5

 

Plotseling lokte mijn hut me niet zo erg meer. Dat wil zeggen, niet als slaapplaats. De excentrieke scheepvaartmiljonair die de Morning Rose volledig had laten verbouwen voor passagiersaccommodatie had een sterke afkeer van sloten op hutdeuren gehad en had, met alle middelen en mogelijkheden om dat te doen, zijn theorieën in praktijk gebracht. Het was misschien gewoon een gril geweest, of wellicht was het een uitvloeisel van zijn overtuiging dat heel veel mensen onnodig op zee waren omgekomen doordat ze in afgesloten hutten gevangen zaten toen hun schip naar de kelder ging - hetgeen, naar ik wist, inderdaad waar was. Hoe dan ook, het was onmogelijk om op de Morning Rose een hut van de binnenkant af te sluiten: de deuren hadden niet eens een schuifgrendel. De salon, besloot ik, was voor mij de aangewezen plaats. Er was, herinnerde ik me, een zeer comfortabele hoekbank waarop ik me kon nestelen en, belangrijker nog, me in de rug kon dekken. De kastjes onder de bank herbergden een voortreffelijke collectie wollen plaids, eveneens een erfenis, net als de slotloze deuren, van de vorige eigenaar. Het allerbelangrijkste echter was dat het een helder verlichte en openbare ruimte was, een plek waar zelfs op dat late uur doorlopend mensen kwamen of gingen, een plek waar niemand je onverhoeds kon besluipen. Niet dat dit alles ook maar enig beletsel zou vormen voor iemand die boosaardig genoeg was om me door de glazen vensters van de salon onder schot te nemen. Het was, veronderstelde ik, toch wel een kleine troost dat de op dood en verderf beluste onbekende tot dusver niet tot openlijk geweld was overgegaan, maar dat vormde nauwelijks een garantie dat dit niet zou veranderen: waarom konden de uitgevers van naslagwerken verdomme de gezaghebbende Encyclopaedia Britannica niet navolgen en dat hele bladwijzersgedoe afschaffen? Het was toen dat ik me opeens herinnerde dat ik de directieraad van Olympus Productions in plenaire vergadering in de salon had achtergelaten. Hoe lang was dat geleden? Twintig minuten, niet meer. Nog eens twintig minuten misschien, en de kust zou vrij zijn. Niet dat ik jegens iemand van dit viertal enige speciale argwaan koesterde; ze zouden het misschien alleen maar erg vreemd vinden als ik daar de nacht zou willen doorbrengen terwijl ik beneden een volmaakt comfortabele hut had. Gedeeltelijk bij ingeving, gedeeltelijk om de extra twintig minuten door te komen, besloot ik nog even naar de Hertog te gaan kijken, om te zien hoe hij er aan toe was, om hem een rustige nacht te bezorgen door hem te beloven dat hij na het ontbijt weer alles mocht eten, en om erachter te komen of Sandy de waarheid had verteld. Zijn deur was de derde links: de tweede rechts stond wijd open, rechthoekig op de deuropening. Het was de hut van Mary Stuart, en ze was binnen maar sliep niet: ze zat in een stoel die ingeklemd stond tussen tafel en kooi, haar ogen wijd open, haar handen in haar schoot. ‘Wat is dit nou?’ vroeg ik. ‘Je lijkt wel iemand die meedoet aan een dodenwacht.’ ‘Ik heb geen slaap.’ ‘En de deur open. Verwacht je bezoek?’ ‘Ik hoop van niet. Ik kan de deur niet afsluiten.’ ‘Je hebt die deur niet kunnen afsluiten van het moment af dat je aan boord kwam. Er zit geen slot op.’ ‘Dat weet ik. Ik vond het niet erg. Tot vanavond.’ ‘Je - je denkt toch zeker niet dat er weleens iemand zou kunnen binnensluipen om je in je slaap van kant te maken?’ Ik zei het op de toon van iemand die nooit op de gedachte zou komen dat zoiets hemzelf zou kunnen overkomen. ‘Ik weet niet wat ik moet denken. Ik zit hier goed. Alstublieft.’ ‘Bang? Nog steeds?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Schaam je. Denk aan je naamgenote, de kleine Mary Darling. Zij is niet als de dood om alleen te slapen.’ ‘Ze slaapt niet alleen.’ ‘O nee? Nou ja, we leven in een tolerante tijd.’ ‘Ze zit met Allen in de conversatiesalon.’ ‘Ah! Waarom ga je dan niet bij ze zitten? Als het veiligheid is die je ten onrechte nodig denkt te hebben, dan vind je die daar volop.’ ‘Ik hou er niet van om voor chaperonne te spelen.’ ‘O, flauwekul!’ zei ik en ging de Hertog opzoeken. Hij had wat kleur, niet veel maar genoeg, op zijn wangen en was duidelijk aan de beterhand. Ik vroeg hem hoe hij zich voelde. ‘Beroerd,’ zei de Hertog. Hij wreef over zijn maag. ‘Nog pijnlijk?’ ‘Ja, van de honger,’ zei hij. ‘Vannacht krijg je niets. Morgen mag je weer alles hebben. Vergeet die thee met beschuit maar. Overigens was het niet erg handig van je om Sandy erop uit te sturen om de kombuis te plunderen. Haggerty betrapte hem op heterdaad.’ ‘Sandy? In de kombuis?’ De verbazing was oprecht. ‘Ik heb hem er niet op uit gestuurd.’ ‘Dan heeft hij je toch zeker wel verteld dat hij daar naartoe ging?’ ‘Geen woord. Hoor eens, dokter, u kan mij niet iets in de. . .’ ‘Niemand schuift iemand iets in de schoenen. Ik moet hem verkeerd hebben begrepen. Misschien wou hij je alleen maar verrassen - hij zei zoiets over jou, dat je ergens trek in had.’ ‘Da’s waar, dat heb ik gezegd. Maar heus waar...’ ‘Het is goed. Er is niks gebeurd. Welterusten.’ Ik liep weer terug, opnieuw langs Mary Stuarts open deur. Ze keek naar me maar zei niets, dus zei ik ook niets. Terug in mijn hut keek ik op mijn horloge. Er waren pas vijf minuten voorbij, nog vijftien. Ik verdomde het om nog zo lang te wachten, ik voelde me weer doodmoe, moe genoeg om ieder ogenblik in slaap te kunnen vallen, maar ik moest een reden hebben om naar boven te gaan. Voor het eerst wijdde ik iets van mijn snel minderend denkvermogen aan het probleem en ik had binnen enkele seconden de oplossing gevonden. Ik maakte mijn dokterstas open en haalde er drie van de meest essentiële dingen uit die erin zaten - overlijdensakten. Om de een of andere onzinnige reden telde ik het aantal dat er nog overbleef - tien. Alles bij elkaar dertien. Ik was blij dat ik niet bijgelovig was. Ik deed de overlijdensakten en een paar velletjes van het met een nogal fraai briefhoofd gesierde scheepspostpapier - de vorige eigenaar was geen man geweest om de dingen half te doen - in mijn aktetas. Ik zette de deur van mijn hut wijd open om enig licht te hebben, overtuigde me ervan dat de gang verlaten was en schroefde toen snel de plafondlamp los. Ik liet de lamp, te beginnen met ongeveer 20 centimeter, van steeds grotere hoogte op de vloer vallen tot even schudden vlakbij mijn oor het onmiskenbare getinkel van een gebroken gloeidraad liet horen. Ik schroefde de nu nutteloze lamp weer in de fitting, nam mijn aktetas op, sloot de deur en haastte me naar de brug. Het weer, merkte ik gedurende mijn zeer gehaaste tocht over het bovendek en de brugladder op, was hoegenaamd niet verbeterd. Ik had de vage indruk dat de golven iets minder hoog waren maar dat kan ook een gevolg zijn geweest van het feit dat ik me zo moe voelde dat ik niet meer in staat was mijn indrukken accuraat te registreren. Maar één aspect van het weer was buiten kijf: de vrijwel horizontaal voortjagende sneeuw was zozeer verhevigd dat de lamp in het topje van de mast niet meer was dan een bij tussenpozen zichtbaar schijnsel in de duisternis boven me. Allison stond aan het roer, met zijn ogen meer op het radarscherm dan op het kompas, iets wat ik me gezien het slechte zicht best kon voorstellen. Ik vroeg: ‘Weet je ook waar de kapitein de bemanningslijst heeft opgeborgen? In zijn hut?’ ‘Nee.’ Hij keek over zijn schouder. ‘In het kaartenhuis daar.’ Hij aarzelde. ‘Waarom hebt u die nodig, dokter Marlow?’ Ik haalde een overlijdensakte uit mijn aktetas en hield het papier vlak bij het kompaslicht. Allison perste zijn lippen op elkaar. ‘Bovenste la bakboordkast.’ Ik vond het register, vulde naam, adres, leeftijd, geboorteplaats, godsdienst en naaste familie van elk van de drie overledenen in, borg het boek weer op en zocht mijn weg weer benedendeks naar de salon. Er was een half uur verstreken sinds ik Gerran, zijn drie mededirecteuren en de Graaf daar had achtergelaten, en daar zaten ze alle vijf nog steeds, rondom een tafel en verdiept in een stuk of wat voor hen op tafel verspreid liggende brochures met kartonnen omslag. Er lag nog een hele stapel van die folders op de tafel, en nog een paar hier en daar op de vloer waar ze door het rollen van het schip blijkbaar waren terechtgekomen. De Graaf keek me over de rand van zijn glas heen aan: de hoeveelheid cognac die hij kon verstouwen, was fenomenaal. ‘Nog steeds actief, beste kerel? U zwoegt me wat af ter wille van ons. Als u nog even zo doorgaat stel ik voor u tot mededirecteur te benoemen.’ ‘Ik zeg maar zo, schoenmaker blijf bij je leest.’ Ik keek naar Gerran. ‘Neem me niet kwalijk dat ik stoor, maar ik moet een paar formulieren invullen. Als ik een vertrouwelijke bijeenkomst stoor...’ ‘Er gebeurt hier niets geheimzinnigs, dat verzeker ik.’ Het was Goin die antwoordde. ‘We bestuderen alleen maar even ons draaiboek voor de komende twee weken. Morgen krijgen alle spelers en technici er een. Wilt u ook een exemplaar?’ ‘Graag. Als ik hiermee klaar ben. De lamp in mijn hut heeft het laten afweten en ik ben niet zo erg goed in schrijven bij een lucifersvlammetje.’ ‘We wilden net opbreken.’ Otto zag er nog steeds grauw en erg vermoeid uit, maar hij was mentaal taai genoeg om door te gaan lang nadat zijn lichaam hem had gezegd op te houden. ‘Ik geloof dat we allemaal een goeie nachtrust best kunnen gebruiken.’ ‘Dat is precies wat ik u zou willen voorschrijven. Zou u uw vertrek nog even vijf minuten kunnen uitstellen?’ ‘Als dat nodig is, natuurlijk.’ ‘We hebben kapitein Imrie een garantie of verklaring of hoe u dat ook wilt noemen beloofd om hem te vrijwaren van alle blaam als we een nieuwe epidemie van geheimzinnige ziektegevallen mochten krijgen. Hij wil het document op zijn ontbijttafel hebben, en hij wil dat het dan ondertekend is. En aangezien kapitein Imrie om vier uur morgenochtend op is en ik zo’n idee heb dat hij dienovereenkomstig vroeg zal ontbijten, lijkt het me voor u allemaal gemakkelijker om het stuk nu te tekenen.’ Ze knikten instemmend. Ik ging aan een tafeltje zitten en stelde in mijn beste handschrift, dat danig slecht was, en in mijn beste juridische jargon, dat verschrikkelijk was, een verantwoordelijkheidsverklaring op die naar mijn mening aan de situatie tegemoetkwam. De anderen schenen van dezelfde mening te zijn of waren te moe om er zich zorgen over te maken, want ze ondertekenden met slechts een vluchtige blik op wat ik geschreven had. De Graaf ondertekende ook en ik vertrok geen spier. Het was nooit bij me opgekomen dat de Graaf tot de verheven directionele regionen zou behoren, ik had gedacht dat de hoger aangeschreven cameramannen, tot wie de Graaf ongetwijfeld behoorde, altijd freelance werkten en dus nooit in aanmerking kwamen om in de directieraad van enige filmonderneming te worden gekozen. Maar het verklaarde tenminste iets van zijn gemis aan gepast respect voor Otto. ‘En nu naar bed,’ Goin schoof zijn stoel achteruit. ‘U ook, dokter?’ ‘Nadat ik de overlijdensakten heb ingevuld.’ ‘Een onaangename plicht.’ Goin gaf me een brochure. ‘Misschien kan dit u daarna een beetje opfleuren.’ Ik nam het boekje van hem aan en Gerran hees zich met de gebruikelijke kolossale inspanning overeind. ‘Die begrafenissen, dokter Marlow. Die begrafenissen op zee. Hoe laat vinden die plaats?’ ‘Volgens het gebruik bij het eerste ochtendgloren.’ Otto sloot gefolterd zijn ogen. ‘Na wat u hebt doorgemaakt, meneer Gerran, raad ik u aan maar verstek te laten gaan. Blijf morgen zolang mogelijk rusten.’ ‘Meent u dat echt?’ Ik knikte en Otto keek wat minder lijdend. ‘Vervang jij me, John?’ ‘Natuurlijk,’ zei Goin. ‘Welterusten, dokter. Ik dank u voor uw medewerking.’ ‘Ja, ja, dank u, dank u,’ zei Otto. Ze schuifelden wankelend de salon uit en ik haalde mijn overlijdensakten te voorschijn en vulde ze in. Ik stopte ze in één verzegelde enveloppe, de ondertekende verklaring - ik dacht er nog net op tijd aan om mijn eigen handtekening eraan toe te voegen - in een andere, adresseerde ze aan kapitein Imrie en bracht ze naar de brug om Allison te vragen ze aan de kapitein te overhandigen zodra hij om vier uur in de ochtend op wacht kwam. Allison was er niet. In zijn plaats zat Smithy, dik gekleed en bijna tot aan zijn wenkbrauwen ingepakt, op een hoge kruk voor het stuurrad. Hij raakte het stuurwiel niet aan dat herhaaldelijk dan eens met de klok mee dan tegen de klok in als vanzelf rondtolde, en hij had de regelbare weerstand in de hoogste stand gedraaid. Hij was bleek en had donkere kringen onder zijn ogen maar hij zag er niet meer zo ziek uit. Zijn herstellingsvermogen was hoogst opmerkelijk. ‘Automatische piloot,’ legde hij uit, bijna opgewekt. ‘En gezellig alle lichten aan. Wie heeft er nachtzicht nodig bij een zicht van nul komma nul?’ ‘Je hoort in bed te liggen,’ ze ik kortaf. ‘Ik kom er net uit en ik ga er zo dadelijk weer in. Eerste officier Smith is nog niet helemaal de oude en dat weet-ie. Kwam alleen even boven om onze positie te bekijken en Allison kans te geven een kop koffie te drinken. Bovendien dacht ik u misschien hier te vinden. U was niet in uw hut.’ ‘Ik ben hier nu. Waarover wou je me spreken?’ ‘Otard-Dupuy,’ zei hij. ‘Hoe klinkt dat?’ ‘Prima.’ Smithy liet zich van zijn kruk glijden en liep naar de kast waar kapitein Imrie zijn privé-voorraad hartversterkingen bewaarde. ‘Maar je hebt niet het hele schip afgezocht om me een cognacje aan te bieden.’ ‘Nee. Om u de waarheid te zeggen, ik heb geprobeerd een paar dingetjes uit te puzzelen. Maar ik kwam er niet uit, als ik daar pienter genoeg voor was zou ik te pienter zijn om te staan waar ik nou sta. Dacht dat u me misschien zou kunnen helpen.’ Hij gaf me een glas. ‘We zouden samen een heel eind komen,’ zei ik. Hij glimlachte even. ‘Drie dood en vier halfdood. Voedselvergiftiging. Wat voor vergiftiging?’ Ik vertelde hem het verhaal over de bacteriën, het verhaal dat ik ook aan Haggerty verteld had. Maar Smithy was Haggerty niet. ‘Machtig selectief vergif, is het niet? Mept A neer en doodt ‘m, gaat B voorbij, mept C neer en doodt ‘m niet, gaat D voorbij enz. En we hebben allemaal hetzelfde te eten gehad.’ ‘Vergiften zijn berucht onberekenbaar. Zes mensen die samen zitten te picknicken kunnen hetzelfde geïnfecteerde voedsel eten, drie kunnen er in het ziekenhuis belanden terwijl de anderen geen centje last hebben.’ ‘Dus sommige mensen krijgen buikpijn en sommige niet. Maar dat is wel een beetje anders dan zeggen dat vergif dat dodelijk genoeg is om iemand koud te maken, en nog snel en gewelddadig koud te maken ook, anderen helemaal onberoerd zal laten. Ik ben geen dokter maar ik verdom ‘t gewoon om dat te geloven.’ ‘Ik vind het zelf ook een beetje vreemd. Denk je ergens aan?’ ‘Ja. De vergiftiging was opzettelijk.’ ‘Opzettelijk?’ Ik nam nog een teugje Otard-Dupuy terwijl ik me afvroeg hoever ik met Smithy kon gaan. Niet te ver, dacht ik, nog niet. Ik zei: ‘Natuurlijk was het opzettelijk. En zo gemakkelijk. Neem nou onze gifmenger. Hij heeft dat zakje met vergif. Hij heeft ook zijn toverstokje. Hij zwaait ermee en maakt zichzelf onzichtbaar en dan flitst hij langs de dinertafels. Een snuifje voor Otto, voor mij niets, een snuifje voor jou, een snuifje voor Oakley, geen snuifjes voor, laten we zeggen, Heissman en Stryker, een dubbele portie voor Antonio, niets voor de meisjes, een snuifje voor de Hertog, nog twee voor Moxen en Scott enz. Een grillige en onberekenbare knaap, onze onzichtbare vriend: of zou jij hem selectief willen noemen?’ ‘Ik weet niet hoe ik hem zou noemen,’ zei Smithy somber. ‘Maar ik weet wel hoe ik u zou noemen - ontwijkend, boot afhoudend, om de dingen heen draaiend, en in ieder geval veel te breedsprakig, waarmee ik natuurlijk niks beledigends gezegd wil hebben.’ ‘Natuurlijk niet.’ ‘U lijkt me geen man die zich makkelijk voor de gek laat houden. U kunt me niet wijsmaken dat u niet ook in die richting gedacht hebt.’ ‘Dat heb ik. Maar omdat ik er m’n gedachten langer over heb laten gaan dan jij, heb ik ze van me afgezet. Motief, gelegenheid, middelen, onmogelijk om maar iets te vinden. Snap je niet dat het eerste wat een dokter doet als hij bij een aanval van vergiftiging door ongeluk geroepen wordt is, zich afvragen of het eigenlijk wel een ongeluk was?’ ‘Dus u bent ervan overtuigd dat het een ongeluk was?’ ‘Volkomen.’ ‘Juist.’ Hij zweeg. ‘Wist u dat we een zender in de radiohut hebben die zowat het hele noordelijke halfrond kan bestrijken? Ik heb zo’n gevoel dat we dat ding gauw zullen moeten gebruiken.’ ‘Waarvoor in godsnaam?’ ‘Hulp.’ ‘Hulp?’ ‘Ja. U weet wel. Wat je nodig hebt als je in moeilijkheden zit: ik geloof dat we nu hulp nodig hebben. Nog zo’n paar leuke ongelukjes en ik ben er verdomd zeker van dat we hulp nodig hebben.’ ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘ik kan je niet volgen. Bovendien is Engeland nu wel een heel eind van ons vandaan.’ ‘De Atlantische strijdmacht van de NATO niet. Ze houden vlootoefeningen ergens bij de Noordkaap.’ ‘Je bent goed geïnformeerd,’ zei ik. ‘Het loont om goed geïnformeerd te zijn als ik met iemand praat die beweert volkomen overtuigd te zijn dat de drie zeer geheimzinnige sterfgevallen hier aan boord een ongeluk waren, terwijl ik er zeker van ben dat zo iemand nooit zou rusten en nooit overtuigd zou kunnen zijn eer hij precies wist hoe die drie mensen waren gestorven. Ik heb toegegeven dat ik niet zo erg pienter ben, maar onderschat het beetje intelligentie dat ik heb niet helemaal.’ ‘Dat doe ik niet. En overschat het beetje van mij niet. Bedankt voor de Otard-Dupuy.’ Ik liep naar de deur aan stuurboord. De Morning Rose rolde en stampte en schokte en sidderde nog steeds terwijl ze zich door de woeste golven een weg naar het noorden beukte, maar het was niet langer mogelijk de door de storm opgezweepte zee naar beneden te zien. We waren nu in een wereld die vrijwel volledig ondoorzichtig was, een blinde en bittere wereld van jachtend wit, een wereld van besneeuwde duisternis die op nauwelijks een armlengte afstand begon en eindigde. Ik keek omlaag naar het dek van de brugvleugel en in het bleke lichtschijnsel van het stuurhuis kon ik voetafdrukken in de sneeuw zien. Er was maar één stel voetafdrukken, scherp en duidelijk afgetekend alsof ze slechts enkele seconden tevoren waren gemaakt. Iemand was daar geweest. Even was ik er zeker van dat iemand daar had staan luisteren naar het gesprek tussen Smithy en mij. Toen realiseerde ik me dat er slechts één stel voetafdrukken was, de voetafdrukken die ik zelf gemaakt had en die niet met sneeuw waren opgevuld of zelfs verwaaid waren omdat de sneeuwstorm die horizontaal over het windscherm joeg het blanke dek ongemoeid liet. Slaap, dacht ik, nu meteen slapen: want door dat gebrek aan slaap, de inspannende gebeurtenissen van de afgelopen paar uur, de fysieke uitputting als gevolg van het barre weer en Smithy’s sombere voorgevoelens, begon ik me allerlei dingen in te beelden. Ik realiseerde me dat Smithy naast me was komen staan. ‘Speelt u open kaart met me, dokter Marlow?’ ‘Natuurlijk. Of dacht je dat ik de onzichtbare Borgia was die overal rondfladdert, een snuifje hier, een snuifje daar?’ ‘Nee, dat denk ik niet. Maar ik geloof evenmin dat u open kaart met me speelt.’ Zijn stem was somber. ‘Misschien komt er nog eens een dag dat u wou dat u het wel deed.’ Er zou een dag komen dat ik wilde dat ik het gedaan had, want dan zou ik Smithy niet op Bereneiland hebben moeten achterlaten.

*** 

Terug in de salon, nam ik het boekje op dat Goin me gegeven had, ging naar de hoekbank, pakte een plaid, kwam tot de conclusie dat ik het ding nog niet nodig had, en nestelde me in het hoekje, mijn voeten comfortabel op een draaistoel die bij het dichtstbijzijnde tafeltje hoorde. Ik nam, zonder veel belangstelling, het boekje op mijn schoot en wilde het net openslaan toen de deur aan lij kant openging en Mary Stuart binnenkwam. Er lag sneeuw op het verwarde stroblonde haar en ze had een dikke tweedjas aan. ‘Dus hier bent u.’ Ze sloeg de deur dicht en keek me bijna beschuldigend aan. ‘Ja,’ erkende ik, ‘hier ben ik.’ ‘U was niet in uw hut. En uw lamp is stuk. Weet u dat?’ ‘Dat weet ik. Ik moest wat schrijfwerk doen. Daarom ben ik hier naar toe gegaan. Is er iets mis?’ Ze wankelde door de salon en liet zich met een plof op de bank tegenover me vallen. ‘Niet meer dan er al de hele tijd mis is.’ Ze zou met Smithy moeten aanpappen, ze zouden voortreffelijk met elkaar kunnen opschieten. ‘Vindt u het erg als ik hier blijf?’ Ik had kunnen zeggen dat het er niet toe deed of ik het erg vond of niet, dat de salon net zo goed van haar als van mij was, maar aangezien ze nogal een lichtgeraakt persoontje scheen te zijn, glimlachte ik alleen maar en zei: ‘Ik zou het als een belediging opvatten als je wegging.’ Ze glimlachte naar me terug, heel flauwtjes en heel eventjes maar, en nestelde zich zo goed ze maar kon op haar bank, terwijl ze de tweedjas wat steviger om zich heen trok en zich schrap zette tegen de heftige bewegingen van de Morning Rose. Ze sloot haar ogen en met die lange donkere wimpers op haar bleke natte wangen waren haar hoge jukbeenderen geprononceerder dan ooit, was haar Slavische afkomst onmiskenbaar. Het was bepaald geen straf om naar Mary Stuart te kijken, maar toch werd ik hoe langer hoe meer geïrriteerd terwijl ik haar gadesloeg. Wat me zo onrustig maakte was niet zozeer haar sombere stemming of haar behoefte aan gezelschap: het was het kennelijke ongemak dat ze ondervond bij haar pogingen om zich zittend in evenwicht te houden terwijl ik zo hoogst comfortabel op mijn eigen hoekplaatsje genesteld zat: er is niets oncomfortabelers dan zelf comfortabel te zitten en te kijken naar iemand anders die hoogst ongemakkelijk zit, tenzij je natuurlijk een sterke afkeer van de ander hebt, in welk geval de situatie je zelfs een heel comfortabel gevoel kan geven: maar ik had niets tegen dit meisje tegenover me. Om mijn schuldgevoelens nog meer aan te wakkeren begon ze ongewild te huiveren. ‘Kom, zei ik, ‘hier op mijn plaatsje zit je veel makkelijker. En ik heb hier een plaid die je om je heen kunt slaan.’ Ze opende haar ogen. ‘Nee, dank u wel.’ ‘Er zijn nog veel meer plaids,’ zei ik, een beetje geprikkeld. Niets strijkt me meer tegen de haren in dan zachtglimlachend gedragen lijden. Ik nam de plaid op, maakte mijn gebruikelijke hinkstapsprong over het hellende dek en drapeerde de plaid over haar heen. Ze keek me ernstig aan en zei niets. Terug in mijn hoekje nam ik het boekje weer op maar in plaats van erin te gaan lezen begon ik over mijn hut te mijmeren en over degenen die er tijdens mijn afwezigheid misschien een bezoekje brachten. Mary Stuart was in mijn hut geweest, maar dat had ze me verteld en het feit dat ze nu hier was bevestigde de reden van haar bezoek. Scheen althans die reden te bevestigen. Ze was bang, zei ze, ze was eenzaam en dus was het alleen maar natuurlijk dat ze gezelschap zocht. Waarom mijn gezelschap? Waarom niet dat van, zeg, Charles Conrad die een heel stuk jonger was, aardiger, en veel knapper van uiterlijk dan ik? Of zelfs zijn twee medeacteurs, Gunther Jungbeck en John Hayter, allebei wat je noemt bijzonder knappe kerels? Misschien wilde ze om volkomen verkeerde redenen bij mij zijn. Misschien hield ze me in het oog, misschien bewaakte ze me wel, misschien gaf ze iemand op dit moment wel de gelegenheid mijn hut te doorzoeken terwijl - ik was me er plotseling heel scherp van bewust dat er dingen in mijn hut waren die ik liever niet aan anderen liet zien. Ik legde het boek neer en liep naar de lijdeur. Ze sloeg haar ogen open en hief haar hoofd op. ‘Waar gaat u naar toe?’ ‘Naar buiten.’ ‘Neem me niet kwalijk. Ik dacht alleen - komt u terug?’ ‘Neem mij ook niet kwalijk. Ik wilde niet grof doen,’ loog ik, ‘ben alleen maar erg moe. Moet even naar beneden. Ben zo terug.’ Ze knikte, en haar ogen volgden me tot ik de deur achter me dichtdeed. Eenmaal buiten bleef ik ongeveer 20 seconden doodstil staan, terwijl ik de jachtig dwarrelende sneeuw probeerde te negeren die het er zelfs hier, aan de lijkant, op scheen te hebben gemunt mijn kraag en broekspijpen binnen te dringen, liep toen snel naar het voorschip. Ik gluurde door het vensterglas en zag dat ze nog net zo zat als ik haar had achtergelaten, alleen had ze nu haar ellebogen op haar knieën en haar gezicht in haar handen, terwijl ze langzaam haar hoofd heen en weer schudde. Tien jaar geleden zou ik pijlsnel naar de salon zijn teruggerend om mijn armen om haar heen te slaan en haar te vertellen dat al haar zorgen voorbij waren. Dat was tien jaar geleden. Nu keek ik alleen maar naar haar, vroeg me af of ze had verwacht dat ik haar even zou begluren, liep toen weg en de trap af naar de passagiersaccommodatie. Het was na middernacht maar de bar was blijkbaar nog niet gesloten, want Lonnie Gilbert, met een heroïsche roekeloze minachting voor wat zonder twijfel Otto’s vreselijke toorn zou zijn als de misdaad werd ontdekt, had beide glasdeuren wagenwijd opengezet en zat zelf prinsheerlijk achter de bar, een fles whisky in de ene hand, een sifon spuitwater in de andere. Hij lachte me vaderlijk toe toen ik passeerde en aangezien het wat laat op de dag scheen om Lonnie uit te leggen dat de betere soorten whisky er geen enkele behoefte aan hadden om door spuitwater te worden verdund, knikte ik alleen maar en ging benedendeks. Als er iemand in mijn hut was geweest en mijn bezittingen doorzocht had, dan had hij dat op een zeer behoedzame manier gedaan. Voor zover ik me kon herinneren was alles zoals ik het had achtergelaten en was er niets van zijn plaats, hoewel natuurlijk een ervaren onderzoeker zelden enig spoor van zijn bezoek achterliet. Mijn twee koffers hadden in het deksel een linnen zakje dat door elastiek in de rand werd strakgehouden, en terwijl ik het deksel van beide koffers om beurten zo horizontaal mogelijk hield, schoof ik een muntstukje net even onder de rand van iedere binnenzak. Toen sloot ik de koffers af. Ondanks het wilde gestamp van het schip zouden die muntjes blijven waar ze waren, op hun plaats gehouden door de druk van de kleren in de koffer maar zodra het deksel werd geopend, zou die druk wegvallen en als het deksel maar even in verticale positie werd gebracht zouden de muntjes tot onderin de binnenzak omlaag glijden. Ik deed toen mijn dokterstas op slot - het ding was aanzienlijk groter en zwaarder dan de gemiddelde dokterstas maar er zat dan ook aanzienlijk meer in - en zette die buiten in de gang. Ik deed de deur achter me dicht en klemde zorgvuldig een platte afgebrande lucifer tussen de voet van de deur en de drempel: die deur zou maar een kiertje open hoeven te gaan en de lucifer zou op de grond vallen. Lonnie zat, geheel overeenkomstig mijn verwachtingen, nog steeds op post achter de bar toen ik daar kwam. ‘Aha!’ Hij keek met iets van verbazing naar zijn lege glas, strekte toen een allerminst aarzelende hand uit. ‘De grote medicijnman met zijn tas vol goocheltrucjes. Pijlsnel op weg om de lijdende mensheid te helpen? Weer een nieuwe vreselijke epidemie? Je ouwe oom Lonnie is trots op je, trots op je. De ware geest van Hippocrates. ..’ Hij zweeg, om vrijwel meteen weer verder te gaan: ‘Nu we het zo maar toevallig toch over dat onderwerp hebben, de zegenrijke Hippocratische geest - vraag ik me af of u er misschien iets voor zou voelen om samen met mij te genieten van een slokje van dit heerlijke elixer dat ik hier heb...’ ‘Dank je, Lonnie, nee. Waarom ga je niet naar bed? Als je zo blijft opzitten, kom je morgen je bed niet uit.’ ‘En dat, beste jongen, is de hele zin van mijn aanwezigheid hier. Ik wil morgen niet opstaan. Overmorgen? Nou ja, als het dan moet, wil ik de dag van overmorgen wel onder het oog zien. Morgen wil ik dat niet, snap je wel, omdat ik ontdekt heb dat ieder morgen altijd troosteloos gelijk is aan ieder vandaag. Het enige goeie wat je over een vandaag kan zeggen is dat er op ieder moment al onherroepelijk een stukje van voorbij is Hij zweeg om zijn welbespraaktheid te bewonderen - ‘onherroepelijk voorbij, zoals ik zeg, en met het verstrijken van ieder moment blijft er weer minder van over. Maar morgen is iets dat nog helemaal moet komen. Denk eens aan. Helemaal - de hele lieve lange dag.’ Hij hief zijn inmiddels opnieuw gevulde glas op. ‘Anderen drinken om het verleden te vergeten. Maar sommigen van ons - ‘t zijn er maar heel, heel weinig en het zou niet juist van me zijn te zeggen dat we begiftigd zijn met een vooruitziendheid en begrip en intelligentie die de normale gezichtskring ver te boven gaan, dus ik zeg alleen maar dat we anders zijn - sommigen van ons, zeg ik, drinken om de toekomst te vergeten. Hoe, zal je vragen, kan iemand de toekomst vergeten? Nou, daar is om te beginnen oefening voor nodig. En, natuurlijk, een beetje hulp.’ Hij dronk in één teug zijn glas halfleeg en declameerde: ‘ "Morgen en morgen en morgen kruipt traag van dag tot dag naar de laatste ademtocht. . .’ " ‘Lonnie,’ zei ik ‘ik geloof niet dat jij ook maar iets van Macbeth weg hebt.’ ‘En daar sla je de spijker op zijn kop. Nee, dat heb ik inderdaad niet. Een tragische figuur, een trieste man’, gedoemd en beladen door het noodlot. O nee, zo ben ik helemaal niet. Wij Gilberts hebben de onbedwingbare geest, de onoverwinnelijke ziel. Al die Shakespeares van jullie zijn prachtig, maar Walter de la Mare is mijn ideaal.’ Hij hief zijn glas op en hield het tegen het licht en tuurde er met bijziende oogjes naar. ‘Kijk ieder uur je ogen uit naar al wat mooi is.’ ‘Ik geloof niet dat hij het helemaal zo bedoelde, Lonnie. Maar hoe dan ook, doktersvoorschrift en doe me een lol - maak als de donder dat je hier wegkomt. Otto laat je in de boeien slaan en vierendelen als hij je hier vindt.’ ‘Otto? Zal ik je eens wat zeggen?’ Lonnie boog zich vertrouwelijk naar voren. ‘Otto is echt een heel aardige man. Ik mag Otto graag. Hij is altijd goed voor me geweest. Die Otto. De meeste mensen zijn goed, beste kerel, weet je dat niet? De meeste mensen zijn vriendelijk. Een heleboel mensen zijn erg vriendelijk. Maar niemand is zo vriendelijk als Otto. Ik zal je zeggen, ik weet nog.. .’ Hij brak zijn zin af toen ik om de bar heenliep, de flessen terugzette, de deuren afsloot, de sleutels in de zak van zijn kamerjas stopte en zijn arm greep. ‘Ik probeer je niet van je levensbehoeften te beroven,’ legde ik uit. ‘En ik probeer ook niet star en zedenprekerig te zijn. Maar ik ben gevoelig van aard en ik wil er niet bij zijn als je erachter komt dat je oordeel over Otto voor 100% fout is.’ Lonnie ging zonder een woord van protest met me mee. Het was duidelijk dat hij nog wel een noodvoorraadje in zijn hut had. Tijdens onze stommelende tocht van de kajuitstrap af vroeg hij: ‘Jij gelooft dat ik vol gas op de volgende wereld afstuif, is het niet?’ ‘Zolang je niemand te pletter rijdt gaat het me niets aan hoe jij rijdt, Lonnie.’ Hij wankelde zijn hut binnen, liet zich zwaar op zijn bed vallen, schoof toen met opmerkelijke snelheid opzij: ik kon alleen maar tot de slotsom komen dat hij per ongeluk op een fles whisky was gaan zitten. Hij keek me peinzend aan en vroeg toen: ‘Vertel me eens, beste kerel, geloof jij dat ze in de hemel bars hebben?’ ‘Ik ben bang dat ik je daarover niet kan inlichten, Lonnie.’ ‘Juist zo. Het is een prettige verandering eindelijk eens een dokter tegen te komen die niet de bron van alle wijsheid is. En laat me nu maar alleen, beste jongen.’ Ik keek naar Neal Divine, nu rustig in slaap, en toen naar Lonnie, ongeduldig en om klaarblijkelijke redenen in afwachting van mijn vertrek, en ging de hut uit.

*** 

Mary Stuart zat waar ik haar achtergelaten had, armen naar weerszijden uitgestrekt en vingers gespreid als tegenwicht tegen het nu merkbaar zwaardere gestamp van de Morning Rose: de rollende bewegingen, anderzijds, waren nu aanzienlijk minder, dus ik nam aan dat de wind nog steeds verder naar het noorden draaide. Ze keek me aan met haar toch al grote bruine ogen die nu onnatuurlijk groot in een verschrikkelijk vermoeid gezichtje stonden, en wendde toen haar blik weer af. ‘Het spijt me,’ verontschuldigde ik me. ‘Ik heb met onze productieleider een gesprek over klassieken en theologie gehad.’ Ik schuifelde naar mijn hoekplaatsje en ging dankbaar zitten. ‘Ken je hem eigenlijk?’ ‘Iedereen kent Lonnie.’ Ze probeerde te glimlachen. ‘We hebben samengewerkt bij de laatste film die ik gemaakt heb.’ Opnieuw probeerde ze een glimlachje. ‘Hebt u die film gezien?’ ‘Nee.’ Maar ik had er wel over gehoord, genoeg om me iedere lust om de film te gaan zien te benemen. ‘Een vreselijke film. Afschuwelijk. Ik kan me niet voorstellen waarom ze me een nieuwe kans hebben gegeven.’ ‘Je bent een erg mooi meisje,’ zei ik. ‘Je hoeft niet te kunnen acteren. Prestatie weegt niet op tegen uiterlijk. Hoe dan ook, best mogelijk dat je een voortreffelijk actrice bent. Ik zou het niet weten. Dus daar ken je Lonnie van?’ ‘Ja. Hij was daar. Meneer Gerran en meneer Heissman ook.’ Ik zei niets, dus ze ging door: ‘Dit is de derde film die we met ons allen maken. De derde sinds meneer Heissman - nou ja, sinds hij -. ..’ ‘Ik weet ‘t. Meneer Heissman is een hele tijd weggeweest.’ ‘Lonnie is zo’n aardige man. Hij is zo hulpvaardig en vriendelijk en ik geloof dat hij ook een erg wijze man is. Maar hij kan soms ook erg raar doen. U weet dat Lonnie graag iets drinkt. Op een dag, nadat we twaalf uur gefilmd hadden en allemaal doodmoe waren, kwamen we in het hotel terug en toen vroeg ik om een dubbele jenever en toen werd hij erg boos op me. Waarom moest hij nou zo doen?’ ‘Omdat hij zo’n aardige man is. Dus je vindt hem aardig?’ ‘Hoe zou ik hem niet aardig kunnen vinden? Hij mag iedereen, dus iedereen mag hem. Zelfs meneer Gerran mag hem graag - ze zijn erg bevriend. Maar ze kennen elkaar dan ook al jaren en jaren.’ ‘Dat wist ik niet. Heeft Lonnie een gezin? Is hij getrouwd?’ ‘Ik weet het niet. Getrouwd geweest, geloof ik. Misschien is hij gescheiden. Waarom vraagt u zoveel over hem?’ ‘Omdat ik een echte eigenwijze pillendraaier ben die overal zijn neus insteekt en omdat ik graag zoveel mogelijk wil weten over mensen die mijn patiënten zijn of misschien worden. Zo weet ik nu bijvoorbeeld genoeg over Lonnie om hem nooit een slok cognac te geven als hij een opkikker nodig heeft, want dat zou niet de geringste uitwerking hebben.’ Ze glimlachte en sloot haar ogen. Uitgepraat waren we. Ik haalde nog een plaid onder mijn bank vandaan, wikkelde die om me heen - de temperatuur in de salon daalde merkbaar - en pakte de brochure op die Goin me gegeven had. Ik sloeg bladzijde 1 op, waar, afgezien van de titel ‘Bereneiland’, zonder verdere inleiding de tekst begon. ‘In brede kring wordt beweerd, las ik, ‘dat Olympus Productions de aanpak van haar nieuwste produktie zozeer met stilzwijgen omgeeft dat er een sfeer van vrijwel totale geheimzinnigheid is ontstaan. Beweringen van deze aard zijn vervolgens ook in de algemene en vakpers verschenen en het uitblijven van officiële tegenspraken van productiezijde hebben ertoe geleid dat die onbevestigde berichten in aanzienlijke mate vaste voet en geloof hebben gevonden, hetgeen men onder de gegeven omstandigheden als een psychologische onvermijdelijkheid zou kunnen beschouwen.’ Ik las deze onzin nog eens opnieuw, het gedaas dat alleen maar voor de kolommen van een wetenschappelijk tijdschrift geschikt leek te zijn, en toen begreep ik het: ze gingen in het diepste geheim een film maken en het kon ze niet schelen wie ervan wist. En het was nog uitstekende reclame voor de film ook, dacht ik, maar, nee, daarmee deed ik de jongens onrecht. Dat zeiden de jongens tenminste. Het artikel ging verder: ‘Er zijn weleens andere cinematografische producties - ik nam aan dat hier films werden bedoeld - ‘opgezet en, soms, zelfs uitgevoerd onder soortgelijke geheimzinnigheid, maar die andere en, moet men vrezen, duistere sub rosa ondernemingen, hadden daarbij helaas welbewust niets meer of minder ten doel dan er het maximum aan gratis publiciteit uit te halen. Dit, stellen wij met enige trots, is niet het oogmerk van Olympus Productions.’ Die goede oude Olympus, begreep ik, een filmonderneming die geen gratis publiciteit wenste: straks zien we nog dat de Bank of England haar neus ophaalt bij het horen van het woordje ‘geld’. ‘Ons stilzwijgen over deze produktie,’ las ik verder, ‘dat tot zoveel geïntrigeerde en grotendeels slecht geïnformeerde veronderstellingen heeft geleid, is ons in werkelijkheid opgelegd door overwegingen van het hoogste belang: de verfilming van dit verhaal, dat in verkeerde handen wel eens potentieel en gevaarlijk explosieve internationale repercussies zou kunnen oproepen, vergt het uiterste aan een kiesheid en finesse, essentiële factoren voor de schepping van wat naar wij vol vertrouwen verwachten begroet zal worden als een cinematografisch meesterwerk, maar ook factoren die naar ons gevoelen - nee, naar onze overtuiging - de immense schade niet ongedaan zouden kunnen maken die - en hier zijn we zeker van - zou worden aangericht door de opwinding die overal ter wereld onmiddellijk en automatisch zou volgen op het voortijdige uitlekken van het verhaal dat we willen filmen. We zijn echter vol vertrouwen dat wanneer - er is geen "als" - deze produktie wordt voltooid op de manier, de tijd, en de plaats die wij ons voorstellen, en onder de strengste geheimhouding - dit is de reden waarom we zelfs zover zijn gegaan notariële beëdigde verbintenissen tot geheimhouding te eisen van alle aan de onderhavige film meewerkende acteurs, actrices en technici, met inbegrip van de president-directeur en diens mededirecteuren - zullen we het publiek, dat tegen die tijd tot de hoogste verwachting gespannen zal zijn, een film kunnen aanbieden, een tour de force van zo ongeëvenaarde grootsheid dat het alleszins gerechtvaardigd is om...’ Mary Stuart nieste en ik zegende haar, tweemaal, eenmaal voor haar gezondheid en eenmaal voor de door de hemel gezonden onderbreking van het lezen van dit zo bescheiden onder woorden gebracht manifest. Ik keek haar weer aan net op het moment dat ze nogmaals nieste. Ze zat op een merkwaardige manier ineengedoken, handen stijf ineengeklemd, haar gezicht wit en smalletjes. Ik legde het Olympus-manifest neer, wikkelde mijn plaid los, liep in een zigzagdrafje dat een gevolg was van het nu wel zeer geprononceerde stampen van de Morning Rose door de salon, ging naast haar zitten en nam haar handen in de mijne. Ze waren ijskoud. ‘Je bevriest,’ zei ik ietwat onnodig. ‘Ik zit goed. Ik ben alleen een beetje moe.’ ‘Waarom ga je niet beneden naar je hut? Het is daar beneden minstens 20° warmer en je komt hier nooit in slaap als je je de hele tijd maar moet vastklampen om niet van je bank te vallen.’ ‘Nee. Beneden slaap ik ook niet. Ik heb nauwelijks meer een oog dicht gedaan sinds. . .’ Ze brak haar zin af. ‘En ik voel me hier boven lang niet zo - zo bibberig. Toe, alstublieft.’ Ik geef me niet zo makkelijk gewonnen. Ik zei: ‘Neem dan tenminste mijn hoekplaatsje, daar zit je veel comfortabeler.’ Ze trok haar handen los. ‘Alstublieft. Laat me hier nu maar zitten.’ Ik gaf het op. Ik liep weer terug. Ik nam drie aarzelende stappen in de richting van mijn bank, bleef in een opwelling van ergernis staan, draaide me weer naar haar om en sleurde haar niet al te zachtzinnig overeind. Ze keek me aan, zwijgend, vol vermoeide verbazing, en liet zich nog steeds zwijgend, maar zonder zich te verzetten, door me naar mijn hoekje leiden, waar ik nog twee plaids te voorschijn haalde, haar erin wikkelde, haar voeten op de bank legde en naast haar ging zitten. Ze bleef me een paar seconden aankijken, terwijl haar starende blik zich van mijn rechteroog naar mijn linker verplaatste en weer terug, toen sloot ze haar ogen en schoof een van haar ijskoude handen onder mijn colbert. Al die tijd zei ze geen woord en liet ook geen enkele uitdrukking op haar gezicht komen, en ik zou diep zijn getroffen door dit roerende vertrouwen in mij ware het niet dat ik onwillekeurig bepeinsde dat als het haar bedoeling of instructie was om me zo nauw mogelijk in het oog te houden, ze zelfs in haar meest optimistische ogenblikken nauwelijks kon hebben gehoopt in een situatie te komen waarin ze me op nog geen twee centimeter van mijn overhemd in het oog kon houden. Ik kon niet eens diep ademhalen zonder dat ze er alles van wist. Aan de andere kant, als ze zo onschuldig was als de jachtsneeuw die nu het vensterglas vlakbij mijn hoofd volledig bedekte, dan was het wel zeer onwaarschijnlijk dat enig kwaadwillig individu er ook maar over zou denken om iets van gewelddadige en blijvende aard tegen me te ondernemen zolang Mary Stuart vrijwel bij me op schoot zat. Het was, dacht ik, aardig gelijk verdeeld. Ik keek omlaag naar het halfverborgen lieve gezichtje en bepeinsde dat de transactie voor mij net nog iets gunstiger was uitgevallen. Ik pakte mijn eigen plaid, drapeerde die op Indiaanse wijze om mijn schouders, nam het Olympus-manifest weer op en las verder. De volgende twee bladzijden waren grotendeels een hyperbolische voortzetting van wat er al gezegd was, waarin de auteur - ik nam aan dat het Heissman was - tot misselijk wordens toe doorhamerde op het dubbele thema van de sublieme artistieke verdiensten van de produktie en de noodzaak van absolute geheimhouding. Na deze zelf-bewierokende stijloefening ging de schrijver tot de feiten over. ‘Na langdurige overweging, en de zorgvuldige bestudering en daarop volgende verwerping van een zeer groot aantal mogelijke alternatieven, kozen we ten slotte Bereneiland als locatie voor dit project. We zijn ons er van bewust dat u allen, ook de gehele bemanning van de Morning Rose van kapitein Imrie af tot de laagste rang, geloofde dat we op weg waren naar een bestemming in de buurt van de Lofoten bij de noordelijke kust van Noorwegen, en het was niet bepaald door, laten we zeggen, toevallige omstandigheden dat dit gerucht vlak voor ons vertrek enige voet kreeg in bepaalde Londense kringen. We verontschuldigen ons niet voor wat oppervlakkig een ongewettigde misleiding moge schijnen, want deze uitvlucht was essentieel voor onze oogmerken en de handhaving der geheimhouding. Voor de volgende beknopte beschrijving van Bereneiland zijn we dank verschuldigd aan het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap van Oslo, dat ook de vertaling voor ons heeft verzorgd.’ Dat was een opluchting, want zolang Heissman niet de vertaler was zou ik misschien al bij eerste lezing begrijpen waar het om ging. ‘Wellicht ten overvloede voegen we hier aan toe dat deze informatie voor ons verkregen werd door de goede diensten van een derde partij die geheel los staat van Olympus Productions, een bekend ornitholoog die volkomen incognito moet blijven. Terloops moge worden opgemerkt dat de Noorse regering ons toestemming heeft gegeven op het eiland te filmen. We hebben begrepen dat de regering van mening is dat wij ons voorstellen een documentaire over het wildleven te maken: een dergelijke afspraak, laat staan een verbintenis, werd niet door ons gemaakt.’ Dat laatste verwonderde me een beetje - niet de sluwer-dan-jij glibberigheid daarvan, dat was duidelijk onafscheidelijk van alles wat Heissman schreef - maar het feit dat hij er zelfs maar over repte. Heissman was kennelijk geen man met grote geneigdheid om zijn eigen briljante gaven - de term ‘slinksheid’ zou niet bij hem opgekomen zijn - onder de korenmaat te zetten maar hij was er evenmin de man naar om zich door dit speciale soort zelfverheerlijking in gevaar te laten brengen. Het was vrijwel zeker dat als de Noren erachter kwamen dat ze misleid waren, ze er op grond van geen enkele internationale wet iets tegen zouden kunnen doen - Olympus zou zoiets voor de hand liggends beslist niet over het hoofd hebben gezien - behalve de voltooide film uit het land te verbannen en aangezien Noorwegen moeilijk als een grote markt kon worden gezien zou dit nauwelijks slapeloze nachten veroorzaken. Aan de andere kant zou het op doeltreffende wijze eventuele gewetensbezwaren kunnen sussen - het is waar, dit was een filmwereld maar het was onwaarschijnlijk dat Heissman ook maar de geringste mogelijkheid over het hoofd zou zien - die opgekomen mochten zijn wanneer het project zelfs deze vluchtige officiële zegen onthouden was, en juist het feit dat ze werden ingewijd in de geheime interne gang van zaken van Olympus zou zonder twijfel spelers en technici nauwer aan de firma binden, want het is een vrijwel universele natuurwet dat de mensheid, die nog steeds moeizaam bezig is volwassen te worden, dol is op haar gesloten en/of geheime genootschapjes, of dat nu een vrijmetselaarsloge is dan wel een sociëteit, en de neiging heeft tot sterke persoonlijke gevoelens van gebondenheid en trouw aan andere leden van die groep om tegelijkertijd een eensgezind front te vormen tegenover de wereld van de ongelukkigen buiten hun deuren. Ik zag de mogelijkheid niet over het hoofd dat er misschien nog een ander en begrijpelijker wijze meer sinistere interpretatie van Heissmans vertrouwelijke openhartigheid was, maar op dit late, of vroege, uur was ik niet bepaald in de stemming om daar dieper op in te gaan. ‘Bereneiland,’ zo begon het resumé. ‘Eiland van de Svalbard-groep, waarvan Spitsbergen veruit het grootste is. Deze eilandengroep bleef neutraal en onbetwist tot het begin van de twintigste eeuw, toen Noorwegen, op grond van zijn zeer aanzienlijke investeringen in de exploitatie van delfstoffen en de walvisvangst, bij de conferentie’ - welke conferentie werd niet vermeld - ‘te Christiania (Oslo) in 1910, 1912 en nogmaals in 1914 een verzoek indiende om soevereiniteit over het gebied te mogen uitoefenen. Al die keren stuitte ratificatie van de voorstellen op Russische bezwaren. In 1919 verleende de Geallieerde Hoge Raad echter Noorwegen de soevereiniteit die 14 augustus 1925 officieel werd overgedragen.’ Na aldus het eigendom onbetwistbaar te hebben vastgesteld vervolgde het rapport: ‘Het (Beren)eiland, 74° 28’ N.Br., 19° 13’ O.L., ligt op ongeveer 400 kilometer ten N.N.W. van Noordkaap, Noorwegen, en ongeveer 225 kilometer ten zuiden van Spitsbergen en kan worden beschouwd als het punt van samenkomst van de Noorse Zee, de Groenland Zee en de Barentsz Zee. In termen van afstand van zijn naaste buren is dit het meest geïsoleerde eiland in de Noordelijke IJszee.’ Er volgde een lang en voor mij hoogst oninteressant overzicht van de geschiedenis van het eiland die hoofdzakelijk scheen te bestaan uit eindeloze touwtrekkerijen tussen Noren, Duitsers en Russen over rechten op walvisvangst en mijnbouw - ofschoon het me lichtelijk verbaasde te vernemen dat nog in de jaren twintig maar liefst 180 Noren werkzaam waren in de steenkoolmijn bij Tunheim in het noordoosten van het eiland: ik zou hebben gedacht dat zelfs’ de ijsberen naar wie het eiland genoemd was, deze verlatenheid zo angstvallig mogelijk zouden hebben vermeden. De mijnen, scheen het, waren gesloten op grond van een geologisch onderzoek dat aantoonde dat de zuiverheid en dikte van de aders niet voldoende waren voor een winstgevende exploitatie. Het eiland was echter ook heden ten dage niet geheel onbewoond: de Noorse regering scheen bij Tunheim een meteorologisch en een radiostation in stand te houden. Hierop volgden lange stukken over de natuurlijke hulpbronnen, de flora en de fauna, wat ik allemaal maar voor kennisgeving aannam. Wat er echter gezegd werd over het klimaat, dat toch wel verwacht kon worden ons allemaal aan te gaan, vond ik veel intrigerender en hoogst ontmoedigend. ‘De ontmoeting van warme en koude golfstroom,’ las ik, ‘resulteert in slechte weersomstandigheden, met zware regenval en dichte mist. De gemiddelde zomertemperatuur komt niet meer dan 5° boven het vriespunt. Pas in midden juli smelt de sneeuw en worden de meren ijsvrij. De middernachtzon duurt 106 dagen, van 30 april tot 13 augustus: van 7 november tot 4 februari blijft de zon beneden de horizon.’ Deze laatste informatie maakte onze aanwezigheid daar, zo laat in het jaar, inderdaad zeer vreemd aangezien Otto niet meer dan op zijn hoogst een paar uren daglicht zou kunnen verwachten; misschien eiste het scenario dat het hele verhaal in duisternis gefilmd werd. ‘Natuurkundig en geologisch, zo heette het verder, ‘is Bereneiland driehoekig van vorm met de punt in het zuiden: het eiland is op zijn noordzuid-as ongeveer twintig kilometer lang en de breedte varieert van zestien kilometer in het noorden tot drie kilometer in het zuiden op het punt waar het zuidelijkste schiereiland begint. In het algemeen gesproken bestaat het noorden en westen uit een vrij vlak plateau dat ongeveer 30 nieter oploopt, terwijl het zuiden en oosten bergachtig zijn, met als twee hoofdketens de Ellende Fjell in het oosten en de IJszee Fjell met de uitlopers Alfred Fjell, Hamberg Fjell en Fugle Fjell in het uiterste zuidoosten. Er zijn geen gletsjers. Het hele eiland is bedekt met een net van ondiepe meren, geen van alle meer dan een paar meter diep: deze meren beslaan ongeveer eentiende van de totale oppervlakte van het eiland: de rest bestaat grotendeels uit ijzige moerassen en losse steenslag en vormen een uitermate moeilijk begaanbaar terrein. De kuststrook van Bereneiland wordt beschouwd als misschien de meest ongastvrije woestenij ter wereld. Dit geldt met name voor het zuiden waar het eiland eindigt in verticale rotswanden, waar de rivieren zich door watervallen in zee storten. Hoogst merkwaardig zijn hier de afzonderlijke rotszuilen die vlak bij de voet van de rotsen in zee staan, overblijfselen van de grijze oudheid toen het eiland aanzienlijk groter was dan het nu is. De smeltende sneeuw en ijsmassa’s in juni-juli, de woeste getijdestromen en de massale erosie ondermijnen deze kustrotsen zodanig dat er voortdurend grote rotsblokken in zee vallen. De ongenaakbare rotswanden van de Hamberg Fjell stijgen loodrecht 425 meter uit zee op, met aan de voet scherp uit zee oppriemende rotsnaalden van soms wel 75 meter hoog, terwijl de rotsen van de Fugle Fjell (Vogel Fjell) bijna net zo hoog zijn, met aan hun zuidelijkste punt een opmerkelijke reeks zuilen, spitsen en bogen. Ten oosten van dit punt, tussen Kapp Buil en Kapp Kolthoff, ligt een baai die aan drie zijden omsloten is door verticale rotswanden die nergens minder dan 300 meter hoog zijn. Dit rotsgebied vormt de mooiste vogelbroedplaats op het noordelijk halfrond.’ Dat was allemaal erg fijn voor die vogels, veronderstelde ik. Daarmee was ik aan het slot gekomen van het overzicht van het Aardrijkskundig Genootschap - of van wat de schrijver ervan had overgenomen -en ik zette me schrap voor een terugkeer naar Heissmans bloemrijke proza, toen de lijdeur openging en Chas Halliday naar binnen wankelde. Halliday, de hoogst bekwame fotograaf van het gezelschap, was een donkere, zwijgzame, nors kijkende Amerikaan. Zelfs naar zijn normale vreugdeloze maatstaven zag Halliday er ongewoon somber uit. Hij kreeg ons in het oog, en bleef daar weifelend staan, de deur openhoudend. ‘Neem me niet kwalijk.’ Hij maakte aanstalten om weer weg te gaan. ‘Ik wist niet. . .’ ‘Kom binnen, kom binnen,’ zei ik. ‘De schijn bedriegt. Wat je hier voor je ziet is zuiver een dokter-patiënt verhouding.’ Hij deed de deur dicht en ging somber op de bank zitten waar Mary Stuart zo lang op gezeten had. ‘Slapeloosheid?’ vroeg ik. ‘Een beetje mal de mer?’ ‘Slapeloosheid.’ Hij kauwde ontmoedigd op de pruim zwarte tabak die hij altijd in zijn mond scheen te hebben. ‘De mal de mer is allemaal voor Sandy.’ Sandy, wist ik, was zijn hutgenoot. Inderdaad had Sandy er niet bijzonder monter uitgezien toen ik hem het laatst in de kombuis gesproken had, maar ik had dit toegeschreven aan Haggerty’s lust om hem te smoren: het verklaarde in ieder geval waarom hij nadat hij bij ons was weggegaan niet even bij de Hertog was binnengewipt. ‘Is-ie er beroerd aan toe?’ ‘Heel beroerd. Zo’n rare groene kleur en steeds maar ‘t hele verdomde vloerkleed volkotsen.’ Halliday rimpelde zijn neus. ‘De stank. ..’ ‘Mary.’ Ik schudde haar zachtjes en ze sloeg haar slaapdronken ogen open. ‘Sorry, ik moet even weg.’ Ze zei niets terwijl ik haar zo’n beetje in zittende houding hielp, wierp alleen maar even een onverschillige blik op Halliday en sloot haar ogen weer. ‘Zo erg is-ie er nou ook weer niet aan toe, geloof ik,’ zei Halliday. ‘Geen vergiftiging of zoiets bedoel ik. Daar ben ik zeker van.’ ‘Kan geen kwaad om even te gaan kijken,’ zei ik. Halliday had waarschijnlijk gelijk: aan de andere kant had Sandy de vrije hand in de kombuis gehad voordat Haggerty hem betrapt had, en met Sandy’s grijpgrage en kleverige vingers was alles denkbaar, tot en met de mogelijkheid dat zijn eetlust niet zo muizenbeetjes-achtig was als hij wel beweerde. Ik nam mijn dokterstas op en ging weg. Zoals Halliday al gezegd had, had Sandy’s gelaatskleur een nogal eigenaardige groenachtige tint en hij was klaarblijkelijk inderdaad erg ziek geweest. Hij zat rechtop in zijn kooi, met beide armen om zijn middel geslagen: hij staarde me met een gekwelde blik aan toen ik binnenkwam. ‘Christus, ik ga dood,’ hijgde hij. Hij vloekte even, fel en hartgrondig, op het leven in het algemeen en Otto in het bijzonder. ‘Waarom die krankzinnige schoft ons aan boord van deze verdomde ouwe stinkende helleschuit heeft gesleurd...’ Ik gaf hem een paar slaaptabletten en ging weg. Ik begon Sandy een verre van sympathieke figuur te vinden: wat belangrijk was, slachtoffers van aconitine-vergiftiging konden niet praten, laat staan schelden in het sappige platte dialect waarin Sandy kennelijk zo welbespraakt was. Heen en weer zwaaiend en weer met haar armen uitgestrekt om zich in evenwicht te houden, zat Mary Stuart nog steeds met haar ogen dicht: Halliday, neerslachtig op zijn tabakspruim kauwend, keek lusteloos vragend naar me op alsof het hem niet veel kon schelen of Sandy leefde of dood was. ‘Je hebt gelijk,’ zei ik, ‘alleen maar zeeziek.’ Ik ging een eindje van Mary Stuart vandaan zitten en ze gaf zelfs met geen trilling van een gesloten ooglid blijk van besef van mijn aanwezigheid. Ik huiverde onwillekeurig en trok de plaid om mij heen. Ik zei: ‘Het wordt hier een beetje kil. Neem ook een plaid en ga een tukje doen.’ ‘Nee, dank u. Ik had er geen idee van dat het hier zo verdomd koud zou zijn. Ik haal mijn dekens en kussen en ga in de bar pitten.’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Zo lang Lonnie tenminste niet midden in de nacht met zijn spijkerlaarzen over me heen komt klossen.’ Het was blijkbaar algemeen bekend dat de drank in de kast daar Lonnie aantrok als een magneet. Halliday kauwde nog wat op zijn tabak, knikte toen naar de fles in kapitein Imries smeedijzeren standaard. ‘U bent een whisky-man, dokter. Da’s goed spul om een beetje warm van te worden’ ‘Klopt. Maar ik ben een erg kieskeurige whisky-man. Wat is het?’ Halliday tuurde naar de fles. ‘Black Label.’ ‘Er is geen betere. Maar mijn merk is het niet. Jij hebt het ook koud, neem een slok, man. Ik bied het je aan namens de directie. Heb die fles van Otto gestolen.’ ‘Schotse ligt me niet zo best. Ik heb het meer op Kentucky-whisky. ..’ ‘Slecht voor de spijsvertering. Dat zeg ik als medicus. Neem één slok van dat spul daar en je zweert die dodelijke Kentucky-brouwsels voorgoed af. Toe maar. Probeer ‘t.’ Halliday keek weifelend naar de fles. Ik zei tegen Mary Stuart: ‘En jij? Ook een beetje? Je hebt er geen idee van hoe het je binnenste verwarmt.’ Ze sloeg haar ogen ópen en keek me met die vreemde uitdrukkingsloze blik aan. ‘Nee dank u. Ik drink haast nooit iets.’ Ze sloot haar ogen weer. ‘Het zwakke plekje dat de perfectie accentueert,’ zei ik afwezig, omdat ik aan andere dingen zat te denken. Halliday wilde niet uit die fles drinken, Mary Stuart wilde niet uit die fles drinken, maar Halliday scheen het een goed idee te vinden dat ik het zou doen. Waren ze tijdens mijn afwezigheid allebei op hun plaats blijven zitten, of waren ze drukbezige bijtjes geweest, de een zorgvuldig de wacht houdend tegen mijn voortijdige terugkomst terwijl de ander het karakter van de Black Label veranderde met ingrediënten die niet noodzakelijkerwijs uit Schotland stamden? Waarom was Halliday anders naar de salon gekomen als het niet was om mij weg te lokken? Waarom was hij niet direct met zijn dekens en kussen naar de bar gegaan, in plaats van doelloos hier de salon te komen binnendrentelen waar het, zoals hij van de dinertijden moest weten, aanmerkelijk kouder was dan beneden? Natuurlijk omdat, voordat Mary Stuart hier bij me was gekomen, ze me door de ramen gezien had en aan Halliday gemeld had dat er een bepaald probleem was opgedoemd dat alleen maar kon worden opgelost door mijn tijdelijke afwezigheid uit de salon te bewerkstelligen. Sandy’s ziekte was een goed van pas komende toevalligheid geweest - als het al een toevalligheid was geweest, bedacht ik plotseling: als Halliday degene was, of samenspande met degene die zo handig met vergif omsprong, dan zou de toevoeging van een of ander onschuldig braakmiddel in Sandy’s drankje weinig meer problemen hebben opgeleverd dan het wachten op een gunstige gelegenheid. Het klopte allemaal. Ik werd me ervan bewust dat Halliday was opgestaan en onvast in mijn richting wankelde, fles in de ene hand en glas in de andere: de fles, merkte ik bijna mechanisch op, was ongeveer voor eenderde gevuld. Hij bleef, zwaaiend, voor me staan en schonk een royale hoeveelheid in het glas, maakte een lichte buiging, bood me het glas aan en glimlachte. ‘Misschien zijn we allebei een beetje aan de bekrompen en behoudende kant, dokter. Om het liedje te citeren, ik ben bereid om te doen wat jij bereid bent om te doen.’ Ik glimlachte terug. ‘Je bereidheid om te experimenteren strekt je tot eer. Maar nee, dank je wel. Ik heb je al gezegd, ik ben kieskeurig. Ik heb dat spul geproefd. Jij ook?’ ‘Nee, maar ik. ..’ ‘Nou dan, hoe kan je er dan over oordelen?’ ‘Ik geloof niet. ..’ ‘Je was toch van plan het te proberen. Vooruit. Drink op.’ Mary Stuart sloeg haar ogen open. ‘Dwingt u de mensen altijd tegen hun wil iets te drinken? Is dit wat dokters altijd doen - alcohol opdringen aan mensen die het niet willen hebben?’ Ik had zin om nijdig tegen haar uit te vallen: ‘Hou je mond, verdomme!’ Maar in plaats daarvan glimlachte ik en zei: ‘Geheelonthoudersbezwaren daargelaten.’ ‘Baat het niet, schaden zal het ook niet,’ zei Halliday. Hij had het glas aan zijn lippen. Ik staarde hem aan tot ik bedacht dat ik niet moest staren, wat hooguit een fractie van een seconde duurde, glimlachte toegeeflijk, wierp een blik op Mary Stuart wier lichtelijk samengeperste lippen niet meer dan een zweempje preutse afkeuring registreerden, keek toen weer op tijd naar Halliday om te zien hoe hij zijn halflege glas liet zakken. ‘Niet slecht, zei hij, ‘lang niet slecht. Maar wel een beetje rare smaak.’ ‘In Schotland zou je gearresteerd kunnen worden als je dat zei,’ zei ik mechanisch. De schurk had onverschillig het gif geslikt terwijl zijn medeplichtige rustig toekeek. Ik voelde me erg kleintjes, een volslagen en volmaakte idioot: als deducerend en combinerend detective was ik geen knip voor mijn neus waard. Ik had er zelfs even behoefte aan om hen mijn verontschuldigingen aan te bieden, alleen zouden ze niet weten waar ik het over had. ‘Misschien hebt u wel gelijk, dokter, je zou dit spul zelfs lekker kunnen gaan vinden.’ Halliday hief zijn glas op, nam weer een slok, zette de fles weer terug in de smeedijzeren standaard en ging weer zitten. Hij bleef daar misschien een halve minuut zitten, dronk met een paar slokjes zijn glas leeg en stond plotseling op. ‘Met dat spul in me voel ik zelfs Lonnies spijkerlaarzen niet meer. Welterusten.’ Hij haastte zich de salon uit. Ik keek naar de deur waar hij door verdwenen was, mijn hoofd vol gedachten, mijn gezicht niet. Ik begreep nog steeds niet waarom hij eigenlijk naar de salon gekomen was: en welke gedachte was zo plotseling bij hem opgekomen die hem aanleiding gaf zo ijlings te vertrekken? Een weinig vruchtbare gedachtegang, ik kon niet eens een beginpunt vinden om te gaan theoretiseren. Ik keek naar Mary Stuart en voelde me inderdaad erg schuldig: moordenaressen, wist ik, waren er in alle gedaanten, vormen en vermommingen maar als ze in deze speciale vermomming kwamen opdagen dan zou ik nooit meer op mijn oordeel kunnen afgaan. Ik vroeg me af wat ter wereld me tot een zo belachelijke verdenking had kunnen brengen: ik moest nog vermoeider zijn dan ik dacht. Alsof ze zich van mijn starende blik bewust was, opende ze haar ogen en keek me aan. Ze had dit merkwaardige vermogen om dat roerloze en volslagen uitdrukkingsloze gezicht te zetten, maar onder deze gereserveerdheid, deze afstand, deze teruggetrokkenheid lag, dacht ik, een duidelijke mate van kwetsbaarheid. Het was mogelijk dat hier de wens de vader van mijn gedachte was: maar ik was er vreemd zeker van dat dit niet zo was. Nog steeds zwijgend, nog steeds zonder haar uitdrukking of gebrek aan uitdrukking te veranderen, kwam ze half overeind, wankelde stuntelig in haar plaid-omwikkeling naar me toe, en kwam dicht naast me zitten. Op mijn beste vaderlijke manier legde ik mijn arm om haar schouder, maar die bleef daar niet lang want ze greep mijn pols vast en tilde vastberaden en zonder haast mijn arm over haar hoofd heen en duwde die van zich af. Alleen maar om te laten zien dat artsen bovenmenselijk zijn en onmogelijk te beledigen door patiënten die niet helemaal verantwoordelijk zijn voor hun eigen gedragingen, glimlachte ik tegen haar. Ze glimlachte terug en haar ogen, ik zag het met een verbazing die naar ik wist niet in mijn gezicht weerspiegeld werd, waren gevuld met ingehouden tranen. Haast alsof ze zich van die tranen bewust was en ze wilde verbergen, zwaaide ze plotseling haar benen op de bank, draaide zich naar mij toe en begon weer aan de microscopische bestudering van mijn overhemd, alleen sloeg ze ditmaal haar beide armen om mij heen. Wat vrijheid van beweging betrof was ik zo goed als geboeid, hetgeen trouwens ongetwijfeld precies was wat ze wilde. Ik was er zeker van dat ze geen fatale bedoelingen jegens me had: ik was er in gelijke mate zeker van dat ze vastbesloten was me niet uit het oog te verliezen en dat dit de meest doelmatige manier was die ze kende om dat te bereiken. Hoeveel het dit trotse en eenzame meisje kostte om zich zo te gedragen, kon ik niet gissen: nog minder kon ik me voorstellen wat haar er eigenlijk toe bracht om het te doen. Ik bleef daar zitten en probeerde de dingen met mijn nu grondig benevelde brein te overdenken en kwam, zoals te verwachten was, geen stap verder. Bovendien waren mijn vermoeide ogen bijna gehypnotiseerd door het gedrag van whisky in de Black Label-fles, door de haast metronomische regelmaat waarmee de vloeistof aan weerskanten van de fles op en neer klotste in reactie op het regelmatige stampen van de Morning Rose. Het een leidde tot het ander en ik vroeg: ‘Mary-lief?’ ‘Ja?’ Ze hief haar gezicht niet op om me aan te kijken en ik hoefde niet te horen waarom: het begon in de buurt van mijn vierde hemdsknoopje merkbaar vochtig te worden. ‘Ik wil je niet storen, maar het is tijd voor mijn slaapmutsje.’ ‘Whisky?’ ‘Ah! Twee harten, een gedachte.’ ‘Nee.’ Ze klemde haar armen stevig om mij heen. ‘Nee?’ ‘Ik haat de stank van whisky.’ ‘Dan ben ik blij,’ zei ik sotto voce, ‘dat ik niet met je getrouwd ben.’ ‘Wat zegt u?’ ‘Ik zei: "Ja, Mary-lief.’ Er gingen nog vijf minuten voorbij en ik realiseerde me dat mijn brein het hoog tijd had gevonden om te gaan sluiten. Doelloos pakte ik het Olympus-manifest op, las wat onzin over het enige volledige exemplaar van het scenario dat in de kluis van een Londense bank was gedeponeerd, en legde de brochure weer neer. Mary Stuart haalde rustig en gelijkmatig adem en scheen te slapen. Ik boog me over haar heen en blies zachtjes op het linker ooglid dat ongeveer het enige deel van haar gezicht was dat ik zien kon. Het trilde niet. Ze sliep. Ik veranderde bij wijze van experiment mijn houding, niet al teveel, en haar armen klemden zich automatisch steviger om me heen, ze had voor ze ging slapen kennelijk een boodschap aan haar onderbewustzijn achtergelaten. Ik berustte erin om te blijven waar ik was, het was niet waarschijnlijk dat dit een vorm van gevangenschap zou zijn die me blijvend zou schenden: ik vroeg me vaag af of achter deze zijden omkluistering de gedachte zat me te beletten bepaalde dingen te doen of bepaalde duivelachtigheden die op komst waren op het spoor te komen. Ik was te vermoeid om me erom te bekommeren. Ik besloot daar gewoon te blijven zitten en wakker te blijven tot het dag werd: ik sliep binnen niet meer dan twee minuten.

*** 

Mary Stuart zag er niet uit en was niet gebouwd als een kolensjouwer maar ze was toch ook niet met zwanendons opgevuld, want toen ik wakker werd sliep mijn linkerarm niet alleen maar was ook helemaal gevoelloos en vrijwel onbruikbaar, een besef dat pas goed tot me doordrong toen ik met mijn rechterhand naar mijn linker moest reiken om de pols op te tillen om te zien wat de lichtgevende wijzers van mijn horloge te zeggen hadden. Ze zeiden dat het 4.15 uur was. Het was veelzeggend voor mijn geestelijke helderheid dat er minstens tien seconden verstreken voordat de vraag bij me opkwam waarom ik het nodig had gevonden die lichtgevende wijzers te consulteren. Omdat het donker was natuurlijk. Maar waarom was het in de salon zo donker? Alle lichten waren aan geweest toen ik in slaap viel. En wat had me wakker gemaakt? Iets had dat gedaan, ik wist zonder te weten waarom dat ik niet vanzelf wakker was geworden maar dat er een of andere uitwendige oorzaak was geweest. Wat en waar was die oorzaak? Een geluid of een fysiek contact. Iets anders kon het niet geweest zijn. En degene, wie het ook mocht zijn, die verantwoordelijk was voor wat het ook mocht zijn, was nog steeds hier bij me. Dat moest wel, er was sinds ik wakker werd nog maar zo weinig tijd verstreken dat hij onmogelijk de salon kon hebben verlaten: belangrijker nog was dat de haartjes achter in mijn nek me vertelden dat er nog iemand, en wel een vijandig iemand, hier bij me in de salon aanwezig was. Voorzichtig pakte ik Mary Stuarts polsen vast om haar armen weg te nemen. Opnieuw was het verzet automatisch. Haar onderbewustzijn kweet zich voortreffelijk van zijn opdracht, maar ik was niet in de stemming om me door welk onderbewustzijn dan ook te laten koeioneren. Ik wrong haar armen los, gleed langs de bank, legde haar behoedzaam horizontaal, stond op en sloop naar het midden van de salon. Ik bleef volkomen roerloos staan, mijn handen om de rand van een tafel geklemd om mezelf schrap te zetten, hield mijn adem in en luisterde gespannen. Ik had me die moeite kunnen besparen. Ik was er zeker van dat het weer sinds ik in slaap was gevallen iets geluwd was, niet veel maar genoeg om net merkbaar te zijn, échter toch niet in die mate dat enige steelse beweging - en iets anders kon ik niet verwachten - ook maar mogelijkerwijs te horen zou zijn te midden van de geluiden van wind en zee, het metaalachtige gekraak en gekreun van de oude staalplaten en klinknagels van de Morning Rose. De dichtstbijzijnde lichtschakelaar - er was er ook een naast de hofmeesterskamer - bevond zich bij de lijdeur. Ik deed een stap in die richting en bleef toen weer staan. Wist de onbekende in de kamer dat ik wakker en ter been was? Waren zijn ogen meer op de duisternis afgestemd dan de mijne die nog maar zo kort open waren? Kon hij mijn gestalte vaag onderscheiden? Zou hij raden dat mijn eerste beweging in de richting van de lichtschakelaar zou gaan en bereidde hij zich erop voor mij de weg te versperren? Als dat zo was, hoe zou hij mij dan de weg versperren? Had hij een wapen bij zich, en zo ja, wat voor soort wapen -ik was me er pijnlijk van bewust dat ik alleen maar mijn twee blote handen had, de linker nog steeds tintelend en prikkelend en vrijwel onbruikbaar. Ik bleef staan, besluiteloos. Ik hoorde de metaalachtige klik van een deurknop en ik voelde een vlaag ijskoude lucht tegen me aan: de onbekende was bezig door de lijdeur te verdwijnen. Ik was met vier stappen bij de deur, stapte het dek op, zwaaide instinctief een beschermende rechteronderarm omhoog toen een fel licht me plotseling in de ogen scheen, en op hetzelfde moment betreurde ik het dat ik niet mijn linkerarm had opgeheven want die had me misschien enigermate bescherming kunnen bieden tegen iets hards, zwaars en zeer massiefs dat me krachtig en pijnlijk tegen de linkerkant van mijn nek trof. Ik klemde me aan de buitenrand van de deurpost vast om steun te zoeken maar ik scheen niet veel kracht meer in mijn handen te hebben: en helemaal geen kracht meer in mijn benen, want ofschoon ik bij bewustzijn bleef zeeg ik op het dek ineen alsof mijn benen verlamd waren: tegen de tijd dat de tijdelijke verlamming wegtrok en ik in staat was om me aan de deurpost beverig overeind te trekken, was ik alleen op het dek. Ik had er geen flauw idee van waar mijn aanvaller gebleven was, en dat was trouwens een zaak van louter academisch belang, want mijn benen konden het nauwelijks aan om mijn lichaam overeind te houden: alleen al de gedachte aan hardlopen of ladders en trappen op en af rennen was belachelijk. Me nog steeds vastklampend aan alles wat me maar steun kon bieden wankelde ik terug de salon in, tastte naar de schakelaar en knipte de lichten aan, en trok de lijdeur achter me dicht. Mary Stuart steunde op een elleboog, wreef met de muis van een hand in een van haar ogen terwijl het andere ooglid halfopen was, op en top de aanblik van iemand die net uit een erg diepe of verdoofde slaap ontwaakt. Ik wendde mijn blik af, wankelde naar kapitein Imries tafel en liet me zwaar in zijn stoel vallen. Ik tilde de fles Black Label uit de standaard. De fles was halfvol. Ik staarde, naar het me toescheen een hele tijd maar het kon niet meer dan een paar seconden zijn geweest, naar deze fles, keek toen rond op zoek naar het glas dat Halliday gebruikt had. Het was nergens te zien, het kon gevallen zijn en in tien verschillende richtingen uit het zicht zijn gerold. Ik koos een ander glas uit het tafelrek, plensde er een beetje whisky in, dronk het op en wankelde terug naar mijn plaatsje op de bank. Mijn nek deed vreselijk pijn. Ik had het gevoel dat mijn hoofd, als ik er maar even mee schudde, eraf zou vallen. ‘Adem niet door je neus,’ zei ik, ‘en je zult de drankduivel nauwelijks ruiken.’ Ik trok haar overeind in zittende houding, schikte de plaids wat beter om haar heen en was haar, bij wijze van verandering, voor door mijn armen om haar heen te slaan. Ik zei: ‘Stil maar.’ ‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’ Haar stem klonk zacht en trilde een beetje. ‘Alleen maar de deur. Door de wind opengewaaid. Moest die deur dichtdoen.’ ‘Maar de lichten waren uit.’ ‘Ik heb ze uitgedaan. Direct nadat jij in slaap was gevallen.’ Ze wurmde een arm vrij uit de dekens en streelde zachtjes de zijkant van mijn nek. ‘Het wordt al blauw,’ fluisterde ze. ‘Dat wordt een afschuwelijke grote buil. En het bloedt ook.’ Ik drukte mijn zakdoek er tegenaan en ze vergiste zich niet: ik propte mijn zakdoek tussen mijn boord en liet het ding daar zitten. Ze vroeg met hetzelfde zachte stemmetje: ‘Hoe is dat gebeurd?’ ‘O, zoiets stoms. Ik gleed uit in de sneeuw en viel met mijn nek tegen de deurpost. Doet een beetje pijn, moet ik zeggen.’ Ze gaf geen antwoord. Ze maakte haar andere arm vrij, pakte me bij beide revers vast, staarde me met een gezicht vol ellende aan en legde haar voorhoofd tegen mijn schouder. Nu was de beurt aan mijn boord om vochtig te worden. Het was wel een heel eigenaardig gedrag voor een bewaakster - ik was er in toenemende mate zeker van dat het haar taak was om me te bewaken en vrijwel vleugellam te maken - maar ze was dan ook de meest merkwaardige bewaakster die ik ooit was tegengekomen. En de aardigste. Dokter Marlow, zei ik, de dame zit in nood en jij bent ook maar een mens. Ik liet mijn vermoedens varen en streelde haar verwarde gele haar. Ik had me laten wijsmaken, ik weet niet meer door wat of wie, dat er niets zo doeltreffend was om opgewonden vrouwelijke gevoelens te kalmeren dan dat sussende gebaar: slechts enkele seconden later vroeg ik me af waar ik deze kennelijk volkomen onjuiste informatie vandaan had, want ze duwde zich plotseling overeind en beukte tweemaal met haar samengebalde linkervuist op mijn schouder. Ik was er meer dan ooit van overtuigd dat ze niet van zwanendons was gemaakt. ‘Doe dat niet,’ zei ze, ‘doe dat niet.’ ‘Goed, zei ik vriendelijk, ‘ik zal het niet meer doen. Het spijt me.’ ‘Nee, nee, alstublieft! Het spijt mij. Ik weet niet waarom ik - heus, ik. ..’ Ze zei niets meer, hoewel haar lippen bleven prevelen, en ze staarde me met ogen vol tranen aan, het niet langer mooie gezichtje weerloos en verslagen en een en al wanhoop: ik voelde me meteen weinig op mijn gemak want ik hou er niet van om trotse en beheerste mensen zo van streek te zien. Even hield ze haar adem in, toen sloeg ze tot mijn grote verbazing haar armen om mijn nek en wel zo stevig dat het leek alsof ze me wilde wurgen. Ze huilde geluidloos, met schokkende schouders. Voortreffelijk gedaan, dacht ik goedkeurend; heel voortreffelijk gedaan. Het doet er niet toe ter wille van wie - en toen verfoeide ik mezelf om mijn cynisme. Volkomen afgezien van het feit dat haar erkende beperktheden als actrice een dergelijk staaltje van toneelspeelkunst te enen male uitschakelden, was ik ervan overtuigd, zonder te weten waarom ik ervan overtuigd was, dat wat ik hier zag oprechte en ongeremde emotie was. En wat ter wereld had ze te winnen door een plotselinge gespeelde weerloosheid tegenover mij? Voor wie dan die tranen? Niet voor mij, daar was ik zeker van, waarom in hemelsnaam voor mij? Ik kende haar nauwelijks, zij kende mij nauwelijks, ik was alleen maar een schouder om op uit te huilen, waarschijnlijk was ik alleen maar een doktersschouder om op uit te huilen, mensen hebben nu eenmaal de vreemdste misvattingen over dokters en misschien worden hun schouders beschouwd als betrouwbaarder en troostender dan die van anderen. Of beter absorberend. Maar de tranen waren ook niet voor haarzelf, daar was ik al even zeker van; om het soort opvoeding dat zij, naar ze had laten doorschemeren, gehad had heelhuids te overleven moest je een ongewone mate van zelfvertrouwen en geestelijke hardheid hebben die bijna automatisch alle gedachten aan zelfmedelijden uitsloten. Dus voor wie dan die tranen? Ik wist het niet en het kon me op dat moment nauwelijks iets schelen. In normale omstandigheden en zonder andere dingen die zo dringend mijn aandacht opeisten, zou een zo lieftallig meisje met zoveel kennelijk verdriet mijn volledige en onverdeelde zorg hebben gehad, maar de omstandigheden waren abnormaal en mijn gedachten waren zo intensief elders bezig dat het vreemde gedrag van Mary Stuart me betrekkelijk onbelangrijk toescheen. Ik kon mijn ogen niet van die fles whisky naast de kapiteinstafel afhouden. Toen Halliday, zoals ik me nu verbitterd herinnerde op mijn aandringen, zijn eerste glas had ingeschonken, was de fles ongeveer voor eenderde gevuld geweest: na zijn tweede glas was de fles nog slechts voor een kwart gevuld geweest: en nu was die fles halfvol. De stille en gewelddadige man die zo pas de lichten had uitgedaan en door de salon geslopen was, had die fles verwisseld, en voor alle zekerheid het glas dat Halliday gebruikt had meegenomen. Mary Stuart zei iets, met een zo gesmoorde en onduidelijke stem dat ik haar niet kon verstaan; met al die zoute tranen en dat bloed ging deze nacht me een nieuw overhemd kosten. Ik vroeg: ‘Wat?’ Ze verschoof haar hoofd, genoeg om haar in staat te stellen wat duidelijker te praten, maar niet genoeg om me haar gezicht te laten zien. ‘Het spijt me. Het spijt me dat ik zo dwaas deed. Wilt u me vergeven?’ Ik klopte haar met een min of meer automatisch gebaar op de schouder, mijn ogen en gedachten nog steeds op die fles gericht, maar ze scheen het als afdoend antwoord te aanvaarden. Ze vroeg aarzelend ‘Gaat u weer slapen?’ Ze had niet opgehouden zo dwaas te zijn als ze dacht: of misschien was ze helemaal niet dwaas. ‘Nee, Mary-lief, ik ga niet weer slapen.’ Hoeveel vastbeslotenheid er ook in mijn stem doorklonk, het was overbodig: de bonzende pijn in mijn nek was voldoende garantie voor slapeloosheid. ‘Nou, dat is dan goed.’ Ik vroeg niet wat deze raadselachtige opmerking te betekenen had. Fysiek konden we niet dichter bij elkaar zijn, maar mentaal was ik niet meer bij haar. Ik was bij Halliday, de man die ik ervan verdacht had in de salon te zijn gekomen om mij te doden, de man die ik vrijwel gedwongen had iets te drinken, de man die opgedronken had wat voor mij bestemd was geweest. Ik wist dat ik hem nooit meer zou zien. Niet levend.