3
Ik zat nog steeds, zonder het te lezen, naar het artikel over Aconitum te staren toen het geleidelijk tot me begon door te dringen dat er met de Morning Rose iets heel erg mis was. Ze zwoegde nog steeds voort, haar bejaarde op olie gestookte stoommachines moeizaam stampend en steunend, maar haar bewegingen waren veranderd. Het rollen was verergerd tot woeste en wanhopige zwaaien van bijna 70°: het stampen was dienovereenkomstig verminderd en de dreunende schoktrillingen van de zich tegen dwarszeeën stortende boeg waren afgezwakt tot een fractie van wat het tot nog toe geweest was. Ik legde het bladwijzerlint bij het artikel, sloot het boek, viel en struikelde toen - ik zou niet kunnen zeggen dat ik rende want dat was fysiek onmogelijk - de gang door, de kajuitstrap op, en via de recreatiesalon naar buiten, het bovendek op. Het was donker maar niet zo donker dat ik me niet zou kunnen oriënteren aan de richting van de stormvlagen, het van de top van de kolkende golven waaiende schuim. Ik kromp ineen en klemde me nog steviger aan een handgreep vast toen een reusachtige muur van water, zwart en dooraderd en boosaardig, aan bakboordzijde hoog oprees, net iets voor midscheeps: de muur torende minstens drie meter boven mijn hoofd uit. Ik was er zeker van, dat de golf, met de honderden tonnen water die ze bevatte, recht op het voordek van de treiler zou neerbeuken, ik zag niet hoe dit zou kunnen uitblijven, maar het bleef uit: op het moment dat de golf zich op ons stortte, werd het golfdal aan stuurboord dieper en de Morning Rose, bijna 40° overhellend, viel er domweg in, omlaag gedrukt door het kolossale gewicht van al dat water op haar blootgelegde bakboordkant. Weer klonken die bekende scherpe knallende donderslagen, de Morning Rose trilde en gromde terwijl overbelaste huidplaten en klinknagels de plotselinge snijdende spanning probeerden op te vangen, er schuimde wit, ijzig koud water over de stuurboordkant, spoelde om mijn enkels, en verdween gorgelend door de spuigaten toen de Morning Rose zich oprichtte en ver naar de andere kant overrolde. Dit alles was niet verontrustend, niemands leven en veiligheid werd bedreigd, dit was gewoon waar pooltreilers voor waren gebouwd en de Morning Rose zou deze afstraffing tot in het oneindige kunnen incasseren. Maar er was reden voor bezorgdheid, als dat woord gebruikt kan worden om een wanhopig acute angst uit te drukken: die massieve watermassa die op de bakboordzijde van de treiler was neergebeukt, had haar bijna 20° uit haar koers geslagen. Ze was nog steeds 20° uit haar koers, en 20° uit haar koers bleef ze: niemand deed enige poging om haar in het rechte spoor te brengen. Een nieuwe kleinere stortzee, en toen lag ze nog 5° meer naar het oosten en ook hier bleef ze ongecorrigeerd doorzwoegen. Ik rende naar de brugladder. Op precies dezelfde plek waar ik een uur geleden tegen Mary-lief was opgebotst, liep ik nu, met meer kracht, bijna weer iemand omver. Het contact was deze keer veel massiever en ik hoorde: ‘Ooeiii!’ of iets van dien aard. Het geluid dat een naar adem happende dame maakt is heel anders dan dat van een man en instinct en een soort onmiddellijke redenering zeiden me dat ik weer tegen dezelfde persoon was opgebotst: Judith Haynes zou met haar spaniëls te bed liggen en Darling Mary zat ofwel bij Allen of lag in bed over hem te dromen: geen van beiden waren ze er trouwens de typen naar om zich in dit weer buiten te wagen. Ik zei iets dat ten onrechte als een bruuske verontschuldiging zou kunnen worden uitgelegd, stapte opzij en had mijn voet al op de eerste sport toen ze met beide handen mijn arm vastgreep. ‘Er is iets mis. Ik weet het zeker. Maar wat?’ Haar stem was kalm, net luid genoeg om boven het hoogtonige gefluit van de wind in het want verstaanbaar te zijn. Natuurlijk wist ze dat er iets mis was, de aanblik van dokter Marlow die zich ook maar iets sneller voortbewoog dan op zijn gebruikelijke drentel-manier, was net zo alarmerend als een politie- of luchtalarmsirene. Ik stond op het punt iets in deze geest te zeggen toen ze eraan toevoegde: ‘Daarom ben ik aan dek gekomen,’ hetgeen op doeltreffende wijze alle nog onuitgesproken snijdende opmerkingen die ik op het punt stond te maken in de kiem smoorde, omdat zij zich van moeilijkheden bewust was geweest voordat ik dat was: maar haar gedachten waren dan ook niet in beslag genomen door Aconilum napellus. ‘Het schip is onbestuurd, er is niemand die op de brug de zaak in handen heeft, niemand die probeert de koers aan te houden.’ ‘Kan ik iets doen?’ Ze was geweldig. ‘Ja. Er is een elektrische heetwatergeiser in de kombuis naast het fornuis. Haal een kan heet water, niet te heet om te drinken, een kroes en zout. Massa’s zout.’ Vaag zag ik haar knikken en toen was ze weg. Vier seconden later was ik in het stuurhuis. Vaag kon ik een gestalte onderscheiden die ineengezakt tegen de kaartentafel hing, en een andere die schijnbaar kaarsrecht bij het roer zat, maar dat was alles wat ik kon zien. De twee plafondlampen verspreidden niet meer dan een dofgeel schijnsel. Het kostte me bijna 15 wanhopige seconden om het instrumentenpaneel vlak voor het roerrad te lokaliseren, maar daarna slechts een paar seconden om de regelbare weerstand te ontdekken en die met de wijzers van de klok mee op maximum te draaien. Ik knipperde met mijn ogen in het pijnlijke plotselinge felwitte licht. Smithy zat bij de kaartentafel, Oakley bij het roer, de eerste opzij gezakt, de laatste rechtop, maar dat, zag ik, betekende niet dat Oakley er ook maar iets beter aan toe was dan de stuurman, ze schenen alleen maar geen van beiden in staat om uit de houdingen te komen die ze hadden aangenomen. Ze hadden allebei hun hoofd naar hun knieën gebogen, allebei hadden ze hun handen stevig tegen hun middenrif geklemd. Geen van beiden maakten ze enig geluid. Vermoedelijk hadden ze geen van beiden pijn en waren de verkrampte houdingen die ze hadden aangenomen het gevolg van een of ander volledig onvrijwillig motorisch mechanisme: het was eveneens mogelijk dat hun stembanden verlamd waren. Ik keek eerst naar Smithy. Het ene leven is net zo belangrijk als het andere, zou men zo denken, maar in dit geval maakte ik me bezorgd om het grootste belang van alle betrokkenen en het feit dat dit ‘alle’ hier toevallig ook mezelf omvatte had niets met mijn keus te maken: als de Morning Rose in moeilijkheden kwam, en daar had ik een vreemd voorgevoel van, was Smithy de man die ik in de buurt wilde hebben. Zijn ogen waren open en de blik erin was intelligent. Het Aconitum-artikel had onder meer gesteld dat de volledige intelligentie tot het einde toe bewaard blijft. Zou dit het einde kunnen zijn? Verlamming van de spieren, had het artikel gezegd, en verlamming van de spieren hadden we hier ongetwijfeld. Verder verlamming van de gevoelszenuwen - misschien was dat de reden waarom ze het niet van pijn uitschreeuwden, het kon zijn dat ze hier op de brug hun keel kapot hadden geschreeuwd zonder dat iemand hen hoorde, maar nu voelden ze niets meer. Ik zag en registreerde vaag het feit dat er twee metalen etensketeltjes vlakbij elkaar op de grond lagen, allebei in extremis waren, als die ene bijzonder vreemde factor er niet was geweest: er was geen enkel teken van het heftige braken waar het artikel over had gesproken. Ik kon mezelf wel slaan omdat ik nooit de moeite had genomen te proberen iets meer te weten te komen over vergiften, hoe vergiftiging ontstaan kan, wat de uitwerking kan zijn, de symptomen en bijkomende symptomen - die we hier schenen te hebben - voor zover aanwezig. Mary Stuart kwam binnen. Haar kleren waren doorweekt en haar haren waren niet meer om aan te zien, maar ze had erg vlug gewerkt en ze had bij zich waar ik haar om had gevraagd - met inbegrip van een lepel, die ik vergeten had. Ik zei: ‘Een kroes heet water, zes lepels zout. Vlug. Goed roeren.’ Maagspoeling had het boek gezegd, maar wat de beschikbaarheid van looizuur en beenderkool betrof had ik net zo goed op de maan kunnen zitten. De beste en inderdaad enige hoop lag in een sterk en vlugwerkend braakmiddel. Mijn oude professor had altijd aan aluin en zinksulfaat de voorkeur gegeven, maar ik was nooit iets beters tegengekomen dan natriumchloride - gewoon keukenzout. Ik hoopte vurig dut de opneming van aconitine in de bloedsomloop nog niet al te ver gevorderd was - en dat het aconitine was, betwijfelde ik geen ogenblik. Toeval is toeval maar om in dit stadium aan zoiets fantastisch te denken als curare zou me toch wel een beetje te ver gaan. Ik wilde Smithy in zithouding brengen en had mijn handen onder zijn oksels toen een donkerharige jonge matroos, slechts gekleed - in dit barre weer - in truitje en spijkerbroek, haastig het stuurhuis binnenkwam. Het was Allison, de oudste van de twee kwartiermeesters. Hij keek - niet met starende blik - naar de twee mannen op de vloer: hij was in veel opzichten hetzelfde zeemanstype als Smithy. ‘Wat is er aan de hand, dokter?’ ‘Voedselvergiftiging.’ ‘Moest wel zoiets zijn. Ik sliep. Iets maakte me wakker. Ik wist dat er iets mis was, dat we onbestuurbaar waren.’ Ik geloofde hem. Alle ervaren zeelui hebben dit ingebouwde vermogen om moeilijkheden te voelen. Zelfs in een slaap. Ik had dit wel meer meegemaakt. Hij liep vlug naar de kaartentafel en keek op het kompas. ‘50° van koers, naar het oosten.’ ‘We hebben de hele Barentsz Zee om in rond te tollen,’ zei ik. ‘Help me even met meneer Smith, wil je.’ We namen allebei een arm en trokken hem naar de bakboorddeur. Mary-lief hield op met het roeren van de inhoud van de emaillekroes die ze in haar hand hield, en keek met enige verbazing naar ons. ‘Waar gaat u met meneer Smith naar toe?’ ‘Hem naar buiten brengen, op de brugvleugel.’ Wat dacht ze dat we met hem gingen doen, hem overboord gooien? ‘Al die frisse lucht is erg goed voor ‘m.’ ‘Maar het sneeuwt daarbuiten! En het is bitter koud.’ ‘Bovendien zal hij - hoop ik - erg gaan braken. Kan-ie beter buiten doen dan binnen. Hoe smaakt dat brouwsel?’ - Ze nipte een beetje water-met-zout van haar lepel en trok een lelijk gezicht. ‘Afschuwelijk!’ ‘Kun je het inslikken?’ Ze probeerde het en huiverde. ‘Net.’ ‘Nog drie lepels.’ We sleurden Smithy naar buiten en zetten hem in zithouding. De canvasbespanning gaf hem enige bescherming tegen de stormvlagen, maar niet veel. Zijn ogen waren open en volgden onze handelingen en hij scheen zich bewust van wat er gebeurde. Ik zette het braakmiddel aan zijn lippen en kantelde de kroes, maar de vloeistof droop gewoon langs zijn kin. Ik trok zijn hoofd achterover en goot wat van het braakmiddel in zijn mond. Kennelijk was hij niet helemaal gespeend van zintuiglijke waarneming, want zijn gezicht verwrong zich in een onwillekeurige grimas van afkeer: belangrijker nog, zijn adamsappel wipte op en neer en dus wist ik dat hij er iets van had ingeslikt. Hierdoor aangemoedigd goot ik tweemaal zoveel naar binnen, en ditmaal slikte hij alles in. Nog geen tien seconden later begon hij te braken zoals ik nog nooit een man had zien doen. Tegen Mary’s protesten in en ondanks Allisons klaarblijkelijke bezorgdheid dwong ik nog wat meer water-met-zout bij hem naar binnen: toen hij bloed begon op te hoesten wijdde ik mijn aandacht aan Oakley. Binnen vijftien minuten zaten we met twee nog altijd erg zieke mannen opgescheept, die duidelijk aan hevige buikpijnen ten prooi en tot uitputting toe verzwakt waren, maar veel belangrijker was dat we beide mannen zo ver hadden dat ze niet dezelfde weg zouden gaan die de ongelukkige Antonio gegaan was. Allison stond aan het roer, met de Morning Rose weer op koers: Mary-lief, haar stroblonde haren nu met een laagje sneeuw bedekt, zat ineengedoken naast een zeer slappe Oakley: Smithy was nu voldoende hersteld om op de stormbank van het stuurhuis te kunnen zitten, ofschoon hij nog steeds mijn arm nodig had om zich schrap te zetten tegen het stampen van de Morning Rose. Hij begon ook het gebruik van zijn stem terug te krijgen, zij het slechts in minimale mate. ‘Cognac,’ kraste hij. Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet aan te raden. Dat staat in alle handboeken.’ ‘Otard-Dupuy,’ hield hij vol. Zijn brein werkte tenminste. Ik sprong op en haalde een fles voor hem uit kapitein Imries privé-voorraad. Na wat zijn maag daarnet had doorgemaakt, kon alleen nog maar carbolzuur hem kwaad doen: hij zette de fles aan zijn mond, nam een paar slokken en begon onmiddellijk weer te braken. ‘Misschien had ik je meteen cognac moeten geven,’ zei ik. ‘Maar zout water is wel wat goedkoper.’ Hij probeerde te glimlachen, een kortstondige en pijnlijke poging, en zette de fles opnieuw aan zijn mond. Dit keer bleef de cognac binnen, hij moest een maag hebben gehad die gevoerd was met staal of asbest. Ik nam hem de fles uit de hand en bood die aan Oakley aan, die huiverde en zijn hoofd schudde. ‘Wie staat er aan het roer?’ Smithy’s stem was een schor en moeizaam gefluister alsof het spreken hem pijn deed, hetgeen beslist het geval moest zijn. ‘Allison.’ Hij knikte voldaan. ‘Verdomde schuit,’ zei hij. ‘Verdomde zee. Ik ben zeeziek. Ik zeeziek.’ ‘Ziek ben je inderdaad. Maar met de zee heeft het niks te maken. Deze verdomde schuit die als een dolzinnige in deze verdomde zee ronddanst, heeft je gered. Een kalm spiegelglad zeetje en Smithy was wijlen geweest.’ Ik probeerde me in te denken waarom iemand die niet volledig geestesziek was Smithy en Oakley wijlen zou willen hebben, maar de gedachte was zo belachelijk dat ik haar bijna meteen toen ze bij me opkwam van me afzette. ‘Voedselvergiftiging en ik had geluk. Ik kwam hier nog net op tijd.’ Hij knikte maar bleef zwijgen. Het praten kostte hem waarschijnlijk te veel pijn. Mary-lief zei: ‘Meneer Oakley’s handen en gezicht bevriezen en hij zit te rillen van de kou. Ik trouwens ook.’ En ikzelf ook, realiseerde ik me. Ik hielp Smithy op een vastgeklonken stoel bij het stuurrad, ging toen Mary-lief helpen die bezig was een slapbenige Oakley overeind te krijgen. We hadden Oakley net zo’n beetje rechtop, geen gemakkelijk karwei want hij was vrijwel een dood gewicht en we hadden allebei een hand voor hem en een voor ons zelf nodig, toen Goin en de Graaf bovenaan de ladder verschenen. ‘God zij dank, eindelijk!’ Goin was een beetje buiten adem maar er zat geen haartje verkeerd. ‘We hebben u overal gezocht en . .. wel allemachtig! Is die man dronken?’ ‘Hij is ziek net als Antonio, alleen heeft hij geboft. Waarom zo in paniek?’ ‘Dezelfde ziekte - u moet meteen komen, Marlow. Mijn god, dit begint een regelrechte epidemie te worden.’ ‘Een ogenblikje.’ Ik hielp Oakley naar binnen en legde hem in een zo gemakkelijk mogelijke houding bovenop een paar kapok reddingsvesten. ‘Toch niet weer een slachtoffer?’ ‘Ja, Otto Gerran.’ Misschien trok ik een wenkbrauw op, dat weet ik niet meer, ik weet alleen dat ik nauwelijks verrast was. Het kwam me voor dat iedereen die binnen snuifafstand van die verdomde Aconitum was geweest ieder ogenblik onderuit kon gaan. ‘Ik klopte tien minuten geleden aan bij zijn hut, ik kreeg geen antwoord en ik ging naar binnen en daar lag hij, rollend over het tapijt. . .’ De oneerbiedige gedachte kwam bij me op dat, met zijn bijna bolronde vorm, niemand ooit beter toegerust was om over een tapijt te rollen dan Otto: het leek onwaarschijnlijk dat Otto op dat moment de grappige kant daarvan zou hebben gezien. Ik vroeg Allison: ‘Kan je iemand hier boven halen om je te helpen?’ ‘Geen probleem.’ De kwartiermeester knikte naar het telefoontoestelletje in de hoek. ‘Ik hoef alleen maar even de bak te bellen.’ ‘Niet nodig.’ Het was de Graaf. ‘Ik blijf wel.’ ‘Dat is erg vriendelijk.’ Ik knikte eerst maar naar Smithy, toen naar Oakley. ‘Ze zijn nog niet in staat om naar beneden te gaan. Als ze het proberen, tuimelen ze vast en zeker overboord. Zou u een paar dekens voor ze kunnen halen?’ ‘Natuurlijk.’ Hij aarzelde. ‘Mijn hut. . .’ ‘Is op slot. De mijne niet. Er liggen dekens op het bed en nog een paar onderin de hangkast.’ De Graaf ging weg en ik wendde me tot Allison. ‘Zonder zijn deur met dynamiet open te breken, hoe krijg ik de kapitein wakker? Hij schijnt een gezonde slaper te zijn.’ Allison glimlachte en wees opnieuw op het telefoontoestel in de hoek. ‘De telefoon hangt pal boven zijn hoofd. Er zit een weerstand op de lijn. Ik kan de zoemer zo luid laten klinken als de misthoorn.’ ‘Zeg hem dat-ie naar de hut van meneer Gerran komt, het is dringend.’ ‘Nou.. .’ Allison weifelde. ‘Kapitein Imrie houdt er niet zo erg van om middenin de nacht wakker te worden gemaakt. Niet zonder dat er een akelig goeie reden voor is, bedoel ik, en nou de stuurman en de bootsman weer opgekalefaterd zijn, zou ik. ..’ ‘Zeg hem dat Antonio dood is.’