de stem van
Jablonsky.dringend. Het gaat over… wat zegt u… oh… jaja, ik begrijp
het."
Hij legde de hoorn op de haak en keek naar Mary Ruthven.
„Uw vader heeft de X-13 vanmiddag om vier uur verlaten en is
nog niet teruggekeerd. Ze zeggen dat hij niet zal terugkomen
voordat ze u gevonden hebben. Bloed schijnt dikker dan olie te
zijn. Dat maakt het gemakkelijker voor me."
Hij had een ander nummer van de boortoren gekregen en begon
het te draaien. Opnieuw vroeg hij naar de generaal. Bijna
onmiddellijk kreeg hij hem aan de lijn. Hij verspilde geen
woord.
„Generaal Blair Ruthven? Ik heb nieuws voor u, generaal. Goed
nieuws en slecht nieuws. Ik heb uw dochter hier. Dat is het goede
nieuws, maar nu volgt het slechte. Het kost u vijftigduizend dollar
om haar terug te krijgen."
Jablonsky zweeg en luisterde. Glimlachend als altijd liet hij
de Mauser om zijn wijsvinger draaien.
„Nee, generaal," zei hij dan, „ik ben John Talbot niet. Maar
Talbot staat wel naast me. Ik wist hem ervan te overtuigen dat het
ronduit onmenselijk is om vader en dochter nog langer gescheiden te
houden. U kent Talbot, generaal. In ieder geval van horen zeggen.
Er kwam heel wat overtuigingskracht bij te pas. Vijftigduizend
dollar aan overtuigingskracht."
Plotseling verdween de glimlach van Jablonsky. Zijn gezicht
werd koud en hard. De echte Jablonsky. Toen hij weer begon te
spreken was zijn stem zachter en dieper dan ooit - alsof hij een
stout kind voorzichtig een standje maakte.
„Zal ik u eens wat vertellen, generaal. Ik hoorde een vreemd
geluid: een soort klik. Alsof een bemoeizieke slimmerd een
neventoestel opnam en nu met zijn oren staat te klapperen. Er kan
ook een bandrecorder aangezet zijn. Ik houd niet van luistervinken.
Ook niet van bandjes met vertrouwelijke gesprekken. U ook niet.
Tenzij u uw dochter nooit meer zou willen zien. Aha, dat is beter.
Nog wat, generaal. Laat niet door een andere telefoon de politie
opbellen om mijn nummer op te sporen. Dat heeft geen nut. Ik ben
hier namelijk over precies twee minuten weg. We hebben onze tijd
dus hard nodig. Wat zal het zijn, generaal? Vlug
alstublieft."
Weer een pauze en toen begon Jablonsky te lachen.
„Dreig ik u, generaal? Chantage, generaal? Ontvoeren? Doe niet
zo kinderachtig, generaal. In geen enkele wet staat dat iemand niet
mag weglopen van een gevaarlijk moordenaar. Zelfs al heeft die
gevaarlijke moordenaar een ontvoerd meisje bij zich. Ik neem
doodgewoon de benen en laat die twee alleen. U onderhandelt toch
niet over het leven van uw dochter, generaal? Is ze u niet eens een
vijftiende procent van uw vermogen waard? Bent u nu een vader die
op afgodische manier van zijn dochter houdt? Ze luistert mee,
generaal. Wat moet ze wel van u denken? U riskeert haar leven voor
een habbekras, want meer betekenen vijftigduizend dollar niet voor
u. Ja zeker, natuurlijk mag u met haar spreken."
Hij gaf het meisje een wenk. Ze holde de kamer door en rukte
hem de telefoon uit de hand.
„Papa? Ja… ik ben het… ik had nooit…"„Genoeg!" Jablonsky legde
zijn grote, bruine hand over het mondstuk en nam haar de telefoon
af. „Tevreden, generaal Blair? Geen namaak, is het wel?" Een
ogenblik bleef het stil. Toen begon Jablonsky breed te lachen.
„Dank u, generaal Blair. Nee, over een garantie maak ik me geen
zorgen. Het woord van generaal Ruthven betekent voor mij garantie
genoeg." Hij luisterde even. Hij keek naar Mary Ruthven en de
sardonische blik in zijn ogen maakte de ernst in zijn stem tot een
leugen. „U weet trouwens heel goed, generaal, dat in geval u me met
het geld bedriegt of uw huis vol agenten zit… eh… dat dan uw
dochter nimmer meer tegen u zal spreken. Natuurlijk kom ik. Er
bestaat alle reden voor, zou ik zeggen. Om precies te zijn:
vijftigduizend dollar!"
Hij hing op.
„Kom overeind, Talbot. We hebben een afspraak met de hogere
kringen."
„Mooi." Ik bleef zitten. „En daarna lever je me uit aan de
politie en steek je ook nog vijftienduizend dollar in je zak. Waar
of niet?"
„Natuurlijk. Waarom niet?"
„Ik heb twintigduizend redenen om het niet te doen."
„Heus?" Hij keek me onderzoekend aan. „Heb je ze bij
je?"
„Doe niet zo dom. Geef me een week tijd of misschien…"
„Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht,"
onderbrak hij me. „Zo is Jablonsky nu eenmaal. We gaan. We hebben
nog heel wat werk voor de boeg."
Hij sneed mijn boeien door en via de garage begaven we ons
naar buiten. Jablonsky hield zijn hand om de pols van het meisje
geklemd en een revolver op een afstand van vijftig centimeter van
mijn rug. Ik kon het wapen niet zien, maar dat was ook niet nodig.
Ik wist dat het er was.
De avond was gevallen. De wind begon op te steken. Hij blies
uit het noordwesten en voerde de zilte geur van de zee mee en een
koude regen die op de ritselende, druipende bladen van de palmen
kletterde en schuin op het asfalt sloeg. Naar de plaats waar
Jablonsky zijn Ford had geparkeerd, was het niet meer dan honderd
meter, maar het bleek genoeg te zijn om ons kletsnat te maken. Bij
een dergelijke regen was de parkeerruimte totaal verlaten, maar
toch stond Jablonsky's auto in een van de donkerste hoeken. Ik had
niet anders van hem verwacht. Hij opende de beide voorportieren en
ging bij een van de achterdeuren staan.
„U eerst, dame. Op de voorbank. Andere kant. Jij rijdt,
Talbot."
Ik schoof achter het stuur. Jablonsky smeet het voorportier
dicht en ging op de achterbank zitten. Voor het geval dat mijn
geheugen me in de steek liet, hield hij de loop van de Mauser tegen
mijn nek gedrukt.
„Op de hoofdweg rechtsaf."
Ik reed de verlaten parkeerruimte over en sloeg
rechtsaf.
„Het huis van je vader ligt aan de hoofdweg, is het
niet?"
„Jawel," antwoordde het meisje.
„Kunnen we er nog op een ander manier komen? Langs
zijwegen?"
„U kunt om de stad heen rijden en…"
„Nee, we gaan rustig door de stad. Ik denk precies zoals
Talbot dacht toen hij naar het motel kwam - niemand zal hem in de
buurt van Marble Springs zoeken."
Zwijgend reden we het stadje door. De straten waren zo goed
als verlaten. Ik zag hoogstens een stuk of zes voetgangers. Bij de
twee verkeerslichten van Marble Springs moest ik tweemaal voor rood
licht stoppen en beide keren werd de Mauser op onaangename wijze
tegen mijn achterhoofd gedrukt. Ten slotte hadden we de laatste
huizen achter ons. De regen viel met bakken uit de hemel en
kletterde op het dak van de wagen. Het was of ik onder een waterval
reed en de ruitenwissers waren niet berekend op het rijden onder
watervallen. Ik moest de snelheid minderen tot dertig kilometer per
uur, maar zelfs toen nog werd ik nagenoeg verblind als de koplampen
van een tegenligger hun schelwit licht over de voorruit wierpen.
Als de tegenligger met het sissend gefluister van nat rubber op een
natte weg en een boeggolf waarop de commandant van een
torpedobootjager trots zou zijn geweest voorbij reed en een muur
van water zich tegen de zijkant en voorruit van de Ford stortte,
zag ik helemaal niets meer. Met haar voorhoofd tegen de voorruit
gedrukt tuurde Mary Ruthven in het elkaar afwisselende licht en
donker. Vermoedelijk kende ze de weg goed, maar die avond niet.
Precies op het verkeerde moment passeerde ons een vrachtwagen en
had ze het zijpad bijna gemist.
„Hier is het!"
Heel onverwacht greep ze me bij de arm zodat de Ford even
begon te slippen eer ik hem weer in mijn macht had. Door de sluiers
van regen zag ik links iets glimmen en ongeveer vijftig meter
verder stopte ik. De weg was te smal voor een U-bocht en ik had
heel wat te manoeuvreren voordat de auto gekeerd was. Langzaam reed
ik terug naar het zijpad en draaide erin. Op een halve meter
afstand van een wit geschilderd traliehek dat een bull-dozer
tegengehouden zou kunnen hebben, trapte ik op de rem. Links van het
hek zag ik een muur van wit kalksteen en ongeveer twee meter hoog,
rechts een witte portierswoning. Muur en woning waren verbonden
door een mansardedak. Het interesseerde me weinig. Ik stelde
namelijk veel meer belang in de man die uit de portierswoning kwam.
Het was een chauffeur en elke douairière zou zich zo'n chauffeur
gedroomd hebben. Hij was volmaakt. Hij was onberispelijk. Hij was
een gedicht in kastanjebruin. Zelfs zijn glimmende laarzen leken
kastanjebruin. De rijbroek van geribde stof, de tuniek met hoge
kraag, de keurig onder een epaulet geschoven handschoenen, zelfs de
klep van de pet - alles was van diezelfde kastanjebruine kleur. Hij
nam zijn pet af. Zijn haar was niet kastanjebruin. Het was dik en
zwart en glanzend met een scheiding aan de rechterkant. Hij had een
gebruind gezicht, donkere ogen en brede schouders. Een gedicht,
maar geen doetje. Hij was even groot als ik, maar zag er een stuk
beter uit. Mary Ruthven had het raampje naar beneden gedraaid. De
chauffeur boog zich wat voorover om haar beter te kunnen zien. Zijn
forse hand rustte op de rand van het open portierraam. Toen hij
haar herkende, lachte hij breed en als de opluchting en vreugde in
zijn ogen niet echt waren, was hij de beste acteur die ik ooit had
meegemaakt.
„Bent u het, juffrouw Mary?" De stem klonk beschaafd en
behoorde onmiskenbaar een Engelsman. Als iemand
tweehonderdvijfentachtig miljoen dollar bezit, kost het maar een
grijpstuiver extra om voor de kudde geïmporteerde Rolls- Royces een
Engelse schaapherder in dienst te nemen en Engelse chauffeurs
hebben klasse. „Ik ben blij dat u terug bent. Is alles goed met
u?"
„En ik ben blij terug te zijn, Simon." Even legde ze haar hand
op die van hem. Ze haalde diep adem en scheen te huiveren. „Met mij
alles goed. Hoe is het met papa?"
„De generaal was vreselijk ongerust, juffrouw Mary. Maar nu
zal het wel in orde zijn. Ze zeiden me dat ik hier op u moest
wachten. Ik zal ze direct waarschuwen."
Hij draaide zich half om, dan met een ruk helemaal en keek
naar de achterbank. Zijn lichaam verstijfde zichtbaar.
„Jawel, het is een revolver," zei Jablonsky volkomen op zijn
gemak, „en ik houd hem alleen maar vast, jongen, omdat je met een
revolver in je achterzak zo ongemakkelijk zit. Heb je dat zelf ook
niet gemerkt?" Ik keek naar de chauffeur en de lichte bult op zijn
rechterheup ontging me niet. „Dat bederft het pak van de Kleine
Lord, is het niet?" vervolgde Jablonsky. „Kom niet op het idee die
van jou te gebruiken, baasje. Die tijd is voorbij. Bovendien zou je
Talbot kunnen raken. Die knaap achter het stuur, bedoel ik.
Vijftienduizend dollar aan levend vee en ik wil hem in prima
conditie afleveren."
„Ik weet niet waar u het over heeft, mijnheer." Er lag een
strakke uitdrukking op het gezicht van de chauffeur en zijn houding
was nauwelijks nog beleefd te noemen. „Ik zal het huis
bellen."
Hij wendde zich af, liep naar een kleine vestibule in de
portierswoning, nam de telefoon en drukte op een knop. Het zware
hek zwaaide geruisloos en vanzelf open.„Nu zijn er alleen nog maar
een slotgracht en een valpoort nodig," zei Jablonsky terwijl de
Ford in beweging kwam. „De generaal bewaakt zijn tweehonderd
vijfentachtig mil- joentjes goed. Geëlektrificeerde afrasteringen,
patrouilles, honden, alles wat er bij te pas komt, is het niet,
dame?"
Het meisje zweeg. We reden langs een grote garage. De deuren
stonden open. Wat de Rolls-Royces betrof had ik gelijk gehad. Het
waren er twee. De ene was bruin en beige, de andere blauw. Er stond
ook nog een Cadillac. Die werd vermoedelijk gebruikt voor de
boodschappen.
„Een fijn chauffeurtje," zei Jablonsky. „Waar heeft u dat
mietje opgepikt, als ik vragen mag?"
„Ik zou u dat wel eens zonder die revolver in uw hand tegen
hem willen horen zeggen," zei het meisje rustig. „Hij is drie jaar
bij ons en negen maanden geleden hielden drie gemaskerde mannen
onze auto aan met alleen Kennedy en mij erin. Ze hadden revolvers
bij zich. Een is er dood, de andere twee zitten in de
gevangenis."
„Een mietje met geluk," bromde Jablonsky.
De geasfalteerde oprit maar het huis was smal en lang en zat
vol bochten. Aan beide zijden stonden bomen. De groene bladen van
de eiken en de druipende ranken van hoge slingerplanten schuurden
over het dak en de zijkanten van de auto. Plotseling maakten de
bomen plaats voor strategisch opgestelde groepen palmen en
dwergpalmen en dan zag ik achter een grindterras het huis van de
generaal liggen. Een gewoon huis had het meisje gezegd. Jawel, maar
dan gebouwd voor een gezin van ongeveer vijftig personen. Het was
enorm. Het was een oud, wit huis met een op pilaren rustende
veranda van twee verdiepingen en genoeg glas om een ijverige
glazenwasser een jaar bezig te houden. Boven de ingang brandden
twee ouderwetse rijtuiglampen en onder die lampen stond het
ontvangstcomité. Ik had het niet verwacht. Onderbewust had ik
vermoedelijk op de gebruikelijke gang van zaken gerekend: een
butler die ons begroette en ons daarna eerbiedig en plechtig naar
de bibliotheek voorging waar de generaal bij een knappend haardvuur
van zijn glas Schotse whisky nipte. Wel beschouwd zou dat onder
deze omstandigheden nogal dwaas zijn geweest. Als iemand zijn
dochter uit de dood herrezen terugverwacht en de bel van de
voordeur gaat over, nipt hij niet van zijn whisky. Niet als hij een
beetje menselijk is tenminste. De chauffeur had hen gewaarschuwd -
vandaar het ontvangstcomité. De butler was er ook bij. Hij daalde
de trappen van de veranda af en had een grote paraplu bij zich,
want het goot nog steeds. Hij leek in niets op een butler. Zijn
jasje spande veel te strak om zijn bovenarmen, schouders en borst,
zoals dat vroeger bij de gangsters uit de tijd van de drooglegging
populair was. Zijn gezicht maakte een en ander er niet beter op.
Hij leek op een volle neef van Valentino, de lijfwacht in de
rechtszaal. Misschien waren ze wel broers. Zelfs de gebroken neus
hadden ze gemeen. Gezien de keurige chauffeur bezat de generaal een
zonderlinge smaak wat zijn keus van butlers betrof. Een beleefde
indruk maakte de butler echter wel. Dat dacht ik tenminste. Tot hij
ontdekte wie er achter het stuur zat. Hij liep snel om de auto heen
en begeleidde Mary Ruthven naar de veranda waar ze onmiddellijk de
armen om de hals van haar vader sloeg. Jablonsky en ik moesten er
maar zien te komen. We werden kletsnat. Niemand scheen zich erom te
bekommeren. Het meisje had zich intussen weer van haar vader
losgemaakt. Mijn ogen dwaalden over hem heen. Hij was een
verschrikkelijk lange, oude man. Mager, maar niet te mager. Gekleed
in een pak van zilverwit linnen. De kleur paste precies bij zijn
haar. Hij had een mager, onregelmatig Lincolngezicht dat ik niet
goed kan beschrijven omdat het zich voor minstens de helft verborg
achter een weelderige snor en baard. Hij had niets van de magnaat
zoals ik die eerder in mijn leven was tegengekomen, maar met
tweehonderdvijfentachtig miljoen dollar hoefde dat ook niet.
„Kom binnen, heren," zei hij hoffelijk.
Ik wist niet of hij mij bij de drie andere in de schaduw van
de veranda staande heren had inbegrepen. Het leek niet
waarschijnlijk, maar ik klom toch de trap maar op. Ik had weinig
keus. Ik voelde namelijk niet alleen de Mauser van Jablonsky tegen
mijn rug, maar zag tevens dat een van de heren in de schaduw ook
van een revolver was voorzien. We liepen een grote door
kroonluchters verlichte hal met mozaïeken vormende tegels door, dan
door een brede gang en kwamen ten slotte in een ruim vertrek. Ik
had toch ergens gelijk gehad, want het was een bibliotheek met
inderdaad een haardvuur. De geur van in leer gebonden boeken
vermengde zich op aangename wijze met die van dure sigaren en
uitstekende Schotse whisky. De panelen waren van glanzend
opgewreven iepehout, de stoelen en banken bekleed met donker
goudkleurig leer en de gordijnen van een iets lichtere stof. Op de
vloer lag een bronskleurig tapijt. Het reikte van muur tot muur en
als het genoeg tochtte, zou het haar vermoedelijk golven en wuiven
als het graan op het veld in een zomerbries. In ieder geval waren
de rolletjes van de stoelen zó diep in het tapijt weggezonken dat
ik ze nauwelijks meer kon zien.
„Een whisky, mijnheer… eh…?" vroeg de generaal aan
Jablonsky.
„Jablonsky. Liever niet terwijl ik sta te wachten,
generaal."
„Wachten op wat, mijnheer Jablonsky?"
Generaal Ruthven had een zachte, prettige stem. Met
tweehonderdvijfentachtig miljoen dollar hoef je niette schreeuwen
om jezelf verstaanbaar te maken.
„Nu maakt u grapjes, is het niet?" Jablonsky was even rustig
en onbewogen als de generaal. „Ik wacht op een door u ondertekend
papiertje, generaal. Waarde: vijftigduizend pegulanten."
„Natuurlijk, dat is waar ook." De generaal scheen verbaasd te
zijn dat Jablonsky het nodig vond hem aan de afspraak te
herinneren. Hij liep naar de schoorsteenmantel en trok een gele
bankcheque onder een presse-papier weg. „Hier is het. Er moet
alleen nog een naam ingevuld worden." Ik meende een vaag glimlachje
om zijn mond te zien, maar door al dat struikgewas wist ik het niet
zeker. „Wees niet bang dat ik de bank zal telefoneren om deze
cheque niet uit te betalen. Op die manier doe ik geen zaken."
„Ik weet het, generaal."
„Mijn dochter is me onnoemelijk veel meer waard dan dit. Ik
ben u grote dank verschuldigd dat u haar terugbracht."
Jablonsky knikte. Hij keek even naar de cheque en dan met een
vragende blik in de ogen naar de generaal.
„Uw pen schoot uit," teemde hij. „Ik vroeg om vijftigduizend,
maar hier staat zeventigduizend."
„Dat klopt." Generaal Ruthven duidde met zijn hoofd op mij.
„Ik had tienduizend dollar uitgeloofd voor inlichtingen wat deze
man hier betreft. Verder voel ik me moreel verplicht om de door de
autoriteiten uitgeloofde vijfduizend te voldoen."
„En die extra vijfduizend?"
„Dat is voor de moeite. Bovendien voor het genoegen deze man
persoonlijk aan de justitie te kunnen uitleveren." Weer meende ik
hem te zien glimlachen. „Ik kan me dergelijke grillen
veroorloven."
„Ik lach met u mee, generaal. Goed, dan ga ik maar. Weet u
zeker dat u deze knaap aankunt? Hij is niet voor de poes, ziet
u."„Ik beschik over mensen die hem aankunnen." Het was duidelijk
dat de generaal niet de butler en de in uniform gestoken knecht op
de achtergrond bedoelde. Hij drukte op een bel en vlak daarop kwam
er een soort lakei binnen. „Fletcher, verzoek mijnheer Vyland en
mijnheer Royale hier te komen." „Waarom vraagt u het hen zelf niet,
generaal?" Naar mijn bescheiden mening vormde ik het middelpunt van
de belangstelling. Niemand had echter nog het woord tot me gericht
en daarom vond ik het tijd geworden om zelf maar iets te zeggen. Ik
boog me over een schaal met kunstbloemen op een tafeltje bij de
haard en haalde er een kleine microfoon uit. „We werden
afgeluisterd. Tien tegen een dat uw vrienden elk woord hebben
kunnen verstaan. Voor een miljonair en iemand uit de hogere
kringen, Ruthven, houd je er vreemde gewoonten op na." Ik brak de
zin af en keek naar het trio dat juist de bibliotheek was
binnengekomen. „En je vrienden zijn
zelfs nog vreemder."
Het was niet helemaal juist gezegd, want de eerst
binnenkomende leek precies op zijn plaats in deze luxueuze
omgeving. Hij droeg een volmaakt gesneden smoking en rookte een
sigaar zo lang als mijn arm. Het was dus de rook van zijn dure
sigaren geweest die ik bij het betreden van de bibliotheek meteen
had opgesnoven. Hij was vermoedelijk even in de vijftig en had
donker, aan de slapen grijzend haar. Zijn keurig geknipte snor was
gitzwart. Zijn glad gezicht zonder een enkel rimpeltje was door de
zon gebruind. Hij was Hollywoods ideale zakenman van allure -
beschaafd en uitermate intelligent. Wanneer zijn ogen en gezicht
echter van dichtbij bekeken werden, kon er een lichamelijke en
geestelijke hardheid in ontdekt worden die in een film nooit tot
uitdrukking komt. Hij was een man om voor op te passen. Aan de
tweede man mankeerde iets. Wat precies viel zo op het oog niet te
zeggen. Hij droeg een grijs flanellen pak, een wit overhemd en een
das in dezelfde kleur als het pak. Hij was breed geschouderd met
een bleek gezicht en glad, donkerblond haar. Slechts bij nadere en
zorgvuldiger beschouwing werd het duidelijk wat er aan hem
mankeerde. Hij miste iets. Hij had het meest onbewogen gezicht en
de meest lege ogen die ik ooit bij iemand had gezien. Van de man in
de achterhoede kon niet eens meer gezegd worden dat er iets aan hem
mankeerde. Hij behoorde nog minder in die bibliotheek thuis dan de
muziek van Mozart op een rock-and-roll feest. Hij kon misschien net
tweeëntwintig zijn, was lang en mager, had een lijkbleek gezicht en
koolzwarte ogen. Die ogen kwamen nimmer tot rust. Ze flitsten van
links naar rechts alsof niet bewegen pijn deed en gleden van het
ene gezicht naar het andere - als dwaallichtjes op een
herfstavond.
Het viel me niet op wat hij droeg. Ik zag alleen dat gezicht
maar. Het gezicht van iemand die aan verdovende middelen was
verslaafd. Neem zo'n man voor een dag de sneeuw af en hij schreeuwt
en jammert de hele wereld bij elkaar alsof alle duivels van de hel
hem bestormen.
„Kom binnen, mijnheer Vyland." De generaal had zich tot de man
met de sigaar gewend en wees naar mij. „Dit is Talbot. Hij wordt
gezocht. En dit is mijnheer Jablonsky die hem wist op te
sporen."
„Zeer aangenaam, mijnheer Jablonsky." Vyland glimlachte
vriendelijk en stak zijn hand uit. „Ik ben de hoofdingenieur van de
generaal."
Ja zeker! Als hij de hoofdingenieur was, moest ik de president
van de Verenigde Staten zijn. Vyland duidde op de man in het grijze
pak.
„Dit is mijnheer Royale, mijnheer Jablonsky."
„Jablonsky! Jablonsky!" De lange, magere jongen met de
starende ogen siste de woorden eruit. Zijn hand schoot lussen zijn
jasje en ik moest toegeven dat het snel gebeurde. De revolver
beefde in zijn hand. Hij vloekte en de koolzwarte ogen schitterden.
„Ik heb twee jaar gewacht en… Wel vervloekt, Royale, waarom…"„Je
bent in het gezelschap van een jongedame, Larry!" Ik had er een eed
op kunnen doen dat de hand van Royale niet naar zijn
schouderholster of achterzak had gegrepen, maar in het dof glanzend
metaal in die hand kon ik me niet vergissen. Met een harde klap
kwam de loop op de pols van Larry terecht. De revolver van de
jongen viel op een tafeltje met koperen blad. Het was een prachtig
staaltje goochelen geweest en niemand had het kunnen verbeteren.
„We kennen mijnheer Jablonsky," vervolgde Royale. Hij had een
opvallend muzikale en zachte stem. „Dat wil zeggen: Larry en ik
kennen hem. Is het niet, Larry? Larry knapte zes maanden op voor
handel in verdovende middelen en het was
Jablonsky die hem erbij lapte."
„Jablonsky lapte…," begon de generaal.
„Jawel, Jablonsky." Royale glimlachte. „Luitenant Herman
Jablonsky van de politie - afdeling Moordzaken New York."