12

 

Otto’s voorraden vloeibare geestkracht werden geducht aangesproken. Het is een medisch algemeen bekend feit dat er mensen zijn die, onder grote spanning, hun toevlucht nemen tot het verorberen van grote hoeveelheden voedsel. De firma Olympus Productions herbergde dergelijke lieden niet. Vraag naar voedsel bestond er gewoon niet, daarentegen was wel, en in zeer hoge mate, alcoholische troost gewild, en de hele sfeer in het woonverblijf deed sterk denken aan die in een Glasgowse kroeg waar de spelers van een Schotse voetbalclub die net door hun aloude rivaal waren verslagen hun verdriet zaten te verdrinken. De zestien mensen die verspreid in de woonruimte zaten toonden - afgezien van de gewonde Hayter - geen enkel verlangen om zich in hun slaaphokjes terug te trekken; kennelijk op grond van de onuitgesproken en volslagen onlogische stilzwijgende veronderstelling dat als Judith Haynes in haar slaapkamertje kon doodgaan, iedereen dat zou kunnen. En dus bleven ze verspreid in groepjes van twee en drie zitten, zwijgend drinkend of fluisterend pratend, telkens weer met een vluchtige blik naar de andere aanwezigen, allemaal ten prooi aan sombere en gedrukte gevoelens die niet voortvloeiden uit de dood van Judith Haynes maar uit de angst voor een al of niet dreigende nieuwe ramp: ofschoon het nu al tegen zeven uur liep, de duisternis al volledig was en het staag en zwaar sneeuwde, waren Heissman, Goin en Jungbeck nog niet terug. Otto - en dat was iets heel ongewoons - zat helemaal alleen, op een sigaar kauwend maar niet drinkend: hij wekte de indruk van een man die zich afvraagt welke verschrikkelijke klap het lot nu weer voor hem in petto heeft. Ik had kort tevoren even met hem zitten praten en hij had als zijn sombere en onwankelbare mening uitgesproken dat alle drie de mannen waren verdronken: geen van drieën, had hij me verteld, had ook maar enige ervaring in de omgang met een boot. Zelfs als ze het klaarspeelden om maar een paar minuten in dat ijzige water te overleven, wat hadden ze nog voor hoop als ze naar de wal wisten te zwemmen? Als ze een rotswand bereikten, zouden hun vingers alleen maar nutteloos langs de gladde verticale muur klauwen tot hun krachten het begaven en ze naar de bodem zonken: als het ze lukte om op een wat toegankelijker punt aan land te klauteren, zou de ijzige wind door hun drijfnatte kleren tot op hun drijfnatte lijf dringen zodat ze vrijwel onmiddellijk zouden doodvriezen. Als ze niet kwamen opdagen, zei hij, en hij was er nu zeker van dat dit niet meer zou gebeuren, was hij van plan de hele onderneming op te geven en te wachten tot Smithy met hulp terugkwam, en als die hulp niet gauw kwam zou hij voorstellen dat het hele gezelschap op weg ging naar de veiligheid van Tunheim. Het hele gezelschap hulde zich nu in stilzwijgen, en Otto, van de andere kant van de kamer naar de plek kijkend waar ik stond, liet een pijnlijk lachje zien en zei, als in een wanhopige poging om de stemming wat te verlichten: ‘Kom, kom, dokter Marlow, ik zie dat u geen glas hebt.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘het lijkt me niet verstandig.’ Otto keek de kamer rond. Als hij gekweld werd door de gedachte aan zijn snel wegsmeltend kapitaal, verborg hij zijn verdriet uitstekend. ‘De anderen schijnen het wel verstandig te vinden.’ ‘De anderen hoeven geen rekening te houden met het gevaar van het blootstellen van geopende poriën aan temperaturen van ver onder nul.’ ‘Wat?’ Hij tuurde me aan. ‘Wat moet dat betekenen?’ ‘Dat betekent dat als Heissman, Jungbeck en Goin niet binnen een paar minuten terug zijn, ik van plan ben de kleine boot te pakken en naar ze te gaan zoeken.’ ‘Wat!’ Dit op heel andere toon. Otto hees zich moeizaam overeind zoals hij altijd deed wanneer hij zijn gezag wilde laten gelden. ‘Ze gaan zoeken? Bent u nou helemaal gek geworden, meneer? Naar ze zoeken, wel ja. Op een avond als deze, stikdonker, geen hand voor ogen te zien. Nee, bij god, ik ben al te veel mensen kwijt, veel te veel. Ik verbied het absoluut.’ ‘Hebt u er weleens aan gedacht dat het best zou kunnen zijn dat alleen maar hun bootmotor weigert? Dat ze gewoon hulpeloos ronddrijven, en iedere minuut kunnen doodvriezen terwijl wij hier niets zitten te doen?’ ‘Daar heb ik aan gedacht en ik geloof niet dat het mogelijk is. De bootmotoren zijn voor ons vertrek zorgvuldig geïnspecteerd en ik weet dat Jungbeck een voortreffelijk monteur is. Motorpech is volkomen uitgesloten.’ ‘Ik ga in ieder geval.’ ‘Mag ik u eraan herinneren dat die boot eigendom van de firma is?’ ‘Wie zal me beletten met die boot uit te varen?’ Otto sputterde wat, en zei toen: ‘U beseft zeker wel. ..’ ‘Ik besef het.’ Ik had genoeg van Otto. ‘Ik ben ontslagen.’ ‘Dan moest u mij ook maar ontslaan,’ zei Conrad. We draaiden ons allemaal om en keken hem aan. ‘Ik ga met hem mee.’ Ik had van Conrad niet anders kunnen verwachten, per slot van rekening was hij het ook geweest die kort na onze aankomst het initiatief had genomen voor de speurtocht naar Smithy. Ik deed geen poging om hem van zijn voornemen af te brengen. Ik zag dat Mary Stuart, haar hand op zijn arm, hem ontsteld zat aan te kijken: als zij hem er niet van kon terughouden, hoefde ik het niet te proberen. ‘Charles!’ Otto wierp nu het volle gewicht van zijn gezag in de schaal, ik zou je eraan willen herinneren dat je een contract heb...’ ‘Val dood met dat contract,’ zei Conrad. Otto staarde hem ongelovig aan, perste zijn lippen op elkaar, draaide zich om en stevende naar zijn slaapkamer. Zijn vertrek scheen voor iedereen het sein te zijn om allemaal tegelijk te gaan praten. Ik liep naar de Graaf toe die somber van zijn onvermijdelijke cognac zat te nippen. Hij keek op en schonk me een vreugdeloos lachje. ‘Als u een derde vrijwilliger voor uw zelfmoordpogingen wilt hebben, beste kerel...’ ‘Hoe lang kent u Otto Gerran al?’ ‘Wat zegt u?’ Hij scheen even van zijn stuk te zijn gebracht, nam toen een fikse teug cognac. ‘Ongeveer 30 jaar. Het is geen geheim. Ik kende hem heel goed in vooroorlogs Wenen. Maar waarom...’ ‘U zat toen ook al in de filmerij?’ ‘Ja en nee.’ Hij glimlachte een beetje spottend. ‘Ook dat is algemeen bekend. In die goeie ouwe tijd, beste kerel, toen graaf Tadeusz Leszczynski - dat ben ik - nou niet bepaald een man was die wonderen kon doen maar toch wel iemand met aanzienlijke middelen, was ik Otto’s schutsengel, zijn eerste steunpilaar.’ Opnieuw een lachje, ditmaal geamuseerd. ‘Waarom dacht u dat ik in de directie zat?’ ‘Wat weet u van de omstandigheden van Heissmans plotselinge verdwijning uit Wenen in 1938?’ De Graaf leek niet langer geamuseerd. Ik zei: ‘Dus dat is niet algemeen bekend.’ Ik wachtte even of hij nog iets zou zeggen en toen hij dat niet deed zei ik: ‘Zorg dat u ogen op de rug hebt, Graaf.’ ‘Mijn rug - mijn rug?’ ‘Dat deel van het menselijk lichaam dat zo makkelijk doorstoken kan worden door scherpe voorwerpen of getroffen door aansuizende stompe dingen. Of is het nog niet tot u doorgedrongen dat de directieleden van Olympus als getroffen vogels uit hun hoge bomen vallen? Een ligt buiten dood, een ander ligt binnen dood, en twee anderen verkeren in levensgevaar of zijn misschien al omgekomen op zee. Waarom denkt u dat u zo gelukkig zou moeten zijn om aan dat gevaar te ontsnappen? Pas op voor de werpslingers en de pijlen, Tadeusz. En ik zou Neal Divine en Lonnie maar waarschuwen zich voor dezelfde dingen te hoeden, tenminste zolang ik weg ben. Vooral Lonnie - je zou me een groot genoegen doen als je ervoor zou willen zorgen dat hij tijdens mijn afwezigheid geen stap buiten dit huis zet. Erg kwetsbare dingen, ruggen.’ De Graaf bleef even zwijgend zitten, zonder dat zijn gezicht iets van zijn innerlijke roerselen verried, toen zei hij: ik weet zeker dat ik niet begrijp waar u het over hebt.’ ‘Dat heb ik dan ook geen moment gedacht.’ Ik klopte op de uitpuilende zak van zijn anorak. ‘Goed zo, daar hoort dat ding, niet nutteloos rondslingerend in je slaapkamer.’ ‘Wat bedoelt u in godsnaam?’ ‘Die automatische 9 mm-Beretta.’ Ik liet na deze gepast raadselachtige opmerking de Graaf alleen en liep naar de stoel waarin Lonnie het ijzer zat te smeden terwijl het heet was. De hand waarmee hij zijn glas vasthield trilde in een vrijwel constante beving en zijn ogen waren glazig maar hij was nog altijd net zo vlot van de tongriem gesneden als altijd. ‘En opnieuw trekt onze medische Lochinvar of was het Lancelot eropuit om de weerlozen te redden,’ declameerde Lonnie. ‘Ik kan je niet zeggen, beste jongen, hoe mijn hart zwelt van trots. ..’ ‘Blijf binnen zolang ik weg ben, Lonnie. Doe geen stap buiten die deur. Geen stap, zeg ik je. Alsjeblieft. Doe het voor mij.’ ‘Grote hemel!’ Lonnie begon hevig te hikken. ‘Het lijkt wel of ik in gevaar verkeer.’ ‘Dat doe je. Geloof me, dat doe je.’ ‘Ik? Ik?’ Hij was werkelijk stomverbaasd. ‘En wie zou die arme ouwe onschuldige Lonnie kwaad willen doen?’ ‘Nu even je loftuitingen op de aangeboren vriendelijkheid van de mens buiten beschouwing gelaten, wil je me beloven, echt beloven dat je vanavond niet naar buiten zal gaan?’ ‘Is dit dan zo belangrijk voor je, jongen?’ ‘Dat is het.’ ‘Goed dan. Met deze knokige hand op een vat vol allerfijnste whisky. . .’ Ik luisterde niet verder naar wat een zeer uitvoerige belofte beloofde te worden, draaide me om. en liep naar Conrad en Mary Stuart die aan een ruzie bezig schenen te zijn die al even fluisterend als heftig was. Ze zwegen abrupt en Mary Stuart legde een smekende hand op mijn arm. Ze zei: ‘Alstublieft, dokter Marlow, zegt u Charles alstublieft dat hij niet moet meegaan. Naar u zal hij wel luisteren, ik weet dat hij naar u zal luisteren.’ Ze huiverde, ik weet gewoon dat er vanavond iets vreselijks gaat gebeuren.’ ‘Daar zou je wel eens gelijk in kunnen hebben,’ zei ik. ‘Meneer Conrad, u bent geen offerdier.’ Ik had, realiseerde ik me onmiddellijk, een gelukkiger zinnetje kunnen bedenken. In plaats van Conrad aan te kijken bleef ze maar naar mij kijken en de gevolgtrekkingen van wat ik gezegd had drongen pas tot me door nadat ze kennelijk al volledig tot haar waren doorgedrongen. Ze legde beide handen op mijn arm, keek me met doffe en wanhopige ogen aan, draaide zich toen om en liep naar haar slaapkamertje. ‘Ga haar achterna,’ zei ik tegen Conrad. ‘Zeg haar. . .’ ‘Heeft geen zin. Ik ga mee. Ze weet het.’ ‘Ga haar achterna en zeg haar dat ze haar raam moet openmaken en dat zwarte doosje dat ik haar gegeven heb buiten op de sneeuw moet zetten. En dan haar raam weer moet dichtdoen.’ Conrad keek me scherp aan, scheen iets te willen zeggen, maar ging toen weg. Hij was geen dwaas, hij had me niet eens een knikje gegeven dat ook maar als verstandhouding kon worden uitgelegd. Nog geen minuut later was hij terug. We trokken zoveel bovenkleren aan als we maar konden en voorzagen ons van vier van de grootste lantaarns. Toen we naar de deur liepen, stond Mary Darling op van de bank waarop ze naast een nog altijd danig gehavende Allen zat. ‘Dokter Marlow.’ Ik bracht mijn hoofd ongeveer ter hoogte van de plek waar ik haar oor veronderstelde achter het ineengevlochten platinablonde haar en fluisterde: ‘Ik ben geweldig?’ Ze knikte ernstig, met droevige ogen achter de grote hoornomrande bril, en kuste me. Ik wist niet wat het aanwezige publiek van deze kleine intimiteit zou denken en het kon me ook niet veel schelen: waarschijnlijk een laatste teder vaarwel voor de vriendelijke dokter voordat hij voorgoed in de duisternis verdween. Toen ik de deur achter ons dichttrok, zei Conrad klagend: ‘Ze had mij ook wel eens kunnen kussen.’ ‘Ik geloof dat jij je portie wel gehad zal hebben,’ zei ik. Hij was zo fatsoenlijk om niets te zeggen. Zonder onze lantaarns aan te knippen liepen we naar het beetje beschutting dat de proviandbarak tegen de nu zeer zware sneeuwval bood en bleven daar een minuut of drie staan totdat we er helemaal zeker van waren dat niemand op de gedachte was gekomen ons te volgen. Toen slopen we om de zijkant van het hoofdverblijf heen en raapten de zwarte doos op die buiten het raam van Mary Stuart in de sneeuw lag. Ze stond daar voor het raam en ik ben er volkomen zeker van dat ze ons zag, maar ze maakte geen enkel afscheidsgebaar: het scheen me toe dat de beide Mary’s min of meer één gedachte gemeen hadden. We baanden ons een weg door de sneeuw en de duisternis naar de steiger, borgen de zwarte doos stevig onder de stuurstoel, startten de buitenboordmotor - slechts 5V2 pk, maar genoeg voor deze boot - en voeren af. Toen we de noordelijke arm van de steiger rondden zei Conrad: ‘Christus, het is zo donker als in het diepst van de hel. Hoe denkt u het te klaren?’ ‘Wat te klaren?’ ‘Heissman en de anderen te vinden, natuurlijk.’ ‘Het zou me geen donder kunnen schelen als ik dat stel nooit meer zag,’ zei ik openhartig, ‘ik ben helemaal niet van plan te gaan proberen ze te vinden, integendeel, we zullen alleen maar onze uiterste best moeten doen om ze te ontwijken.’ Terwijl Conrad zwijgend over deze omzwaai zat na te denken, liet ik de boot, voorzichtigheidshalve zo min mogelijk gas gevend, nog ruim 100 meter doorvaren totdat we vlak bij de noordelijke kust van de Sor-hamna waren en zette toen de motor af. Terwijl de boot uitdreef liep ik naar voren en liet anker en touw overboord glijden. ‘Volgens de kaart, zei ik, ‘is het hier drie vadem diep. Volgens de experts moet dat betekenen dat we zowat vijftien meter touw nodig hebben om te voorkomen dat we op drift slaan. Vijftien meter dus. En aangezien we het land achter ons hebben en ons silhouet zich niet kan aftekenen, moet ons dat vrijwel onzichtbaar maken voor iedereen die uit zuidelijke richting nadert. Niet roken, natuurlijk.’ ‘Erg grappig,’ zei Conrad. Toen, na een stilte, vroeg hij voorzichtig: ‘Wie verwacht u uit zuidelijke richting te zullen zien naderen?’ ‘Sneeuwwitje en de zeven dwergen.’ ‘Goed, goed. Dus u gelooft niet dat er iets met ze aan de hand is?’ ‘Ik geloof dat er een heleboel met ze aan de hand is, maar niet in de zin zoals jij dat bedoelt.’ ‘Ah!’ Het bleef weer stil, wat ik van zijn kant heel bedachtzaam vond. ‘Over Sneeuwwitje gesproken.’ ‘Ja?’ ‘Wat zou u ervan denken om me bij wijze van tijdverdrijf een verhaaltje te vertellen?’ Dus vertelde ik hem alles wat ik wist of meende te weten en hij hoorde mijn hele verhaal zwijgend aan. Toen ik klaar was wachtte ik op commentaar maar dat bleef uit, dus vroeg ik: ‘Ik heb je belofte dat je Heissman niet zodra je hem ziet in elkaar zult timmeren?’ ‘Schoorvoetend gegeven, schoorvoetend gegeven,’ hij huiverde. ‘Jezus, het is koud.’ ‘Het wordt nog kouder. Luister.’ Aanvankelijk vaag, met tussenpozen, kwam door de vallende sneeuw en tegen de noordenwind in het geluid van een motor naderbij: binnen twee minuten was het gepuf van de uitlaat scherp en duidelijk te horen. Conrad zei: ‘Nee maar, niet te geloven. Hun motor doet het weer.’ We bleven in alle stilte liggen waar we lagen, zachtjes voor anker dobberend en huiverend in de steeds feller wordende kou, terwijl Heissmans boot de noordelijke arm van de steiger rondde en de motor werd afgezet. Heissman, Goin en Jungbeck gingen nadat ze gemeerd hadden niet meteen aan wal, ze bleven ruim tien minuten bij de steiger. Het was onmogelijk om te zien wat ze deden, de duisternis en de sneeuw maakten het onmogelijk om zelfs maar de schimmigste vorm van hun gestalten te zien, maar verscheidene keren zagen we het lichtgeflikker van zaklantaarns achter de steigerarm, verscheidene keren hoorde ik duidelijk metaalachtige bonken en tweemaal meende ik de pons te horen van iets zwaars dat in het water viel. Eindelijk zagen we drie speldenpuntjes licht langs de hoofdsteiger verdwijnen in de richting van de woonbarak. Conrad zei: ik veronderstel dat ik in dit stadium een paar intelligente vragen zou moeten stellen?’ ‘En ik zou een paar intelligente antwoorden moeten klaar hebben. Ik geloof dat we die heel gauw zullen hebben. Haal dat anker op, wil je?’ Ik startte de buitenboordmotor weer en voer, met zo min mogelijk gas, nog 200 meter in oostelijke richting, zwenkte toen naar het zuiden, tot ik, aannemend dat de combinatie van afstand en noordenwind ons veilig buiten gehoorsafstand van de barak had gebracht, het moment gekomen achtte om vol gas te geven. Het navigeren, als dat het woord ervoor was, ging gemakkelijker dan ik gedacht had. We waren nu lang genoeg buiten om goed in de duisternis te kunnen zien en het kostte me weinig moeite om de kustlijn rechts van me te onderscheiden: zelfs op een donkerder avond dan deze zou het moeilijk zijn geweest om niet de scherpe afscheiding te onderkennen tussen de zwarte rotswanden en de met sneeuw bedekte heuvels daarachter. Ook was de zee niet zo ruw als ik gevreesd had; schuimig, maar meer ook niet, de wind had nauwelijks uit een gunstiger hoek kunnen komen dan deze avond het geval was. Kapp Malgren doemde vlakbij aan stuurboord op en ik zwenkte de boot meer naar. het zuidwesten om de Evkebukta binnen te varen, maar ik maakte de zwenking niet te groot, want ofschoon de rotsen gemakkelijk genoeg waren te onderscheiden, waren laag in het water en tegen de zwarte achtergrond van de rotsen liggende obstakels vrijwel niet te zien en ik wilde niet graag vastlopen op een van de eilandjes die ik die ochtend in het noordelijke deel van de baai had waargenomen. Voor het eerst sinds we het anker hadden gelicht zei Conrad iets. Hij bezat blijkbaar een voorbeeldig geduld. Zijn keel schrapend vroeg hij: ‘Is het toegestaan een vraag te stellen?’ ‘Het is zelfs toegestaan antwoord te krijgen. Herinner je je nog die merkwaardige steil uit het water opstekende rotsblokken en punten vlak bij de wanden toen we met de Morning Rose de zuidpunt rondden?’ ‘De Morning Rose. . . Zaliger nagedachtenis,’ zei Conrad verlangend. ‘Spaar je verdriet,’ zei ik bemoedigend. ‘Vannacht zie je haar terug.’ ‘Wat!’ ‘Ja, inderdaad.’ ‘De Morning Rose?’ ‘De Morning Rose. Dat wil zeggen ik hoop het. Maar later pas. Die brokken en spitsen zijn veroorzaakt door erosie die op haar beurt veroorzaakt is door getijstromen, stormgolven en vorst - het eiland is veel groter geweest dan het nu is, er brokkelen voortdurend stukken af die in zee vallen. Door deze zelfde erosie zijn er ook grotten in de rotsen ontstaan maar die erosie vormde nog iets anders - tot vanmiddag wist ik daar niets van - iets, dat volgens mij uniek in de wereld moet zijn -twee- of driehonderd meter landinwaarts van de zuidelijke punt van de baai af vormt een rotsuitsteeksel, dat Kapp Kolthoff heet, een kleine hoefijzervormige haven. Ik het het vanmorgen door de kijker gezien.’ ‘O ja?’ ‘Ik was een eindje gaan wandelen. Aan de binnenzijde van deze haven is er een opening, niet gewoon zo maar een opening, maar een tunnel die dwars door de rots naar de andere kant van Kapp Kolthoff loopt. Die tunnel moet minstens 200 meter lang zijn. Het ding heet Perleporten. Je moet een kaart op grote schaal van Bereneiland hebben om die gang te vinden. Ik heb vanmiddag zo’n kaart op grote schaal te pakken gekregen.’ ‘Zo lang? Er dwars doorheen? Moet door mensenhanden zijn gemaakt.’ ‘Wie zou er nou verdomme een fortuin aan besteden om door 200 meter rots een tunnel van A naar B te hakken, als je in vijf minuten van A naar B kan varen? Ik bedoel, op Bereneiland?’ ‘Het is inderdaad niet erg waarschijnlijk,’ zei Conrad. ‘En u gelooft dat Heissman en zijn vrienden daar misschien geweest zijn?’ ‘Ik zou niet weten waar ze anders geweest moesten zijn. Ik heb vanmorgen ieder plekje in de Sor-hamna en in deze baai bekeken dat ik maar kon bekijken. Niets.’ Conrad zei niets, hetgeen een van de dingen was die me beviel aan een man die me steeds meer begon te bevallen. Hij had een dozijn vragen kunnen stellen waarop nog geen antwoord te geven was, maar omdat hij wist dat er geen antwoord op was stelde hij ze ook maar niet. De buitenboordmotor bromde met geruststellende regelmaat door en na ongeveer tien minuten kon ik de contouren van de rotsen in het zuiden van de Evkebukta zien opdoemen. Links van ons was de punt van Kapp Kolthoff duidelijk te zien. Ik meende zelfs de witte schuimkoppen van de branding daarachter te kunnen zien. ‘Het is onmogelijk dat iemand ons hier kan zien, zei ik, ‘en we hebben geen kattenogen meer nodig. Ik weet dat er geen eilandjes in de buurt zijn. Koplampen zouden zeer van pas komen.’ Conrad kroop naar voren in de boeg en knipte twee van onze lantaarns aan, die sterke lichtbundels vooruit wierpen. Binnen twee minuten kon ik op nog geen 100 meter voor ons de steil uit zee oprijzende zwarte rotswanden zien. Ik zwenkte naar stuurboord en voer parallel langs de rotsen naar het noordwesten. Een minuut later hadden we gevonden wat we zochten - de op het oosten uitziende toegang tot een kleine cirkelvormige inham. Ik sloot gas af en voer behoedzaam naar binnen en bijna meteen zagen we het gat - een kleine halfronde opening aan de voet van de zuidelijke rotswand. De opening leek onmogelijk klein. We dreven er langzaam naar toe. Conrad keek om. ‘Ik heb engtevrees.’ ‘Ik ook.’ ‘En als we vastlopen?’ ‘Hun werkboot is groter dan deze.’ ‘Als ze met die boot hier geweest zijn. Nou ja, goed, wie a zegt moet ook b zeggen.’ In gedachten duimde ik dat Conrad reden zou hebben om zich deze woorden te herinneren, en stuurde de boot langzaam de tunnel in. Die was groter dan het aanvankelijk leek, maar toch ook weer niet zoveel groter. Eeuwenlange golfslag had de rotswanden zo glad als albast gepolijst. Ofschoon de tunnel in een merkwaardig rechte lijn bijna pal zuid liep, maakten de variërende breedten en hoogten van het tunneldak het duidelijk dat er aan het ontstaan van de Perleporten nooit een mensenhand te pas was gekomen: toen, plotseling, terwijl Conrad een kreet slaakte en naar voren en naar rechts wees, was dat helemaal niet meer zo duidelijk. De opening in de wand, eigenlijk niet meer dan een insnijding die nauwelijks te onderscheiden was van een of twee andere die we al waren gepasseerd, was niet dieper dan hoogstens twee meter, maar de binnenwand vertoonde een vreemde platte naar voren stekende richel die in breedte varieerde van vijftig centimeter tot anderhalve meter. Deze richel, in feite meer een soort stenen plank, leek door mensenhanden vervaardigd, maar aan de andere kant waren er aan deze kust zoveel merkwaardig gevormde rotsformaties dat ook deze constructie heel goed door natuurlijke oorzaken kon zijn ontstaan. Maar we zagen in die holte één ding dat absoluut op geen enkele wijze gevolg van natuurlijke oorzaken was: een stapel grijs geverfde metalen stangen, keurig in kruiselingse symmetrie opgebouwd. Geen van ons beiden zei iets. Conrad knipte de andere twee lantaarns aan, en plaatste ze alle vier, de stralenbundels omhooggericht, op de richel zodat de kleine ruimte baadde in een zee van licht. Niet zonder enige moeite klauterden we op de richel en legden de boot vast door de vanglijn met een lus om een van de stangen te slaan. Nog steeds zonder iets te zeggen nam ik de boothaak en peilde de bodem: die was op nog geen anderhalve meter onder het wateroppervlak, en bestond zo te voelen uit een wel zeer vreemd soort rots. Ik porde nog wat meer rond, tot de haak iets raakte dat hard was maar toch meegaf, en ik haalde het op. Het was een ketting met dikke schakels, hier en daar verroest, maar nog gaaf. Ik trok de ketting verder op en toen kwam het uiteinde in zicht van een rechthoekige stang, identiek aan die op de richel, en door een oogbout aan de ketting bevestigd. De stang was zwaar verkleurd. Ik liet ketting en stang weer op de bodem zakken. Nog altijd in deze gespannen stilte, haalde ik een mes uit mijn zak en kraste op de buitenkant van een van de stangen. Het metaal, vrijwel zeker lood, was zacht en buigzaam, maar was toch niet meer dan een dekhuid, want er zat iets harders onder. Ik zette het mes er met kracht in en schraapte ruim twee centimeter van het lood weg. Er glinsterde iets geels in het lamplicht. ‘Nee maar.’ zei Conrad. ‘ "De grote poet" is de technische term, geloof ik.’ ‘Zoiets, ja.’ ‘En kijk hier eens.’ Conrad reikte achter de stapel stangen en tilde een blik verf omhoog. Het etiket vermeldde: ‘Snelgrijs’. ‘Dat schijnt erg goed spul te zijn,’ zei ik. Ik betastte een van de stangen. ‘Volkomen droog, en je moet toegeven, erg slim. Je zaagt de oogbout af, geeft de hele stang een nieuw verfje en wat heb je dan?’ ‘Een ballaststang in formaat en kleur gelijk aan de ballaststangen in het duikbootmodel.’ ‘Kan niet missen,’ zei ik. Ik tilde een van de stangen op. ‘Net makkelijk hanteerbaar. Staaf van 20 kg.’ ‘Hoe weet u dat?’ ‘Ervaring, opgedaan bij Financiën. Dagwaarde - 30 000 dollar. Hoeveel staven zijn daar op de stapel, denk je?’ ‘100. Meer misschien.’ ‘En dat is nog maar het begin. De hoofdmoot ligt blijkbaar zeker nog steeds onder water. Zie je daar ook verfkwasten?’ ‘Ja.’ Conrad reikte weer achter de stapel maar ik hield hem tegen. ‘Alsjeblieft niet,’ zei ik. ‘Denk aan al die mooie vingerafdrukjes.’ Conrad zei langzaam: ‘Mijn hersens beginnen geleidelijk weer te werken.’ Hij keek naar de stapel en zei: ‘Drie miljoen dollar?’ ‘Zo ongeveer, ja.’ ‘Ik geloof dat we maar beter weg kunnen gaan,’ zei Conrad. ‘Ik voel de hebzucht in me opkomen.’ We gingen weg. Toen we naar buiten kwamen in de kleine cirkelvormige baai, keken we allebei om naar de donkere en zwijgende kleine tunnel. Conrad vroeg: ‘Wie heeft dit ontdekt?’ ‘Geen idee.’ ‘Perleporten. Wat betekent dat?’ ‘De Deur van Paarl.’ ‘Heel toepasselijk.’ ‘Niet slecht.’ De terugtocht was heel wat onplezieriger dan de heenreis geweest was, de zee zat ons tegen, de ijzige wind en de al even ijzige sneeuw joeg ons fel in het gezicht, en als gevolg van diezelfde sneeuw was het zicht drastisch verminderd. Maar we haalden het binnen een uur. Haast letterlijk stijfbevroren maar tegelijkertijd in tegenspraak daarmee rillend van de kou, legden we de boot vast. Conrad klauterde de steiger op. Ik reikte hem de zwarte doos aan, sneed ongeveer vijftien meter van het ankertouw af en volgde. Ik wikkelde het touw om de doos heen, morrelde aan een paar klemmen en trok een scharnierend dekseldeel open dat bestond uit eenderde van het bovenblad en tweederde van een zijblad. In de bijna volslagen duisternis waren knoppen en afstemschalen nauwelijks zichtbaar, maar ik had geen licht nodig om dit apparaat te bedienen, dat trouwens in wezen een heel eenvoudig toestelletje was. Ik trok een telescoopantenne tot de volle lengte uit en draaide twee knopen om. Er gloeide een vaag groen lichtje op en uit de doos klonk een vaag gezoem dat op een meter afstand al niet meer te horen was. ‘Ik vind het altijd zo bevredigend als die kleine speelgoeddingetjes werken,’ zei Conrad. ‘Maar zou de sneeuw de zaak niet verknollen?’ ‘Dit kleine speelgoeddingetje kost iets meer dan duizend pond. Je kan het in zuur dompelen, je kan het in water koken, je kan het van de vierde verdieping omlaaggooien, en het werkt nog steeds. Het ding heeft een zusje dat uit een scheepskanon kan worden geschoten. Ik geloof niet dat een beetje sneeuw kwaad kan, wel?’ ‘Lijkt me niet.’ Hij keek zwijgend toe terwijl ik de doos liet zakken, het lichtje op het metselwerk gericht, tot boven de zuidelijke arm van de pier, sloeg het touw om een bolder, maakte het om de voet vast en verborg het onder wat losse sneeuw. ‘Wat is de actieradius?’ ‘60 kilometer. Het heeft vannacht niet meer dan een kwart daarvan nodig.’ ‘En het ding zendt nu uit?’ ‘Het zendt nu uit.’ We gingen terug naar de hoofdsteiger, onze voetstappen met onze handschoenen wegvegend. Ik zei: ‘Ik geloof niet dat ze ons hebben horen terugkomen, maar geen risico. Een oogje in het zeil, graag.’ Binnen twee minuten was ik in de romp van het duikbootmodel omlaag geklauterd en weer bij Conrad terug. Hij vroeg: ‘Geen moeilijkheden?’ ‘Niets. De twee verfsoorten zijn niet helemaal gelijk, maar het zal nooit opvallen tenzij je er speciaal naar op zoek was.’

*** 

We werden niet als thuiskerende helden begroet. Het zou bezijden de waarheid zijn om te zeggen dat onze terugkomst, of onze vroege terugkomst, met iets als teleurstelling werd begroet, maar onze verschijning had beslist iets van een anticlimax; wellicht hadden ze al hun meeleven al aan Heissman, Jungbeck en Goin opgebruikt, die zoals te verwachten was beweerd hadden dat hun motor het laat in de middag begeven had. Heissman bedankte ons op gepaste wijze maar er klonk een zweempje geamuseerde minzaamheid in zijn dankwoord door dat ongetwijfeld een zekere mate van vijandigheid bij me zou hebben opgewekt ware het niet dat mijn vijandigheid jegens Heissman al zo volledig was dat enige verdieping daarvan geheel onmogelijk zou zijn geweest. Dus volstonden Conrad en ik met uitvoerig vertoon van onze opluchting de drie reizigers levend en wel aan te treffen, terwijl we ons niet al te veel moeite gaven onze teleurstelling te verhullen. Vooral Conrad deed dit voortreffelijk: het was duidelijk dat hij nog een grote toekomst als acteur voor zich had. De sfeer in het woonverblijf was bijna ondraaglijk begrafenisachtig. Ik zou hebben gedacht dat de veilige terugkomst van vijf metgezellen aanleiding mocht zijn geweest voor een zekere ingetogen mate van vreugde, maar het was ook heel goed mogelijk dat juist het feit dat wij in leven waren het collectieve besef van de aanwezigheid van de dode vrouw daar in haar kamertje alleen maar accentueerde. Heissman probeerde ons te vertellen over de schitterende achtergrondtaferelen die hij die dag gevonden had en onwillekeurig moest ik eraan denken wat een deksels moeilijk karwei het voor hem zou zijn om camera- en geluidsmensen binnen de uitermate beperkte ruimte van de Perleportentunnel te stouwen: Heissman gaf het op toen het duidelijk werd dat niemand naar hem luisterde. Otto deed een niet erg geestdriftige poging om tot een soort redelijke verstandhouding met me te komen en ging zelfs zover dat hij mij een glas whisky aanbood, dat ik zonder hem te bedanken aannam maar wel leegdronk. Hij probeerde een flauwgrappige opmerking te maken over open poriën en dat het wel duidelijk was dat ik niet van plan was die nacht nog verder op avontuur te gaan, en ik vertelde hem niet, nog niet, dat ik wel degelijk van plan was die nacht verder op avontuur te gaan, maar dat het, aangezien mijn voorgenomen wandelingetje niet verder zou gaan dan tot de steiger, onwaarschijnlijk was dat alle open poriën ter wereld me noodlottig zouden worden. Ik keek op mijn horloge. Nog tien minuten, niet meer. Dan zouden we allemaal dat wandelingetje gaan maken, de vier directeuren van Olympus Productions, Lonnie, ikzelf. Alleen maar wij zessen, niet meer. De vier directeuren waren er al, en gezien de tijd die Lonnie er doorgaans voor nodig had om weer in contact met de werkelijkheid te komen na een langdurig samenzijn met het enige gezelschap dat er in de wereld nog over was om hem een beetje troost te geven, was het hoog tijd dat hij hier ook kwam. Ik liep de gang in en ging zijn kamertje binnen. Het was daar bitter koud, het raam stond wijd open, en het stond wijd open omdat Lonnie die weg gekozen had om zijn hokje te verlaten. Ik raapte de zaklantaarn op die naast het doorwoelde veldbed lag en tuurde uit het raam. De sneeuw viel nog staag neer maar niet zwaar genoeg om de voetsporen die van het raam wegvoerden al te hebben kunnen bedekken. Er waren twee voetsporen. Lonnie was overgehaald om zijn kamertje uit te gaan: niet dat daar veel overredingskracht voor nodig zou zijn geweest. Ik negeerde de nieuwsgierige blikken die me werden toegeworpen toen ik snel door het hoofdverblijf naar de deur liep en naar de proviandbarak rende. De deur daar stond open, maar Lonnie was er niet. Het enige onomstotelijke teken dat hij er wel was geweest, was een halfvolle fles whisky met de schroefdop eraf. En dat was dan Lonnie met zijn plechtige eed, afgelegd met zijn hand op een vat vol allerfijnste whisky. De voetsporen buiten de barak waren veelvuldig en chaotisch: het was duidelijk dat mijn kans om een bepaald spoor te isoleren en te volgen minimaal was. Ik ging naar de woonbarak terug en er was geen gebrek aan spontane vrijwilligers voor de speurtocht. Lonnie had zich nooit van zijn leven vijanden gemaakt. Het was de Graaf die hem vond, binnen de minuut, voorover met het gezicht omlaag in een diepe laag verse opeengedreven sneeuw achter de aggregaatloods. De sneeuw had al een witte lijkwade over hem heengelegd, dus hij moest daar al enige tijd hebben gelegen. Hij was slechts gekleed in overhemd, pullover, lange broek en een paar oude vilten pantoffels. De sneeuw naast zijn hoofd vertoonde gele plekken waar de inhoud - of gedeeltelijke inhoud - van een andere fles, nog in zijn rechterhand geklemd, was weggevloeid. We draaiden hem om. Als er ooit een man als een dode man uitzag was het Lonnie. Zijn huid voelde ijskoud aan, zijn gezicht had de kleur van oud ivoor, zijn verglaasde roerloze ogen staarden wijd open naar de vallende sneeuw, en zijn borst ging niet op en neer, maar op grond van het minieme kansje dat er iets waars zou kunnen schuilen in het oude gezegde dat er een speciale voorzienigheid is die kleine kinderen en dronkaards behoedt, legde ik mijn oor op zijn borst en meende een vaag en verwijderd gemurmel te horen. We droegen hem naar binnen en legden hem in bed. Terwijl er oliekachels, heetwaterzakken en verwarmde dekens werden binnengebracht of gereedgemaakt - afgezien van de algemene achting die iedereen voor Lonnie koesterde, scheen iedereen er bijna pathetisch op gebrand om bij te dragen tot iets constructiefs - luisterde ik met mijn stethoscoop en constateerde dat hij inderdaad een hartslag had, als een dergelijke term kan worden toegepast op iets zo zwak en zo teer als de vleugels van een gewonde gevangen vogel. Even dacht ik nog aan een hartopwekkend middel en cognac, maar liet beide gedachten varen omdat ze hem in zijn hachelijke toestand allebei net zo goed zouden kunnen doden als dat ze enige gunstige uitwerking zouden kunnen hebben. Dus concentreerden we ons er alleen maar op het bevroren en schijnbaar levenloze lichaam zo snel mogelijk te verwarmen, terwijl vier mensen onafgebroken de onheilspellend witte voeten en handen masseerden om te proberen de bloedsomloop weer enigermate op gang te brengen. Vijftien minuten nadat we hem gevonden hadden haalde hij weer merkbaar adem, een zacht en hijgend gevecht om lucht maar het was ademhaling. Hij was nu zo warm als kunstmatige hulpmiddelen hem maar konden maken, dus ik bedankte de anderen en zei dat ze nu wel konden gaan: ik verzocht de twee Mary’s als verpleegsters bij hem te blijven, omdat ikzelf niet kon blijven: volgens mijn horloge was ik al tien minuten te laat. Lonnies ogen bewogen zich. Niets aan hem bewoog, maar zijn ogen bewogen. Na een paar ogenblikken richtten ze zich dof op mij: verder bij bewustzijn dan nu zou hij waarschijnlijk voorlopig niet komen. ‘Verdomde ouwe stommeling die je bent!’ zei ik. Ik had zo niet mogen praten tegen een man die nog met één voet in zijn graf stond, maar zo voelde ik het nu eenmaal. ‘Waarom heb je het gedaan?’ ‘Aha!’ Zijn stem was een veraf gefluister. ‘Wie heeft je naar buiten gehaald? Wie heeft je die drank gegeven?’ Ik was me ervan bewust dat de twee Mary’s eerst mij hadden aangestaard, toen elkaar, maar de tijd was voorbij dat het er iets toe deed wat iemand dacht. Lonnies lippen prevelden een paar maal geluidloos. Toen rolden zijn ogen even in de kassen rond en hij liet een dronken gegrinnik horen, niet meer dan een vaag raspend geluid diep in zijn keel. ‘Een vriendelijke man,’ fluisterde hij zwak. ‘Erg vriendelijke man.’ Ik zou hem door elkaar hebben geschud als het feit dat ik beslist het leven uit hem zou hebben geschud, me niet had weerhouden. Met enige inspanning beheerste ik me en vroeg: ‘Welke vriendelijke man, Lonnie?’ ‘Vriendelijke man,’ mompelde hij, ‘vriendelijke man.’ Hij hief een magere pols op en wenkte me. Ik boog me over hem heen. ‘Zal ik je wat zeggen?’ Zijn stem was een zwak gemompel. ‘Zeg het me, Lonnie.’ ‘Uiteindelijk. ..’ zijn stem vervaagde. ‘Ja, Lonnie?’ Hij spande zich tot het uiterste in. ‘Uiteindelijk.. .’ Het bleef lang stil, ik moest mijn oor tegen zijn mond leggen - ‘uiteindelijk is er alleen maar vriendelijkheid.’ Zijn wasbleke oogleden sloten zich. Ik vloekte en bleef vloeken tot ik me realiseerde dat beide meisjes me met verbijsterde ogen stonden aan te staren, ze moesten hebben gedacht dat ik Lonnie uitvloekte. Ik zei tegen Mary Stuart: ‘Ga naar Conrad -Charles. Zeg hem dat hij de Graaf moet zeggen naar mijn kamer te komen. Nu meteen. Conrad weet wel hoe hij het doen moet.’ Ze ging weg zonder verder iets te vragen. Mary Darling vroeg me: ‘Blijft Lonnie leven, dokter Marlow?’ ‘Ik weet het niet, Mary.’ ‘Maar - maar hij is nu heel warm.’ ‘Hij zal niet doodgaan aan blootstelling aan het weer, als je dat bedoelt.’ Ze keek me aan, de ogen achter de hoornomrande brillenglazen tegelijkertijd ernstig en bang. ‘U bedoelt - u bedoelt dat hij aan alcoholvergiftiging zou kunnen sterven?’ ‘Zou kunnen. Ik weet het niet.’ Ze zei, met een flits van die bijna roerende felheid die zo kenmerkend van haar kon zijn: ‘Het kan u eigenlijk niet schelen, is het wel, dokter Marlow?’ ‘Nee, dat is zo.’ Ze keek me aan, het strakke gezichtje geschokt, en ik legde mijn arm om de magere schouders. ‘Het kan me niet schelen, Mary, omdat het hem niet kan schelen. Lonnie is al een hele tijd geleden gestorven.’ Ik ging terug naar mijn kamertje, trof de Graaf daar aan en verknoeide geen woorden: Ik vroeg: ‘Bent u zich ervan bewust dat dit een opzettelijke aanslag op Lonnies leven was?’ ‘Nee. Maar ik vroeg het me wel af.’ De Graaf had zijn gebruikelijke spottende toon volkomen laten varen. ‘Weet u dat Judith Haynes vermoord werd?’ ‘Vermoord!’ De Graaf was hevig ontzet en hij deed niet alsof, iemand heeft haar een injectie met een dodelijke dosis morfine gegeven. Notabene met mijn injectiespuit, met mijn morfine.’ Hij zei niets. ‘Dus uw ietwat illegale goudjacht is uitgedraaid op iets meer dan een leuk spelletje.’ ‘Dat is het inderdaad.’ ‘U weet dat u met moordenaars hebt samengewerkt?’ ‘Dat weet ik nu.’ ‘Dat weet u nu. U weet hoe de justitie dat zal uitleggen?’ ‘Dat weet ik ook.’ ‘U hebt uw revolver bij u?’ Hij knikte. ‘U kunt er mee omgaan?’ ‘Ik ben een Poolse graaf, meneer.’ Een sprankje van de oude Tadeusz. ‘En een Poolse graaf zal in de getuigenbank ook zeer veel indruk maken,’ zei ik. ‘U bent er zich natuurlijk van bewust dat getuigenis tegen uw medeplichtigen uw enige hoop is?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘ook dat weet ik.’