11
‘Vier glazen en alles in orde,’ zei Smithy, terwijl hij aan mijn arm schudde. De kreet noch dat schudden was nodig. Ik was inmiddels, zelfs in mijn slaap, in zo’n gespannen toestand dat ik al wakker zou zijn geworden als hij de deurknop had omgedraaid. ‘Tijd om u op de brug te melden. We hebben verse koffie gezet.’ Ik volgde hem het hoofdverblijf binnen, begroette Conrad die bij het oliekomfoor over potten en koppen gebogen stond, en liep naar de voordeur. Tot mijn verrassing was de wind, die nu helemaal naar het westen was gedraaid, geluwd tot ongeveer windkracht drie, de sneeuwval was dusdanig geminderd dat het ernaar uitzag dat hij weldra helemaal zou ophouden, en ik beeldde me zelfs in dat ik een paar vage sterren kon zien in een stukje heldere lucht in het zuiden, voorbij de ingang van de Sor-hamna. Maar de kou was op zijn minst nog feller dan eerder in de nacht. Ik deed de deur gauw weer dicht, draaide me om naar Smithy en zei zachtjes: ‘Een onverwachte weersverandering. Als deze verbetering aanhoudt zie ik het er nog van komen dat Otto een beroep op je doet - en als hij dat niet meteen doet zal iemand hem heus wel op de gedachten brengen - om gevolg te geven aan je aanbod van gisterenavond en op pad te gaan naar Tunheim en de justitie.’ ‘Ik begin het te betreuren dat ik dat aanbod ooit gedaan heb - maar ik scheen op dat moment weinig keus te hebben.’ ‘En je zult ook geen keus meer hebben als straks de zon eenmaal schijnt. Geen schijn van kans meer om er onderuit te komen. Maar hou Hayter in de gaten, hou hem heel scherp in de gaten.’ Smithy zweeg een hele poos. ‘U gelooft dat de beren op ons loeren?’ ‘Hij is een van de dertien potentiële moordenaars en volgens mij zit het er dik in dat ze allemaal verdienen net zo scherp in het oog te worden gehouden als kroonjuwelen. En als je van die dertien Conrad, Lonnie en de Drie Apostelen zou uitschakelen - en in gedachten heb ik die al uitgeschakeld - heb je de risico’s nog maar gereduceerd tot een op acht. Misschien tot twee op acht - misschien zelfs heel akelig tot drie op acht.’ ‘U bent wel bemoedigend,’ zei Smithy. ‘Wat maakt u er zo zeker van dat die vijf. . .’ Hij brak af toen Luke, geeuwend en zich uitrekkend, het hoofdverblijf binnenkwam. Luke was een magere, slungelige jongeman, een langharige knaap met een dringende behoefte aan de ordenende invloed van een kapper of van een haarlint. Ik vroeg: ‘Zie jij hem als een gehuurde moordenaar?’ ‘Ik zou hem zo laten inrekenen voor het plegen van muzikale gruweldaden met een gitaar. Voor de rest - ja, ik ben het wel met u eens. Weinig bedreiging voor iemands hachje. En, ook dat ben ik met u eens, dat geldt ook voor de andere vier.’ Hij keek Conrad na die een van de gangen inliep met een kop koffie in zijn hand. ‘Voor onze grote hoofdrolspeler zou ik altijd mijn hand in het vuur willen steken.’ ‘Waar gaat hij in godsnaam naar toe?’ ‘Zorgzame attentie voor zijn liefje, zou ik zo denken. Juffrouw Stuart heeft een hele tijd met ons op wacht gezeten.’ Ik stond op het punt om op te merken dat dit liefje een merkwaardige voorliefde had voor rondwandelingen in de nachtelijke uren, maar bedacht me. Dat Mary Stuart bij duistere en vreemde zaken betrokken was - het feit dat Heissman haar oom was verklaarde geenszins haar eerdere vreemde gedrag - betwijfelde ik geen ogenblik: dat ze iets met moordactiviteiten te maken had kon ik geen ogenblik geloven. Smithy vroeg: ‘Is het belangrijk dat ik Tunheim bereik?’ ‘Het doet er nauwelijks iets toe of je Tunheim haalt of niet. Met Hayter bij je hangt dat alleen maar van het weer en het terrein af. Als je rechtsomkeert moet maken, mij best, ik heb je liever hier: als je Tunheim haalt, blijf daar dan.’ ‘Daar blijven? Hoe kan ik daar nou blijven? Ik ga daar naar toe om hulp te halen, niet? En Hayter schreeuwt natuurlijk dat-ie terug wil.’ ‘Ze hebben er daar vast wel alle begrip voor als je uitlegt dat je moe bent en nodig moet rusten. Als Hayter kabaal maakt, laat hem dan opsluiten - ik zal je een brief meegeven voor het hoofd van de Meteorologische Dienst daar.’ ‘Zo zo, u zal me een brief meegeven? En als dat hoofd van de Meteorologische Dienst nou eens glashard weigert?’ ‘Ik denk dat je daar een paar mensen zult aantreffen, die je maar al te graag van dienst zullen zijn.’ Hij keek me zonder al te veel enthousiasme aan. ‘Zeker vrienden van u?’ ‘Een groepje meteorologen uit Engeland verblijft daar toevallig voor een kort bezoek. Vijf man sterk. Alleen zijn het geen meteorologen.’ ‘Natuurlijk niet.’ Het gebrek aan enthousiasme verkilde tot een koelte die aan regelrechte vijandigheid grensde. ‘U bent wel erg bang dat iemand u in de kaart kijkt, niet, dokter Marlow?’ ‘Nou niet boos op me worden. Dat vraag ik je niet, ik zeg het je. Beleidskwestie. Ik doe wat me gezegd wordt, al doe jij dat dan niet. Een gedeeld geheim is nooit een gehalveerd geheim - ik hoef me maar even in de kaart te laten kijken en wie weet wie zich ermee gaat bemoeien? Straks zal ik je die brief geven.’ ‘Mij best.’ Smithy had er kennelijk moeite mee om zich te beheersen. Hij ging somber verder: ‘Ik moet zeker ook niet al te verrast zijn als ik daar zelfs de Morning Rose aantref?’ ‘Laat ik het zo stellen,’ zei ik. ‘Ik zou het niet helemaal onmogelijk achten.’ .Smithy knikte, draaide zich om en liep naar het oliekomfoor waar Conrad, die inmiddels was teruggekomen, koffie stond in te schenken. We bleven ongeveer tien minuten zitten, dronken koffie en praatten over ditjes en datjes, en toen gingen Smithy en Conrad weg. Er verliep ruim een uur zonder dat er iets gebeurde behalve dat Luke na vijf minuten vast in slaap viel en bleef doorslapen. Ik nam niet de moeite om hem wakker te maken, het was niet nodig, ik verkeerde in een bijna bovennatuurlijke toestand van waakzaamheid: in tegenstelling tot Luke had ik volop dingen om over na te denken. Er ging een deur in de gang open en Lonnie kwam binnen. Aangezien Lonnie volgens zijn eigen woorden geen groot slaper was en aangezien hij toch niet op mijn lijstje van verdachten stond, was zijn verschijning nauwelijks alarmerend. Hij liep de kamer door en liet zich zwaar in een stoel naast me vallen. Hij zag er oud, vermoeid en grauw uit en zijn stem miste de gebruikelijke badinerende toon. ‘Alweer de goede heelmeester,’ zei hij, ‘alweer wakend over zijn kleine kudde. Ik ben gekomen, beste jongen, om je nachtwake met je te delen!’ ‘Het is anders al over halfvier,’ zei ik. ‘Ik bedoel het dan ook bij wijze van spreken,’ hij zuchtte. ‘Ik heb niet best geslapen. Sterker nog, ik heb helemaal niet geslapen. Wat je hier voor je ziet, dokter, is een gekwelde ouwe man.’ ‘Het spijt me dat te moeten horen, Lonnie.’ ‘Geen tranen voor Lonnie. Ik heb, zoals dat voor de meeste beklagenswaardige mensen geldt, mijn zorgen aan mijzelf te wijten. Om een ouwe man te zijn is al erg genoeg. Een eenzame ouwe man te zijn, en ik ben jarenlang eenzaam geweest, is iets dat je vaak erg triest maakt. Maar om een eenzame ouwe man te zijn die niet langer met zijn geweten kan leven - dat is iets onverdraaglijks.’ Hij zuchtte opnieuw. ‘Ik heb vanavond akelig veel medelijden met mezelf.’ ‘Wat doet je geweten nou?’ ‘Me wakker houden. Ah, beste jongen, mijn jongen, zonder pijn inslapen en niet meer wakker worden. Wat zou een man meer kunnen verlangen als het avond is en tijd om te gaan?’ ‘Die kroeg aan de verre kust?’ ‘Zelfs dat niet.’ Hij schudde treurig zijn hoofd. ‘Geen verwelkomende armen in het paradijs voor de verdoolde Lonnies van deze wereld. Heb de goeie toegangspapieren niet, jongen.’ Hij glimlachte en zijn ogen waren droevig. ‘Ik richt al mijn hoop maar op een klein kroegje in het vagevuur.’ Hij bleef zwijgend zitten, ogen gesloten, en ik dacht dat hij bezig was in slaap te sukkelen. Maar even later richtte hij zich een beetje op, schraapte zijn keel, en zei schijnbaar zonder enige aanleiding: ‘Het is altijd te laat. Altijd.’ ‘Wat is altijd te laat, Lonnie?’ ‘Meeleven, of begrip of vergeving. Ik ben bang dat Lonnie Gilbert minder is geweest dan hij had moeten zijn. Maar het is altijd te laat. Te laat om te zeggen ik mag je of ik hou van je of wat ben je toch aardig of ik vergeef je. Had ik maar, had ik maar, had ik maar. Het is moeilijk om met iemand tot vrede te komen als je naar hem kijkt en hij daar dood op de grond ligt. Ach, ach, ach, ach.’ Alsof het hem een kolossale krachtsinspanning kostte, duwde hij zich overeind. ‘Maar er is nog altijd een snippertje van iets dat gered kan worden. Lonnie Gilbert staat nu op het punt iets te gaan doen dat hij al vele, vele jaren geleden had moeten doen. Maar eerst moet ik mezelf wapenen, wat leven in de oude botten gieten, het versufte brein wat verhelderen, kortom, me voorbereiden op wat ik tot mijn schande nog altijd beschouw als de beproeving die voor me ligt. Kort en goed, beste kerel, waar is de whisky?’ ‘Ik ben bang dat Otto die meegenomen heeft.’ ‘Vriendelijke kerel, Otto, een vriendelijker mens bestaat er niet, maar hij heeft zijn schriele kanten. Maar het hindert niet, de hoofdbron van alle heerlijks is maar een klein eindje lopen hiervandaan.’ Hij liep naar de buitendeur, maar ik hield hem tegen. ‘Vandaag of morgen, Lonnie, wandel je daar nog eens naar toe, ga je daar zitten, val je daar in slaap en kom je niet meer terug omdat je doodgevroren bent. Bovendien, het is helemaal niet nodig. Ik heb nog wat in mijn kamertje. Uit dezelfde bron, dat verzeker ik je. Ik zal het even halen. Hou in mijn afwezigheid je ogen even wijd open, wil je?’ Het deed er niet veel toe of hij zijn ogen openhield of niet, want ik was binnen twintig seconden weer terug. Smithy was kennelijk een vaster slaper dan ik want hij verroerde zich tijdens mijn korte bezoekje niet. Lonnie trakteerde zich met gulle hand, leegde zijn glas in een paar teugen, staarde verlangend naar de fles en zette die toen vastberaden opzij. ‘Zodra ik mijn taak heb volbracht kom ik terug om hier op mijn gemak van te genieten. Voorlopig ben ik voldoende gesterkt.’ ‘Waar ga je naar toe?’ Ik kon me moeilijk indenken wat voor dringends hij op deze tijd van de nacht te doen had. ‘Ik sta zwaar in de schuld bij juffrouw Haynes. Het is mijn wens. . .’ ‘Bij Judith Haynes?’ Ik wist dat ik hem verbluft zat aan te staren, ik had begrepen dat het je al grote moeite kostte om naar haar te kijken.’ ‘Zwaar in de schuld,’ zei hij. ‘Het is mijn wens die nu in te lossen, schoon schip te maken, om zo te zeggen. Begrijp je?’ ‘Nee. Wat ik wel begrijp is dat het pas kwart voor vier is. Als deze rekening. zoals jezelf zegt. al zoveel jaren openstaat, dan kan het ook nu nog vast wel een paar uurtjes wachten. Bovendien is juffrouw Haynes ziek geweest, ze heeft een zware schok gehad en ze slaapt nu onder invloed van verdovende middelen. Als haar arts, en of ze dat nou leuk vindt of niet, ik ben haar arts, kan ik het niet toestaan.’ ‘En als arts, beste kerel, zou je de noodzaak van onmiddellijk handelen moeten begrijpen. Ik heb mezelf hiertoe aangezet, mezelf als het ware tot het hoogtepunt opgeschroefd. Nog een paar uurtjes, zoals jij zegt, en het zou weleens te laat kunnen zijn. De Lonnie Gilbert die je nu voor je ziet zal vrijwel zeker weer vervallen zijn tot de ondeugdelijke ouwe, laffe ouwe, zelfzuchtige ouwe, slappe Lonnie van altijd, de Lonnie die we allemaal zo goed kennen. En dan zal het voor altijd te laat zijn.’ Hij zweeg even en wijzigde zijn betoog. ‘Verdovende middelen, zeg je. Hoe lang duurt de uitwerking daarvan?’ ‘Dat is bij iedereen verschillend. Vier uur, zes uur, soms zelfs wel acht.’ ‘Nou, wat praat je dan. Het arme meisje ligt waarschijnlijk al uren wakker, snakkend naar wat gezelschap. Zij het dan naar alle waarschijnlijkheid niet dat van Lonnie Gilbert. Of is het aan je aandacht ontsnapt dat er bijna twaalf uren zijn verstreken sinds je haar dat spuitje hebt toegediend?’ Dat was zo. Maar wat niet aan mijn aandacht was ontsnapt was dat Lonnies verhouding tot Judith Haynes me al een tijdje danig geïntrigeerd had. Het zou weleens, dacht ik, erg nuttig en, om dieper door de nevel van geheimzinnigheid die ons omringde heen te dringen, uitermate constructief kunnen zijn als ik iets meer te weten kon komen over het gewicht van wat Lonnie jegens Judith Haynes op het hart had. Ik zei: ‘Laat me even naar haar gaan kijken. Als ze wakker is en ik haar sterk genoeg acht om te praten, dan vind ik het best.’ Hij knikte. Ik ging naar het kamertje van Judith Haynes en liep zonder kloppen naar binnen. De olielamp was hoog opgedraaid en ze was wakker, uitgestrekt onder de dekens, met alleen haar gezicht erbovenuit. Ze zag er afschuwelijk uit, zoals ik verwacht had dat ze eruit zou zien, met dat roodbruine haar dat haar grauwe gelaatskleur accentueerde. De doorgaans zo flonkerende groene ogen waren glazig en dof en haar wangen waren besmeurd met sporen van tranen. Ze keek me onverschillig aan terwijl ik een krukje bij het bed trok, en wendde haar blik toen al even onverschillig af. ‘Ik hoop dat u goed geslapen hebt, juffrouw Haynes,’ zei ik. ‘Hoe voelt u zich nu?’ ‘Komt u altijd midden in de nacht bij uw patiënten op bezoek?’ Haar stem was al net zo dof als haar ogen. ‘Ik maak er geen gewoonte van. Maar we houden vannacht om beurten de wacht, en nu is het toevallig mijn beurt. Wilt u iets hebben?’ ‘Nee. Bent u er al achter wie mijn man vermoord heeft?’ Ze was zo onnatuurlijk kalm, had zichzelf schijnbaar zo ijzersterk in bedwang, dat ik er het voorspel in zag van een nieuwe onbeheerste hysterische uitbarsting. ‘Nee. Moet ik daaruit opmaken, juffrouw Haynes, dat u niet langer gelooft dat de jonge Allen het heeft gedaan?’ ‘Dat geloof ik niet meer. Ik heb hier urenlang liggen nadenken, en ik geloof dat niet meer.’ Gezien die levenloze stem en dat levenloze gezicht was ik er vrij zeker van dat ze nog altijd onder invloed van de verdoving was. ‘U krijgt hem te pakken, is het niet? De man die Michael vermoord heeft. Michael was niet zo slecht als de mensen geloofden, dokter Marlow, nee, dat was hij echt niet.’ Voor het eerst een zweempje van enige gelaatsuitdrukking, een heel vaag iets dat op een glimlachje leek. ‘Ik zeg niet dat hij een vriendelijk mens of een goed mens of een zachtaardig mens was, want dat was hij niet: maar hij was de juiste man voor mij.’ ‘Dat weet ik,’ zei ik, alsof ik het begreep, wat ik maar ten dele deed. ‘Ik hoop dat we de verantwoordelijke man te pakken krijgen. Ik geloof dat ons dat wel zal lukken. Hebt u nog vermoedens die van nut zouden kunnen zijn?’ ‘Mijn vermoedens zijn niet veel waard, dokter. Mijn hoofd lijkt me niet zo erg helder.’ ‘Denkt u dat u een beetje zou kunnen praten, juffrouw Haynes? Dat het niet te vermoeiend zou zijn? ‘ ‘Ik praat toch!’ ‘Nee, niet met mij. Met Lonnie Gilbert. Hij schijnt u vreselijk dringend te willen spreken.’ ‘Mij spreken?’ Vermoeide verbazing maar geen regelrechte afwijzing. ‘Waarom zou Lonnie Gilbert me willen spreken?’ ‘Dat weet ik niet. Lonnie gelooft niet in vertrouwelijkheid tegenover artsen. Alles wat ik eruit kan opmaken is dat hij het gevoel heeft dat hij u een of ander groot onrecht heeft aangedaan en nu wil zeggen dat het hem spijt, geloof ik.’ ‘Lonnie? Tegen mij zeggen dat hem iets spijt?’ Verbazing had de doffe hopeloosheid uit haar stem verdreven. ‘Mij verontschuldiging aanbieden? Nee, niet mij.’ Ze zweeg even, toen zei ze: ‘Ja, ik zou hem nu erg graag willen zien.’ Ik verbloemde mijn eigen verbazing zo goed ik maar kon, ging terug naar het hoofdverblijf, vertelde een al evenzeer verbaasde Lonnie dat Judith Haynes hem graag zou willen ontvangen, en keek hem na toen hij de gang inliep, haar kamer binnenging en de deur achter zich dichtdeed. Ik wierp een blik op Luke. Hij scheen vaster in slaap te zijn dan ooit, zag er belachelijk jong uit voor deze situatie, een blij glimlachje op zijn gezicht: hij droomde waarschijnlijk van gouden platen. Ik liep zachtjes door de gang naar het kamertje van Judith Haynes: er stond in de eed van Hippocrates niets dat artsen verbood aan gesloten deuren te luisteren. Het was duidelijk dat ik wel heel scherp zou moeten luisteren, want ofschoon het maar een van triplex vervaardigde deur was, waren de stemmen in de kamer zo gedempt dat ik nauwelijks meer dan wat verward gemompel kon opvangen. Ik liet me op mijn knieën zakken en legde mijn oor tegen het sleutelgat. De hoorbaarheidsfactor verbeterde aanmerkelijk. ‘Jij,’ zei Judith Haynes. Er trilde iets in haar stem. Ik had haar nooit in staat geacht tot emoties van vriendelijke aard. ‘Jij! Mij verontschuldigingen aanbieden! Juist jij!’ ‘Ik liefje, ik. Al die jaren, al die jaren.’ Zijn stem zakte weg en ik kon hem niet meer verstaan. Toen zei hij: ‘Verachtelijk, verachtelijk. Om als man je hele leven lang die animositeit, nee, liefje, die haat te koesteren. ..’ Hij zweeg en het bleef een poosje stil. Toen ging hij verder: ‘Geen vergeving, geen vergeving. Ik weet dat hij niet zo slecht kan zijn - ik weet dat hij niet zo slecht kon zijn geweest, eigenlijk helemaal niet slecht, jij hield van hem en niemand kan van iemand houden die door en door slecht is, maar zelfs als zijn zonden zo zwart als de nacht zouden zijn geweest.. .’ ‘Lonnie!’ De interruptie klonk scherp, krachtig zelfs, ik weet dat ik niet met een engel getrouwd was, maar ik was ook niet met een duivel getrouwd.’ ‘Dat weet ik, liefje, dat weet ik. Ik zei alleen maar. . .’ ‘Nee, stil! Luister naar me! Lonnie, Michael zat die avond niet in die auto. Michael was nooit ook maar in de buurt van die auto.’ Ik spitste mijn oren voor het antwoord, maar dat bleef uit. Judith Haynes ging verder: ‘En ik ook niet, Lonnie.’ Het bleef heel lang stil, toen zei Lonnie met een zo zachte stem dat het een nauwelijks verstaanbaar gefluister was: ‘Het is mij anders verteld.’ ‘Daar ben ik van overtuigd, Lonnie. Mijn auto, ja. Maar ik zat niet aan het stuur. Michael zat niet aan het stuur.’ ‘Maar - je wilt toch niet ontkennen dat mijn dochters die avond - nou ja, onbekwaam waren. En dat jij dat ook was. En dat jij ze in die toestand gebracht had?’ ‘Ik ontken niets. We hadden die avond allemaal te veel gedronken - dat is de reden waarom ik sindsdien nooit meer een druppel heb gedronken, Lonnie. Ik weet niet wie er verantwoordelijk voor was. Het enige wat ik weet is dat Michael en ik nooit het huis zijn uitgegaan. Goeie god, denk je dat ik je dit moet vertellen - nu Michael dood is?’ ‘Nee. Nee, dat moet je niet. Maar - wie zat er dan in jullie wagen?’ ‘Twee andere mensen. Twee mannen.’ ‘En jij hebt ze al die jaren beschermd?’ ‘Beschermd? Nee, "beschermd" zou ik niet willen zeggen. Al komt het er wel op neer. Zo is het ook niet, ik bedoel - nou ja, als er van bescherming sprake was dan gold die toevallig iets anders dat voor ons van werkelijk belang was. Onze eigen zelfzuchtigheid zou je het misschien kunnen noemen. Iedereen weet heel goed dat Michael en ik - nou ja, we waren geen misdadigers, maar we waren wel altijd op eigen voordeel uit.’ ‘Twee mannen.’ Het leek wel alsof Lonnie naar geen woord van wat ze gezegd had geluisterd had. ‘Twee mannen. Je moet ze dus kennen.’ Opnieuw een stilte, toen zei ze zacht: ‘Natuurlijk.’ Weer bleef het zenuwslopend stil, zodat ik zelfs mijn adem inhield om de volgende paar woorden maar niet te missen. Maar ik kreeg de kans niet om ze te horen, want een scherpe en vijandige stem achter me zei: ‘Wat voert u daar voor den donder uit, meneer?’ Ik weerhield me te doen wat ik het liefst zou willen doen, namelijk in een reeks goedgekozen en ongeremde zinnen los te barsten, draaide me om en ontdekte omkijkend Otto’s massieve peervormige gestalte dreigend achter me. Zijn vuisten waren gebald, zijn paarsbruine gelaatskleur was gevaarlijk verdonkerd, zijn ogen bliksemden en zijn lippen waren opeengeklemd tot een dunne streep die ieder ogenblik dreigde te verdwijnen. ‘U ziet er opgewonden uit, meneer Gerran,’ zei ik. ‘Om u de waarheid te zeggen, ik zat luistervinkje te spelen.’ Ik krabbelde overeind, stofte de knieën van mijn broekspijpen af en stofte mijn handen af. ‘Ik kan alles verklaren.’ ‘Dan wacht ik op uw verklaring.’ Hij barstte haast van woede. ‘Moet interessant zijn, dokter Marlow.’ ‘Ik zei alleen maar dat ik alles kan uitleggen. Kan, meneer Gerran. Dat betekent niet dat ik ook maar enige bedoeling heb om iets uit te leggen. Overigens, wat voert u hier uit?’ ‘Wat voer ik - wat.. .?’ Hij sputterde van woedende sprakeloosheid. ‘Wat is dat voor een verdomde onbeschaamdheid, meneer! Ik sta op het punt om de wacht te betrekken! Wat doet u bij de deur van mijn dochter? Het verbaast me dat u niet door dat sleutelgat zat te loeren, Marlow, in plaats van eraan te luisteren!’ ‘Ik hoef niet door sleutelgaten te loeren,’ zei ik vriendelijk. ‘Juffrouw Haynes is mijn patiënte en ik ben arts. Als ik haar zien wil doe ik gewoon die deur open en stap naar binnen. Maar goed, nu u dan op wacht komt, verdwijn ik. Naar bed. Ik ben moe.’ ‘Bed! Bed! Bij god, dat zweer ik je, Marlow, dit zal je spijten - wie is daar bij haar binnen?’ ‘Lonnie Gilbert.’ ‘Lonnie Gilbert! Wat moet die verdomme - opzij, meneer! Laat me erdoor!’ Ik versperde hem de weg — letterlijk. Het, was zoiets als proberen een in schuimrubber gewikkelde kleine tank tegen te houden, maar ik had het voordeel met mijn rug tegen de muur te staan, ik zou het niet doen, als ik u was. Ze hebben binnen een nogal pijnlijk moment. Verdiept, zou je kunnen zeggen, in de verre van zoete herinnering aan dingen uit het verleden.’ ‘Wat bedoelt u voor den donder? Wat probeert u me te vertellen, schijnheilige luistervink die u bent?’ ‘Ik probeer u niets te vertellen. Maar misschien zou u me iets willen vertellen. Misschien zou u me iets willen vertellen over dat auto-ongeluk - ik neem aan dat het in Californië moet zijn geweest, een hele tijd geleden - waarbij Lonnie Gilberts vrouw en twee kinderen werden gedood?’ Zijn gezicht was niet langer donkerpaars. Zijn gezicht had zelfs niet langer de normale paarsbruine tint. Alle kleur trok weg uit zijn gezicht dat nu lelijk en vlekkerig en grauw was. ‘Auto-ongeluk?’ Hij had zijn stem veel beter in bedwang dan zijn gelaatskleur. ‘Wat bedoelt u - auto-ongeluk, meneer?’ ‘Ik weet niet wat ik bedoel. Daarom vraag ik het u. Ik hoorde Lonnie, alleen maar bij stukjes en beetjes, over dat fatale auto-ongeluk van zijn gezin praten, en aangezien uw dochter daar iets over scheen te weten nam ik aan dat u er ook iets van zou weten.’ ‘Ik weet niet waar hij het over heeft en ook niet waar u het over heeft.’ Otto die plotseling al zijn ondervragende voornemens scheen te hebben laten varen, draaide zich om en liep de gang door naar de woonruimte. Ik volgde en liep naar de buitendeur. Smithy zou eropuit moeten, dacht ik, daar was nu geen twijfel meer aan. De kou was nog steeds intens, maar het had opgehouden met sneeuwen, en de westenwind was geluwd tot niet meer dan een ijzig briesje - wellicht te verklaren uit het feit dat we ons nu in de luwte van de IJszee Fjell bevonden - en overal zag ik grote stukken met sterren bezaaide hemel. Het was merkwaardig licht buiten, zo licht dat het niet alleen van al die sterren kon komen. Ik liep een paar passen van het hoofdgebouw weg, en zag toen laag boven de zuidelijke horizon een driekwartmaan in een wolkeloze hemel hangen. Ik ging weer naar binnen en toen ik de deur achter me dichtdeed zag ik Lonnie door de centrale woonruimte lopen, naar ik aannam op weg naar zijn slaaphokje. Hij liep onzeker, als iemand die niet al te goed ziet, en toen hij vlak langs me heen liep zag ik dat zijn ogen vol tranen stonden: ik zou er heel wat voor over hebben gehad om te weten wat voor die tranen verantwoordelijk was geweest. Het was tekenend voor Lonnies emotionele toestand dat hij niet eens even een blik wierp op de nog voor driekwart volle fles whisky op het tafeltje naast de stoel waarin Otto zat. Hij keek zelfs niet eens naar Otto: en wat nog ongewoner was, Otto keek niet eens op toen Lonnie langs hem liep. In de stemming waarin hij geweest was toen hij me bij de deur van zijn dochter betrapte, zou ik toch hebben verwacht dat hij Lonnie het een en ander te vragen zou hebben, waarschijnlijk met beide handen om de nek van de oude man. Maar Otto’s stemming had kennelijk een aanzienlijke verandering ondergaan. Ik liep naar Luke toe, met de bedoeling de trouwe wachter uit zijn sluimering te wekken, toen Otto zich plotseling zwaar uit zijn stoel verhief en de gang inliep naar het kamertje van zijn dochter. Ik aarzelde geen moment, volgde hem en nam weer mijn inmiddels vertrouwde positie in bij de deur van Judith Haynes, ofschoon ik deze keer niet opnieuw mijn toevlucht tot het sleutelgat behoefde te nemen, aangezien Otto, vermoedelijk in zijn geagiteerdheid, de deur op een kier had laten staan. Otto was bezig zijn dochter toe te spreken met een zachte, schorre stem die duidelijk alle vaderlijke genegenheid miste: ‘Wat heb jij hem verteld, duivelin die je bent? Wat heb je verteld? Auto-ongeluk? Auto-ongeluk? Wat heb jij Gilbert voor leugens verteld, chanterend kreng?’ ‘Eruit!’ De stem van Judith Haynes was niet langer dof en uitdrukkingsloos. ‘Mijn kamer uit, vuile, gemene ouwe boef die je bent. Eruit, eruit, eruit!’ Ik boog me nog wat meer naar de kier tussen deur en deurpost. Ik kreeg niet iedere dag de gelegenheid om naar zo’n familie-onderonsje te luisteren. ‘Ik laat me verdomme niet door mijn eigen dochter belazeren.’ Otto had de noodzaak vergeten om met zachte stem te praten, ik heb meer dan genoeg geslikt van jou en die andere waardeloze niksnut van een schofterige chanteur. Wat jullie...’ ‘Durf jij zo over Michael te praten?’ Haar stem was erg zacht geworden en ik huiverde onwillekeurig bij de klank ervan. ‘Jij praat zo over hem en hij ligt daarginds dood. Vermoord. Mijn man. Nou, vadertjelief, zal ik jou eens vertellen dat jij niet weet dat ik weet waar hij jou mee chanteerde? Zal ik je dat eens vertellen, vadertjelief? En zal ik het ook maar aan Johann Heissman vertellen?’ Er viel een stilte, toen zei Otto: ‘Giftig klein kreng dat je bent!’ Aan zijn stem te oordelen stikte hij bijna. ‘Giftig! Giftig!’ Ze lachte, een snijdend en verkillend geluid. ‘Dat is kostelijk, uit jouw mond. Nou, pappielief, je herinnert je 1938 toch zeker nog wel. Ha, zelfs ik weet het nog. Die arme Johann, hij rende, en rende, en rende, en al die tijd rende hij de verkeerde kant op. Arme oom Johann. Zo leerde je me hem te noemen, was het niet, pappielief? Oom Johann.’ Ik ging weg, niet omdat ik alles gehoord had wat ik maar wilde horen, maar omdat ik geloofde dat dit gesprek niet zo erg lang meer zou duren en omdat het me een beetje pijnlijk leek als Otto me een tweede keer bij de deur van zijn dochter betrapte. Bovendien - ik had op mijn horloge gekeken - kon Jungbeck, Otto’s wachtgenoot, ieder ogenblik binnenkomen en ik wilde liever niet dat hij me bij die deur zou aantreffen en er, hoogstwaarschijnlijk, geen gras over zou laten groeien om het aan zijn baas te vertellen. Dus liep ik terug naar Luke, kwam tot de conclusie dat het geen zin had hem alleen maar wakker te maken om hem te vertellen dat hij weer kon gaan slapen, schonk mezelf een soort ochtendslaapmutsje in en stond op het punt er een slokje van te nemen toen ik een vrouwelijke stem hoorde krijsen: ‘Eruit, eruit, eruit!’, en Otto haastig uit het kamertje van zijn dochter zag komen en de deur al even haastig achter zich zag dichtdoen. Hij slofte snel naar het midden van de woonruimte, greep de fles whisky zonder ook maar een schijn van een excuserend gebaar - natuurlijk, het was zijn eigen fles, maar dat wist hij niet - schonk zijn glas tot aan de rand toe vol en sloeg de helft ervan in één teug naar binnen, waarbij zijn trillende hand onderweg naar zijn mond flink wat morste. ‘Dat was erg onnadenkend van u, meneer Gerran,’ zei ik verwijtend, ‘om uw dochter zo overstuur te maken. Het meisje is echt erg ziek, en wat ze nodig heeft is zachte genegenheid, liefderijke zorg.’ ‘Zachte genegenheid?’ Hij was nu met de tweede helft van zijn glas bezig en hij morste er veel van op zijn overhemd. ‘Liefderijke zorg! Jezus!’ Hij plensde nog wat whisky in zijn glas en bedaarde geleidelijk iets. Langzaam aan werd hij kalm, bijna in gedachten verzonken: toen hij weer iets zei zou niemand hebben geloofd dat hij nog maar een paar minuten tevoren geen groter verlangen scheen te kennen dan mij de darmen uit het lijf te scheuren. ‘Misschien was ik niet zo zorgzaam als ik had moeten zijn. Maar een hysterisch meisje, erg hysterisch. Dat acteurstemperament, weet u wel. Ik ben bang dat uw verdovingen niet erg effectief zijn, dokter Marlow.’ ‘De mensen reageren altijd heel verschillend op zo’n verdoving, meneer Gerran. Dat kun je van tevoren nooit zeggen.’ ‘Ik neem het u niet kwalijk, ik neem het u niet kwalijk,’ zei hij geprikkeld. ‘Zorg en aandacht. Jawel, jawel. Maar een beetje rust, een verdomd goeie slaap is belangrijker, als u het mij vraagt. Wat zou u zeggen van nog zo’n spuitje - iets sterks deze keer? Daar is toch geen gevaar bij, wel?’ ‘Nee. Zou geen kwaad kunnen. Haar stem klonk een beetje - hoe zal ik het zeggen? - opgewonden. Maar ze is nogal een wilskrachtig persoontje. Als ze weigert...’ ‘Ha! Wilskrachtig! Probeer het toch maar.’ Het onderwerp scheen hem niet meer te interesseren, en hij staarde somber naar de vloer. Hij keek zonder enthousiasme op toen Jungbeck slaperig binnenkwam, draaide zich om en schudde Luke ruw bij de schouder. ‘Wordt wakker, kerel.’ Luke schrok op en sloeg slaapdronken zijn ogen open. ‘Verdomd fijne waker ben jij. Je wacht is voorbij. Ga naar bed.’ Luke mompelde een soort verontschuldiging, kwam stijf overeind en slofte weg. ‘U had hem best kunnen laten slapen,’ zei ik. ‘Over een paar uurtjes moet hij toch weer op.’ ‘Nu te laat. Bovendien,’ voegde Otto er inconsequent aan toe, ‘ben ik van plan het hele stel binnen twee uur wakker te porren. Het weer is opgeknapt, de maan licht ons bij, we kunnen allemaal zijn waar we willen zijn, en klaar om te gaan filmen zodra het licht genoeg wordt aan de hemel.’ Hij keek de gang in waar het kamertje van zijn dochter was. ‘Nou, gaat u het niet proberen?’ Ik knikte en liep weg. Een tijdsverloop van tien minuten - onder de juiste omstandigheden die in dit geval de verkeerde waren - kan een verandering in iemands gezicht teweegbrengen die haast ongelooflijk is. Het gezicht dat daarnet alleen nog maar wat witjes weggetrokken had geleken, zag er nu vervallen uit: ze had het gezicht dat bij haar werkelijke leeftijd paste en daar nog tien bittere en harde jaren bovenop. Ze lag op een pijnlijke en beklemmende en geluidloze manier te huilen en de tranen rolden langs haar slapen omlaag langs de oorlelletjes, met grote vochtplekken op het grauwe ruwe linnen van haar kussen. Ik had het niet mogelijk geacht dat ik ooit zo’n diep medelijden met deze vrouw zou kunnen voelen en haar zou willen troosten. Maar zo was het nu. Ik zei: ik geloof dat u nu wat zou moeten gaan slapen.’ ‘Waarom?’ Haar handen waren zo stijf tot vuisten gebald dat het wit van de knokkels te zien was. ‘Wat doet het er toe? Ik zal toch weer wakker moeten worden, nietwaar?’ ‘Ja, ik weet het.’ Het was het soort situatie waarin, wat ik ook zei, de woorden banaal zouden klinken. ‘Maar slaap zal u goed doen, juffrouw Haynes.’ ‘Ja, misschien,’ zei ze. Het viel haar moeilijk om door haar tranen heen te praten. ‘Goed. Maak er een lange slaap van.’ Dus maakte ik, als een idioot, er een lange slaap van. En als een nog grotere idioot ging ik naar mijn kamertje en kroop in bed. En, als de grootste idioot van allemaal, viel ik nog in slaap ook.
***
Ik sliep ruim vier uur en toen ik wakker werd was het hoofdverblijf vrijwel verlaten. Otto had zich inderdaad aan zijn woord gehouden en had iedereen wakker gepord en in actie gezet op wat ze als een onredelijk vroeg uur moesten hebben beschouwd. Begrijpelijk genoeg had noch hij noch iemand anders reden gezien om mij te wekken: ik was een van de weinigen die voor deze dag geen taak toebedeeld hadden gekregen. Otto en Conrad waren de enige twee aanwezigen in de centrale woonruimte. Ze zaten allebei koffie te drinken, maar aangezien ze allebei zwaar waren ingepakt, stonden ze kennelijk op het punt om te vertrekken. Conrad zei beleefd goedemorgen. Otto nam niet de moeite. Hij deelde me mee dat de Graaf, Neal Divine, Allen, Cecil en Mary Darling met de Snocat en camera’s vertrokken waren over de Lernerweg en dat hij en Conrad direct zouden volgen. Hendriks en de Drie Apostelen waren met hun geluidsapparatuur op pad. Smithy en Hayter waren een uur geleden naar Tunheim vertrokken. Aanvankelijk vond ik dit vaag verontrustend, omdat ik gedacht had dat Smithy me voor zijn vertrek op zijn minst wakker zou hebben gemaakt om nog even met me te praten. Bij nader inzien echter vond ik deze tekortkoming minder verontrustend: het was een bewijs van Smithy’s zelfvertrouwen, en, stilzwijgend daaruit volgend, mijn onuitgesproken vertrouwen in hem, dat hij het niet nodig had gevonden om voor zijn vertrek nog een paar woorden van goede raad en geruststelling te horen. Ten slotte, vertelde Otto me, was Heissman met zijn handcamera en in gezelschap van Jungbeck op locatieverkenning uitgevaren met de grote werkboot: ze waren vergezeld van Goin, die zich had aangeboden om de plaats van de nu afwezige Hayter in te nemen. Otto stond op, dronk zijn kop leeg en zei: ‘Over mijn dochter, dokter Marlow.’ ‘Ze komt er wel weer bovenop.’ Ze zou er nooit meer bovenop komen. ‘Ik zou graag even met haar willen praten voor ik wegga.’ Ik zou me bij benadering geen enkele reden kunnen indenken waarom hij met haar zou willen praten of zij met hem, maar ik weerhield me van commentaar. Hij vervolgde: ‘Hebt u geen bezwaar? Medisch bezwaar, bedoel ik?’ ‘Nee. Alleen maar een bezwaar op grond van gewoon gezond verstand. Ze is zwaar onder verdoving. U zou haar niet eens wakker kunnen schudden.’ ‘Maar ze zal toch...’ ‘Minstens nog twee of drie uur. Als u mijn raad niet wilt aannemen, meneer Gerran, waarom vraagt u er dan om?’ ‘Zit iets in, zit iets in. Laat haar dan maar slapen.’ Hij liep naar de buitendeur. ‘Uw plannen voor vandaag, dokter Marlow?’ ‘Wie zijn hier nog meer?’ vroeg ik. ‘Behalve uw dochter en ikzelf?’ Hij keek me wenkbrauwfronsend aan, en zei toen: ‘Mary Stuart. Verder Lonnie, Eddie en Sandy. Hoezo?’ ‘Ze slapen?’ ‘Voor zover ik weet. Waarom?’ ‘Iemand zal Stryker moeten begraven.’ ‘Ah, ja, natuurlijk. Stryker. Helemaal vergeten, weet u, maar - ja, natuurlijk. Ja, ja. U. ..?’ ‘Ja.’ ‘Ik ben u zeer verplicht. Een afschuwelijke situatie, afschuwelijk, afschuwelijk, afschuwelijk. Nogmaals mijn dank, dokter Marlow.’ Hij sjokte vastberaden naar de deur. ‘Kom mee, Charles, we hadden al lang weg moeten zijn.’ Ze gingen weg. Ik schonk mezelf een kop koffie in, maar at niets omdat het geen ochtend was om iets te eten, liep de deur uit, ging naar de uitrustingsbarak en zocht net zo lang tot ik een schop vond. De bevroren sneeuw was niet al te diep, niet dieper dan 30 centimeter, maar de grond daaronder was stijfbevroren en het kostte me ruim anderhalf uur, en, wat op de grote hoogte altijd gevaarlijk is, veel vochtverlies voordat ik gedaan had wat gedaan moest worden. Ik bracht de schop terug en ging vlug weer het hoofdgebouw binnen om me te verkleden: het was een mooie heldere ochtend, bitter koud, met nog geen spoor van de zon aan de hemel, maar voor een rusteloze man geen ochtend om rond te beuzelen. Vijf minuten later, een verrekijker aan een riem om mijn nek, sloot ik de voordeur zachtjes achter me. Ondanks het feit dat het nu bijna tien uur was, hadden Eddie, Sandy, Lonnie en Mary Stuart zich nog niet laten zien. De aanwezigheid van de eerste drie zou me geen enkele reden tot zorg hebben gegeven want ze waren allemaal berucht om hun afkeer van iedere vorm van lichamelijke activiteit en het was hoogst onwaarschijnlijk dat een van hen ook maar zou hebben geopperd om me op mijn uitstapje te vergezellen. Mary Stuart zou dat beslist wel hebben gedaan, om allerlei redenen: nieuwsgierigheid, onderzoekingslust, omdat ze opdracht had een oogje op me te houden, misschien zelfs omdat ze zich bij mij veiliger zou voelen dan in de woonbarak. Maar wat haar redenen ook geweest mochten zijn, ik wilde beslist niet dat Mary Stuart een oogje op me hield terwijl ik erop uit ging om een oogje op Heissman te houden. Maar om een oogje op Heissman te houden moest ik hem allereerst zien te vinden, en Heissman was, hoogst ongelegen en vervelend, nergens te zien. De bedoeling was, had ik begrepen, dat hij samen met Jungbeck en Goin met de grote werkboot de Sor-hamna zou doorkruisen op zoek naar geschikt achtergrondmateriaal. Maar in de hele Sor-hamna was geen spoor van hun boot te bekennen, en van de plek waar ik, vlak bij het woonverblijf, stond kon ik de hele baai in een oogopslag overzien. Met het oog op de kleine mogelijkheid dat de boot misschien even achter een van de kleine eilandjes aan de oostelijke kant van de baai schuilging hield ik mijn kijker een paar minuten op die eilandjes gericht. Geen beweging te zien. Heissman, daar was ik zeker van, had de Sor-hamna verlaten. Hij kon langs de noordelijke punt van het eiland Makehl in oostelijke richting de open zee op zijn gegaan, maar dit leek onwaarschijnlijk. De zee daar in het noorden was schuimkoppig en woelig, en afgezien van het feit dat Heissman zo ver verwijderd was van het algemeen aanvaarde beeld van de onverschrokken zeeman als men zich maar zou kunnen indenken, leek het onwaarschijnlijk dat hij Smithy’s waarschuwing van de vorige dag, over de gevaren verbonden aan het bij dit weer met een open boot in volle zee uitvaren, in de wind zou hebben geslagen. Het was veel waarschijnlijker, dacht ik, dat hij in zuidelijke richting de Sor-hamna was uitgegaan naar de beschutte wateren van de volgende baai in het zuiden, de Evkebukta. Dus begaf ik me ook naar het zuiden. Aanvankelijk liep ik in zuidwestelijke richting om de lage rotsen van de baai zo ver mogelijk te ontwijken, niet omdat ik hoogtevrees had of zoiets maar omdat Hendriks en de Drie Apostelen daar ergens bezig waren, althans de hoop hadden dat te kunnen doen, de kreten vast te leggen van de drieteenmeeuwen, de noordse stormvogels en de zwarte zeekoeten die hier volgens zeggen zo veel voorkomen: ik had geen enkele reden om iets van hen te vrezen, ik wilde alleen maar niet al te veel nieuwsgierigheid opwekken. Ik kwam, diagonaalsgewijs tegen een bedrieglijk gemakkelijk uitziende helling op, maar uiterst moeizaam vooruit. Bergbeklimmerkwaliteiten waren er niet voor nodig, wat gezien mijn gebrek aan ervaring of iets wat ook maar enigszins op speciale uitrusting leek maar wel zo goed was: wel vereist was daarentegen een soort ingebouwde radar om me in staat te stellen de aanwezigheid van verborgen spleten en plotselinge inzinkingen in de gladde sneeuwvlakte op te sporen, en hierin schoot ik helaas al evenzeer tekort, met het gevolg dat ik met vrij grote regelmaat pardoes in lagen ‘samengedreven verse sneeuw zakte die soms tot aan mijn schouders reikte. Er was hier geen fysiek gevaar bij, het smorende effect van vers opeengejaagde sneeuw is vrijwel absoluut, maar de inspanning om me vrijwel voortdurend uit die miniatuurravijnen los te werken en weer omhoog te krabbelen naar iets dat op terra firma leek -waar de sneeuwlaag ook dan nog zelden minder dan 30 of 40 centimeter dik lag - was inderdaad bijzonder vermoeiend. Als het voor mij al zo moeilijk was om over dergelijk betrekkelijk eenvoudig terrein vooruit te komen, vroeg ik me af hoe Smithy en Hayter vorderden in het zoveel ruwere bergachtige terrein in het noorden. Ik had er ruim anderhalf uur voor nodig om een afstand van nog geen anderhalve kilometer af te leggen en een uitkijkpunt te bereiken op een hoogte van ongeveer 150 meter waar ik de volgende baai - de Evkebukta - kon overzien. Deze brede U-vormige baai, die zich uitstrekte van Kapp Malgren in het noordoosten tot Kapp Kolthoff in het zuidwesten, was ongeveer anderhalve kilometer lang en misschien de helft daarvan breed: de gehele kustlijn van de baai bestond uit verticale rotswanden, een sombere, weinig aanlokkelijke en afschrikwekkende grauwe watervlakte en grillig kalksteen - nergens enige uitwijkhaven voor in nood verkerende zeelieden. Ik liet me dankbaar languit in de sneeuw vallen en toen het bonzen van mijn hart en mijn hijgende ademhaling voldoende waren bedaard om me in staat te stellen een verrekijker vast in de hand te houden, bestreek ik daarmee de hele Evkebukta. De baai was volledig verstoken van ieder teken van leven. De zon was nu opgekomen, stond laag boven de zuidelijke horizon, maar hoewel ik het zonlicht al in de ogen had was het zicht voortreffelijk en de kijker was dusdanig scherp dat ik een boven het water zwenkende zeemeeuw duidelijk zou hebben kunnen zien. Er lagen een paar kleine eilandjes in het noorden van de baai en natuurlijk waren er de rotsen pal beneden me die me alle zicht benamen op wat er aan hun voet mocht gebeuren: maar als de boot achter een eiland of onder de rotsen schuilging, was het hoogst onwaarschijnlijk dat Heissman lang in een dergelijke positie zou blijven aangezien er niets was dat hem kon bezighouden. Ik keek in zuidelijke richting tot voorbij de punt van Kapp Kolthoff, en daar buiten de bescherming van het vaste land glinsterde de zon op de gebroken kammen van schuimend wit water. Het was haast wel zeker dat ze zich niet buiten de bescherming van de kaap zouden hebben gewaagd: Heissmans gebrek aan zeemanservaring daargelaten, Goin was een veel te voorzichtige man om zich zo maar aan iets bloot te stellen dat ook maar naar gevaar rook. Hoe lang ik daar lag te wachten tot de boot vanachter een eilandje of vanachter de dichtstbijzijnde rotsen te voorschijn zou komen, wist ik niet: wat ik wel wist was dat ik me plotseling bewust werd van het feit dat ik lag te rillen van de kou en dat mijn beide handen en voeten vrijwel volkomen gevoelloos waren. En ik werd me ook nog van iets anders bewust. Een paar minuten lang had ik nu de kijker niet op het noordelijke eind van de baai gericht gehad, maar op een plek aan de voet van de rotsen in het zuiden waar ik, ongeveer 300 meter ten noordwesten van de punt van Kapp Kolthoff, een eigenaardige inkeping in de rotswanden had ontwaard. Ten dele doordat de insnijding naar rechts uit het zicht verdween achter een van de rotswanden die de toegang beheersten, en ten dele doordat, als gevolg van de hoogte van de rotsen en het feit dat de zon er bijna pal achter stond, het geheel zwaar beschaduwd werd, was ik niet in staat enig detail voorbij deze smalle kloof te onderscheiden. Maar dat de kloof een ingang tot een soort grot was betwijfelde ik geen moment. Het was binnen het bereik van mijn kijker de enige plaats waar de boot verscholen kon hebben gelegen: waarom iemand daar zijn boot zou willen vastleggen was een heel andere zaak, waarvoor ik de reden niet eens zou kunnen bevroeden. Eén ding was echter zeker: een onderzoekingstocht over land, van de plek af waar ik lag, was niet doenlijk: zelfs als ik tijdens de tocht van twee uren die ik minstens nodig zou hebben om daar te komen, mijn nek niet brak, zou een dergelijke tocht niets opleveren, want niet alleen leek het met zelfmoord gelijk te staan om langs die steile zwarte rotsen af te dalen, maar zelfs als dat onmogelijke kon worden bereikt viel er niet aan te twijfelen wat me daar wachtte: geen stukje strand, alleen de steile val van die kalksteenrotsen in de donkere en ijzige zee. Stijf en stuntelig krabbelde ik overeind en begon aan de terugweg naar onze woonbarak. De terugtocht was gemakkelijker dan de heenreis want het ging nu bergafwaarts, en door mijn eigen voetsporen te volgen kon ik de meeste onvrijwillige duikelingen in de opeengedreven sneeuw vermijden die mijn klim zo hadden vertraagd. Desondanks was het toch al bijna één uur toen ik het woonverblijf naderde. Ik was er nog maar een paar passen vandaan toen de voordeur openging en Mary Stuart verscheen. Eén blik op haar, en mijn hart sloeg over en iets kouds en zwaars scheen zich in mijn maag vast te zetten. Verwarde haren, een wit en verblijsterd gezicht, opengesperde ogen vol angst, ik zou wel blind moeten zijn geweest om niet te begrijpen dat ergens, vlakbij, de dood weer langs was gekomen. ‘Goddank!’ Haar stem was schor en verstikt van tranen. ‘Goddank dat u er bent. Kom gauw alstublieft. Er is iets verschrikkelijks gebeurd.’ Ik verspilde geen tijd met haar te vragen wat er dan wel gebeurd was, dat zou ik kennelijk gauw genoeg te weten komen, maar volgde haar snel naar binnen en de gang door naar de openstaande deur van Judith Haynes. Er was inderdaad iets verschrikkelijks gebeurd, maar haast was niet nodig geweest. Judith Haynes was van haar veldbed gevallen en lag op haar zij op de grond, half bedekt door haar deken die ze schijnbaar met zich mee had getrokken. Op het bed lag een geopend en voor driekwart leeg buisje slaaptabletten, een paar tabletten over het bed verspreid: op de grond, de hals nog in haar hand geklemd, lag een fles jenever, ook voor driekwart leeg. Ik bukte me en bevoelde het marmeren voorhoofd: zelfs als je rekening hield met de ijzige temperatuur in het kamertje moest ze al uren dood zijn geweest. Maak er een lange slaap van, had ze tegen me gezegd. Maak er een lange slaap van. ‘Is ze - is ze...?’ De dood maakt dat mensen fluisterend gaan praten. ‘Zie je dat dan zelf niet?’ Het was bruut van me maar ik voelde die koude woede in me opwellen die me zou blijven vervullen tot we van het eiland waren vertrokken, ik - ik heb haar niet aangeraakt. Ik. ..’ ‘Wanneer heb je haar gevonden?’ ‘Net, een minuut geleden. Twee misschien. Ik had net wat eten en koffie klaargemaakt en ik kwam hierbinnen om te kijken. ..’ ‘Waar zijn de anderen? Lonnie, Sandy, Eddie?’ ‘Waar zijn.. . ‘Ik weet het niet... Ze zijn een tijdje geleden weggegaan - zeiden dat ze een eindje gingen wandelen.’ Mooi smoesje. Er was maar één reden die minstens twee van de drie ertoe zou brengen om zo ver als de voordeur te lopen. Ik zei: ‘Haal ze. Je vindt ze in de proviandbarak.’ ‘Proviandbarak? Waarom daar?’ ‘Omdat Otto daar zijn whisky heeft opgeslagen.’ Ze ging weg. Ik zette de fles jenever en het buisje tabletten weg, tilde toen Judith Haynes op het bed om geen enkele andere reden dan dat het een beetje wreed leek om haar op de houten vloer te laten liggen. Ik keek snel het kamertje rond, maar ik zag niets dat als verdacht of niet in orde kon worden beschouwd. Het raam was nog steeds vastgeschroefd, de enkele kleren die ze had uitgepakt lagen keurig opgevouwen op een stoel. Mijn ogen dwaalden telkens weer naar die fles jenever terug. Stryker had me verteld en ik had haar tegen Lonnie horen zeggen dat ze nooit dronk, jarenlang geen alcohol gedronken had: een geheelonthouder heeft gewoonlijk niet een fles jenever bij de hand alleen maar voor het onwaarschijnlijke geval dat hij of zij plotseling dorst zou krijgen. Lonnie, Eddie en Sandy kwamen binnen, de geur van een Schotse destilleerderij met zich meebrengend, maar dat was dan ook het enige bewijs van hun oponthoud in de proviandbarak; hoe hun toestand ook geweest mocht zijn toen Mary ze daar gevonden had, ze waren nu broodnuchter. Ze bleven daar verbijsterd staan, starend naar de dode vrouw en zonder iets te zeggen: begrijpelijkerwijs meenden ze, dacht ik, niets zinnigs te kunnen zeggen. Ik zei: ‘Meneer Gerran moet op de hoogte worden gesteld dat zijn dochter dood is. Hij is in noordelijke richting naar de volgende baai gegaan. Jullie moeten hem makkelijk kunnen vinden - je hoeft alleen maar het spoor van de Snocat te volgen. Het lijkt me het beste dat jullie met je drieën gaan.’ ‘God sta ons bij.’ Lonnie zei het fluisterend en vol bang ontzag. ‘Het arme meisje. Het arme, arme kind. Eerst haar man - en nu dit. Waar loopt dit allemaal op uit, dokter?’ ‘Ik weet het niet, Lonnie. Het leven is niet altijd zo prettig, wel? Het is nergens voor nodig om je bij het zoeken naar meneer Gerran zo in te spannen dat je er dood bij neervalt. Aan een hartaanval hebben we na dit alles geen enkele behoefte.’ ‘Arme kleine Judith,’ zei Lonnie. ‘En wat vertellen we aan Otto over... waar ze aan gestorven is? Alcohol en slaaptabletten - nogal een gevaarlijke combinatie, is het niet?’ ‘Vaak wel.’ Ze keken elkaar onzeker aan, draaiden zich toen om en gingen weg. Mary Stuart vroeg: ‘Wat kan ik voor u doen?’ ‘Hier blijven.’ De scherpe klank in mijn stem verraste mezelf al bijna net zo als haar. ‘Ik wil met je praten.’ Ik wikkelde de jeneverfles in een handdoek en het buisje slaaptabletten in een zakdoek, terwijl Mary me gadesloeg, met grote ogen van verwondering of angst of allebei, en toen liep ik naar de dode vrouw om het lichaam nog eens goed te onderzoeken. Er viel niet veel te onderzoeken. Ofschoon ze met dekens over zich heen in bed had gelegen, was ze volledig aangekleed geweest, compleet met korte jekker en een soort bontbroek. Ik hoefde niet lang te zoeken. Ik wenkte Mary naderbij en wees op een klein gaatje in de nek van Judith Haynes dat zichtbaar werd toen ik het haar daar opzij duwde. Mary liet de punt van haar tong langs haar droge lippen glijden en keek me met ogen vol ellende aan. ‘Ja,’ zei ik. ‘Vermoord. Wat zeg je me daarvan, Mary-lief?’ De woorden waren hartelijk, de toon niet. ‘Vermoord!’ fluisterde ze. ‘Vermoord!’ Ze keek naar de omwikkelde flessen, likte weer haar lippen af, scheen iets te willen zeggen maar kon geen woord uitbrengen. ‘Misschien heeft ze wat jenever naar binnen,’ gaf ik toe. ‘Mogelijk misschien zelfs een paar slaaptabletten. Maar ik betwijfel het - het is erg moeilijk om iemand die bewusteloos is iets te laten slikken. Misschien zijn er geen andere vingerafdrukken op die flessen - ze zouden eraf geveegd kunnen zijn. Maar als we alleen de afdruk van haar wijsvinger en duim om de hals vinden - nou, je drinkt een fles jenever niet voor driekwart leeg door het ding met vinger en duim bij de hals vast te houden.’ Ze staarde vol gefascineerd afgrijzen naar de naaldprik in de nek en toen liet ik het haar weer terugvallen, ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat ze gedood is door inspuiting van een overdosis morfine. Wat zeg je me daarvan, Mary-lief?’ Ze keek me jammerlijk aan maar ik verspilde mijn medelijden niet aan de levenden. Ze zei: ‘Dat is de tweede keer dat u dat vraagt. Waarom vraagt u dat?’ ‘Omdat het voor een deel jouw schuld is - en misschien wel voor een heel groot deel - dat ze dood is. O, en heel geraffineerde dood, dat verzeker ik je. Ik ben erg goed in het uitzoeken van dat soort dingen - als het verdomme te laat is. Zo geënsceneerd dat het op zelfmoord lijkt - alleen weet ik dat ze nooit dronk. Nou?’ ‘Ik heb haar niet vermoord! O god, ik heb haar niet gedood! Ik heb het niet gedaan! Ik heb het niet gedaan, ik heb het niet gedaan!’ ‘En ik hoop bij god dat je niet ook nog verantwoordelijk bent voor moord op Smithy,’ zei ik scherp. ‘Als hij niet terugkomt, sta jij nummer één als medeplichtige. Na moord.’ ‘Meneer Smith.’ Haar verbijstering was volledig en volkomen pathetisch. En ik bleef volledig onbewogen. Ze zei: ik zweer het voor God, ik weet niet waar u het over hebt.’ ‘Natuurlijk niet. En je weet ook niet waar ik het over heb als ik je vraag wat er gaande is tussen Gerran en Heissman. Hoe kon je - een lief en onschuldig kind als jij? Je zal ook wel niet weten wat er gaande is tussen jou en je lieve beminnelijke oom Johann, is het wel?’ Ze staarde me in versufte verslagenheid aan en schudde haar hoofd. Ik gaf haar een klap in het gezicht. Zelfs hoewel ik me ervan bewust was dat de woede die in me was eerder tegen mezelf gericht was dan tegen haar kon ik me niet beheersen en sloeg haar, en toen ze me aankeek zoals een huisdier zijn baas zou aankijken na door hem te zijn neergeschoten maar niet helemaal gedood, hief ik opnieuw mijn hand op maar toen ze deze keer haar ogen dichtdeed en met afgewend hoofd terugdeinsde, liet ik mijn hand moedeloos langs mijn zij vallen, en deed toen wat ik al meteen had moeten doen, ik sloeg mijn armen om haar heen en hield haar stevig vast. Ze probeerde zich niet te verzetten of los te rukken, bleef daar gewoon roerloos staan. Ze had niets meer over om mee te vechten. ‘Arme Mary-lief,’ zei ik. ‘Er is voor jou geen plek meer om naar toe te vluchten, is het wel?’ Ze gaf geen antwoord, haar ogen waren nog steeds gesloten. ‘Oom Johann is al net zo min je oom als ik dat ben. Volgens je immigratiepapieren zijn je vader en moeder dood. Ik geloof dat ze nog in leven zijn en dat Heissman net zo min je moeders broer is als jouw oom. Ik geloof dat hij ze vasthoudt als gijzelaars voor jouw goed gedrag en dat hij jou vasthoudt als gijzelaar voor het hunne. Ik geloof niet zo maar dat Heissman niets goeds in de zin heeft, ik wéét dat het zo is, want ik geloof niet zo maar dat hij een op internationale schaal opererend misdadiger is, ik wéét dat ook. Ik weet dat jij helemaal geen Letse bent, maar van Duitse familie. Ik weet ook dat je vader een zeer hoge militaire positie had in Berlijn.’ Ik wist dat helemaal niet, maar ik kon het met steeds grotere zekerheid wel raden. ‘En ik weet ook dat het hier om een heleboel geld gaat, niet in klinkende munt maar in verhandelbare waardepapieren. Dit is allemaal waar, niet?’ Het bleef even stil en toen zei ze dof: ‘Als u zoveel weet, wat heeft het dan voor zin om nog komedie te spelen.’ Ze duwde zich een beetje van mij af en keek me met verslagen ogen aan. ‘U bent geen echte dokter?’ ‘Echt genoeg, alleen niet op de gebruikelijke manier, waar de patiënten die ik eventueel zou hebben hoogst dankbaar voor zouden zijn aangezien ik de laatste jaren geen praktijk meer heb uitgeoefend. Ik ben gewoon een ambtenaar die voor de Engelse regering werkt. Niet zoiets opwindends of romantisch als geheime dienst of contraspionage, maar gewoon voor het Ministerie van Financiën, en dat is de reden waarom ik hier ben omdat we al een hele tijd belangstelling hebben voor Heissmans zwendelpraktijken. Maar ik had niet verwacht in deze scheepslading moeilijkheden terecht te komen.’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Te lang om het allemaal uit te leggen, zelfs als ik dat zou kunnen. En ik kan het nog niet. En ik heb het een en ander te doen.’ ‘Meneer Smith?’ Ze aarzelde. ‘Ook van Financiën?’ Ik knikte en ze ging verder: ‘Dat had ik al gedacht.’ Ze aarzelde weer. ‘Mijn vader voerde tijdens de oorlog het bevel over duikbootgroepen. Hij was ook een hoge partijfunctionaris, erg hoog, geloof ik. Toen verdween hij...’ ‘Waar was zijn basis?’ ‘Het laatste jaar in het noorden - Tromsö, Trondheim, Narvik, dat soort plaatsen, ik weet het niet zeker.’ Ik wel. Plotseling wist ik zeker dat het waar moest zijn. Ik vroeg: ‘En toen opeens verdwenen - gezocht als oorlogsmisdadiger?’ Ze knikte. ‘En nu een oude man?’ Weer knikte ze. ‘En amnestie gekregen wegens zijn hoge leeftijd?’ ‘Ja, net ruim twee jaar geleden. Toen kwam hij bij ons terug - meneer Heissman bracht ons allemaal bij elkaar, ik weet niet hoe.’ Ik had kunnen uitleggen waarom Heissman op grond van zijn verleden juist zo uitermate geschikt was om dit karwei te klaren, maar het was er nauwelijks het moment voor. Ik zei: ‘Je vader was niet alleen een oorlogsmisdadiger, hij is ook een gewone misdadiger - vermoedelijk een zwendelaar op grote schaal. Toch doe je dit allemaal voor hem?’ ‘Voor mijn moeder.’ ‘Het spijt me.’ ‘Het spijt mij ook. Het spijt me van alle moeilijkheden die ik u bezorgd heb. Gelooft u dat het voor mijn moeder goed zal aflopen?’ ‘Dat geloof ik wel,’ zei ik, hetgeen gezien de ontstellende mate waarin ik de laatste tijd gefaald had mensen in leven te houden, van mijn kant nogal boud beweerd was. ‘Maar wat kunnen we doen! Wat kunnen we in godsnaam doen met al die verschrikkelijke dingen die er gebeuren?’ ‘De vraag is niet wat wij kunnen doen. Ik weet wat ik te doen heb. De vraag is wat jij gaat doen?’ ‘Ik wil alles doen. Alles wat u maar zegt. Ik beloof het u.’ ‘Doe dan niets. Gedraag je precies zoals je je tot nu toe gedragen hebt. Vooral tegenover oom Johann. Maar geen woord van ons gesprek tegen hem. Geen woord tegen wie dan ook.’ ‘Zelfs niet tegen Charles?’ ‘Conrad? Hij is wel de allerlaatste tegen wie je iets zou mogen zeggen.’ ‘Maar ik dacht dat u hem...’ ‘O ja, zeker. Ik mag hem. Maar niet half zo graag als Charles jou mag. Hij zou gewoon Heissman ter plekke neerknuppelen. Ik heb me,’ zei ik bitter, ‘tot dusver bepaald niet van mijn schranderste of handigste kant laten zien. Geef me deze enige laatste kans nog.’ Ik dacht nog een beetje na over schrander zijn, en zei toen: ‘Eén ding kan je doen. Waarschuw me zodra je iemand hier ziet terugkomen. Ik ga een beetje rondkijken.’
***
Otto had bijna net zoveel sloten als ik sleutels had. Zoals het de president-directeur van Olympus Productions, de producer van de film en de facto leider van de expeditie betaamt, had hij een grote hoeveelheid bagage bij zich. Voor het merendeel waren dat persoonlijke eigendommen, en vooral veel kleren, want ofschoon Otto, als gevolg van zijn bolvormige gestalte, automatisch was uitgesloten van de lijst van de tien best geklede mannen ter wereld, zijn aspiraties op het gebied van kleding waren grenzeloos, en hij had minstens twaalf pakken bij zich ofschoon het een raadsel was wat hij van plan was daar op Bereneiland mee te doen. Interessanter vond ik het dat hij twee kleine platte bruine koffers bezat die uitsluitend dienden als verpakking voor twee metalen documententrommels. Daar zaten imposante koperen sloten op vastgeklonken die een blinde en seniele inbreker binnen één minuut zou hebben kunnen openen, en ik deed er niet veel langer over. De eerste trommel bevatte niets van belang, althans voor niemand behalve Otto: de inhoud bestond uit honderden krantenknipsels, ongetwijfeld zorgvuldig geselecteerd om de lovende aard van hun bewoordingen, en teruggaand over een periode van ongeveer 20 jaar, allemaal unaniem in de verheerlijking van Otto’s cinematografisch genie, helemaal het soort ijdelheidstrelend, heerlijks waar Otto geen dag buiten zou kunnen. De tweede documententrommel bevatte papieren van zuiver financiële aard, overzichten van Otto’s transacties, inkomsten en uitgaven over een groot aantal jaren, allemaal stukken die naar mijn overtuiging fascinerende lectuur zouden moeten zijn voor iedere belastinginspecteur of rechtschapen accountant, voor zover die er nog waren, maar mijn belangstelling ervoor was minimaal: wat me echter wel interesseerde, en in zeer sterke mate, was een verzameling oude chequeboekjes, en aangezien ik niet kon inzien dat die hier in het poolgebied voor Otto van veel nut zouden zijn, stak ik ze in mijn zak, vergewiste me ervan dat alles was zoals ik het gevonden had, en ging weg. Goin hield, zoals het de boekhouder van de firma betaamde, ook graag alles achter slot en grendel, maar aangezien het totaal van zijn bagage niet veel meer was dan een kwart van die van Otto, nam het onderzoek dienovereenkomstig minder tijd in beslag. Goins voornaamste zorg gold, alweer - zoals het een boekhouder betaamde - duidelijk zuiver financiële zaken, en aangezien dit met mijn huidige belangstelling samenviel stak ik drie dingen in mijn zak waarvan een wat rustiger bestudering me lonend leek. Die drie dingen waren de salarislijst van Olympus Productions, Goins keurige privé-bankboekje, en een in leer gebonden dagboek dat vol stond met notities in een of andere privé-code die niettemin kennelijk met geld te maken hadden, want Goin had niet de moeite genomen een code te verzinnen voor de kolommetjes waar de geldbedragen in vermeld stonden. Dit behoefde bepaald niets sinisters te hebben: zorg voor geheimhouding van vertrouwelijke gegevens, met name andermans vertrouwelijke zaken, kon een bewonderenswaardige eigenschap van een boekhouder zijn. Zo onderzocht ik binnen een half uur vier slaapkamertjes. In dat van Heissman vond ik wat ik verwacht had te zullen vinden: niets. Een man met zijn verleden en ervaring zou al vele jaren geleden ontdekt hebben dat de enige veilige plek om zijn gegevens op te slaan, in zijn hoofd was. Maar hij bezat wel een paar onschuldige dingen - ik veronderstelde dat hij ze gebruikt had bij het schrijven van het Olympus-manifest voor de film - die me wel interesseerden: een paar kaarten op grote schaal van Bereneiland. Ik nam er een van mee. Neal Divines privé-papieren onthulden weinig van belang behalve een groot aantal onbetaalde rekeningen, schuldbekentenissen en een stuk of wat brieven, allemaal in meerdere of mindere mate dreigementen van een hele reeks verschillende bankiers - een vorm van correspondentie die helemaal paste bij Divines nerveuze, opgejaagde en over het algemeen schlemielige manier van doen. Onderin een ouderwets valies in de kamer van de Graaf vond ik een kleine zwarte automatische revolver, geladen, maar aangezien een zich daarbij bevindende envelop een recente Londense vergunning voor het wapen bevatte, viel het te betwijfelen of er aan deze ontdekking enige betekenis kon worden gehecht: het aantal ordelievende mensen in ordelievend Engeland die het om diverse ordelievende redenen raadzaam achten om een revolver in hun bezit te hebben, is in zijn totaal opmerkelijk groot. In het door Jungbeck en Hayter bewoonde kamertje vond ik niets verdachts. Maar wat me wel intrigeerde was een klein in bruin papier gewikkeld pakje, verzegeld, dat ik in Jungbecks koffer vond. Ik nam dit mee naar de centrale woonruimte waar Mary Stuart van het ene raam naar het andere drentelde — er waren er vier — om de omgeving in het oog te houden. ‘Niets?’ vroeg ik. Ze schudde haar hoofd. ‘Zet wat water op, wil je.’ ‘Er staat koffie klaar. En iets te eten.’ ‘Ik wil geen koffie. Ketel water, een heel klein beetje is voldoende.’ Ik gaf haar het pakje. ‘Stoom dit even voor me open, wil je?’ ‘Open sto. .. Wat zit erin?’ ‘Als ik dat wist zou ik je niet vragen het open te maken.’ Ik ging Lonnies kamertje binnen maar daar vond ik niets anders dan Lonnies dromen - een album vol vergeelde foto’s. Op enkele uitzonderingen na waren het allemaal foto’s van zijn gezin - kennelijk door Lonnie zelf gemaakt. De eerste foto’s toonden allemaal een donker aantrekkelijk meisje met golvend, op de schouders hangend haar in de stijl van de jaren dertig, twee baby’s in haar armen, kennelijk een tweeling. Latere foto’s lieten zien dat de twee baby’s meisjes waren. Met het verstrijken van de jaren was Lonnies vrouw, afgezien van de haarstijl, opmerkelijk weinig veranderd, terwijl de meisjes van bladzijde tot bladzijde waren opgegroeid tot ze ten slotte twee heel mooie jongedames waren geworden die erg veel op hun moeder leken. Op de laatste foto - en daarmee was dat album voor ongeveer driekwart vol - stonden ze alle drie in witte zomerjurkjes van onmogelijke lengte tegen een donkere wagen met open kap aangeleund: de twee meisjes moesten toen ongeveer achttien zijn geweest. Ik sloot het album met dat schuldige en onbehaaglijke gevoel dat je krijgt als je, hoe ongewild ook, op iemand anders privé-geheimen stuit. Ik stak de gang over naar Eddies kamer toen Mary me riep. Ze had het pakje open en hield nu de inhoud in een witte zakdoek. Ik zei: ‘Dat is knap.’ ‘Tweeduizend pond,’ zei ze verwonderd, ‘alles in nieuwe vijfpondsbiljetten.’ ‘Dat is een boel geld.’ Ze waren niet alleen nieuw, ze waren keurig opeenvolgend genummerd. Ik noteerde het eerste en het laatste nummer, de herkomst zou automatisch en onmiddellijk kunnen worden nagegaan: iemand was inderdaad bijzonder stom of inderdaad bijzonder zeker van zijn zaak. Dit eventueel nuttige bewijsmateriaal hield ik niet bij me maar borg het weer, opnieuw verzegeld, in Jungbecks koffer. Als iemand zoveel geld bij zich heeft zal hij geneigd zijn de ongeschonden aanwezigheid ervan tamelijk veelvuldig te controleren. Noch Eddies noch Hendriks kamertje leverde iets van belang op, terwijl het enige dat een korte blik in Sandy’s kamer me leerde was dat hij net iets minder scrupuleus was in het bemachtigen van zijn clandestiene drankvoorraad dan Lonnie: Sandy sloeg Otto’s whisky bij flessen tegelijk op. Het slaapverblijf van de Drie Apostelen sloeg ik over: ik was ervan overtuigd dat ik daar niets zou vinden. Het kwam geen moment bij me op om Conrads kamertje te doorzoeken. Het was even na drieën, terwijl het licht aan de hemel begon te vervagen, toen ik in het hoofdverblijf terugkwam. Lonnie en de andere twee moesten nu toch al lang Otto en de anderen hebben opgespoord: volgens mij hadden ze al geruime tijd terug kunnen zijn. Mary, die al gegeten had - althans zei dat ze al gegeten had — gaf me een biefstukje met frites, allebei van de diepvriesvariëteit - en ik kon zien dat ze zich zorgen maakte. De hemel wist dat ze alle reden had om zich over een heleboel dingen zorgen te maken, maar ik had zo’n idee dat haar huidige zorg een bepaalde oorzaak had. ‘Waar blijven ze in godsnaam allemaal?’ vroeg ze. ‘Ik weet zeker dat er iets met ze gebeurd moet zijn.’ ‘Je zal zien, er is niets met hen aan de hand. Ze zijn waarschijnlijk alleen maar wat verder weggegaan dan ze van plan waren, dat is alles.’ ‘Ik hoop het. Het wordt donker en het begint weer te sneeuwen. . .’ Ze brak haar zin af en keek me verlegen en met iets beschuldigends in haar ogen aan. ‘U bent erg gis, is het niet?’ ‘Ik wou bij god dat het waar was,’ zei ik. En ik meende het. Ik schoof mijn bijna onaangeroerde bord weg en stond op. ‘Dank je. Het spijt me. Het heeft niets met je kookkunst te maken, maar ik heb gewoon geen trek. Ik ga naar mijn kamer.’ ‘Het wordt donker,’ herhaalde ze zonder enige aanleiding, ‘ik ben zo terug.’ Ik ging op mijn bed liggen en bekeek mijn oogst uit de diverse kamertjes. Ik hoefde niet lang te kijken en ik hoefde ook geen opmerkelijk speurderstalent te hebben om me de betekenis te realiseren van wat ik hier voor me had. De salarislijst was erg instructief maar niet half zo onthullend als de mate waarin Otto’s chequeboekje correspondeerde met Goins bankboekje. Maar de kaart - in het bijzonder de gedetailleerde kaart van de Evkebukta - was misschien het interessantste van alles. Ik zat naar die kaart te staren, en diep, diep na te denken over de vader van Mary Stuart, toen Mary Stuart zelf mijn kamer binnenkwam. ‘Er komt iemand aan.’ ‘Wie? ik weet het niet. Het is te donker en het sneeuwt.’ ‘Uit welke richting?’ ‘Die kant.’ Ze wees naar het zuiden. ‘Dat zullen dan wel Hendriks en de Drie Apostelen zijn.’ Ik pakte de papieren in een kleine handdoek en gaf ze aan haar. ‘Verberg dit in je kamer.’ Ik zette mijn dokterstas ondersteboven, haalde een klein schroevendraaiertje uit mijn zak en begon de vier metalen knoppen los te draaien die als ‘pootjes’ dienden. ‘Ja, ja, natuurlijk.’ Ze aarzelde. ‘Zou u me misschien willen vertellen. . .’ ‘Er lopen hier een paar schaamteloze mensen rond die er geen been in zouden zien om iemands privé-spullen te doorzoeken. Met name de mijne. Dat wil zeggen, als ik weg ben.’ Ik had de bodem verwijderd en begon nu de platte zwarte metalen doos los te maken die zo precies in de bodem gepast had. ‘U gaat naar buiten.’ Ze zei het mechanisch als iemand die zich nergens meer over verbaast. ‘Waar naar toe?’ ‘Nou, niet naar de kroeg op de hoek, dat is een ding dat zeker is.’ Ik nam de zwarte doos eruit en gaf die aan haar. ‘Voorzichtig. Zwaar. Verberg dat ook - en verberg het goed.’ ‘Maar waf...’ ‘Schiet op. Ik hoor ze bij de deur.’ Ze haastte zich weg. Ik schroefde de bodem van de tas weer in positie, en ging de centrale woonruimte binnen. Hendriks en de Drie Apostelen waren daar al en te oordelen naar de manier waarop ze hun armen in elkaar sloegen om de bloedsomloop weer op gang te brengen en daar tussendoor van de gloeiende koffie slurpten die Mary op het komfoor had klaargezet, schenen ze blij weer thuis te zijn. Hun blijdschap verdween abrupt toen ik hen in het kort vertelde van de dood van Judith Haynes, en ofschoon geen van hen, net als de rest van het gezelschap, enige reden had om tedere gevoelens jegens de overleden vrouw te koesteren, was het simpele feit van de dood van iemand die ze kenden en dat dit nieuwe sterfgeval, al was het dan ook zelfmoord geweest, zo tragisch snel na de voorgaande moorden was gekomen, voldoende om ze in een toestand van sprakeloze verbijstering te brengen, een toestand waaruit ze zich nog bij lange na niet hadden hersteld toen de deur openging en Otto binnenstormde. Hij hapte naar adem en scheen volledige uitputting nabij, ofschoon dergelijke symptomen van lichamelijke afmatting in Otto’s geval op zichzelf niet noodzakelijkerwijs op recente en hevige inspanning wezen: zelfs als hij alleen maar zijn schoenveters vastknoopte hijgde en pufte Otto al op schrikbarende manier. Ik keek hem aan met wat naar ik hoopte een gepaste bekommerde blik was. ‘Kom, kom, meneer Gerran, u moet kalm blijven,’ zei ik bezorgd, ik weet dat dit een verschrikkelijke schok voor u is geweest. ..’ ‘Waar is ze?’ vroeg hij schor. ‘Waar is mijn dochter? Hoe kon in godsnaam. . .’ ‘In haar kamertje.’ Hij wilde langs me heenrennen, maar ik versperde hem de weg. ‘Een ogenblikje, meneer Gerran. Maar ik moet me er eerst van overtuigen dat - nou ja, u begrijpt me wel?’ Hij staarde me met gefronste wenkbrauwen aan, knikte toen ongeduldig om te laten zien dat hij me begreep, wat weer meer was dan ik deed, en zei: ‘Gauw dan, alstublieft.’ ‘Een paar seconden maar.’ Ik keek Mary Stuart aan. ‘Wat cognac voor meneer Gerran.’ Wat ik in het kamertje van Judith Haynes te doen had nam maar tien seconden in beslag. Ik wilde niet dat Otto lastige vragen zou gaan stellen over de reden waarom ik die fles jenever en dat buisje slaappillen zo liefderijk omwikkeld had, en dus pakte ik beide flessen, ze behoedzaam bovenaan de hals vasthoudend, weer uit, legde ze in redelijk verdachte positie en riep Otto binnen. Hij bleef daar wat rondhangen, vol gepaste ontzetting en kreunend van ontsteltenis, maar verzette zich niet toen ik zijn arm nam, opperde dat hij er niets mee bereikte door daar te blijven rondhangen en hem resoluut het kamertje uitleidde. In de gang vroeg hij: ‘Zelfmoord, natuurlijk?’ ‘Geen twijfel aan.’ Hij zuchtte. ‘God, ik kan mezelf wel slaan dat...’ ‘Er is geen enkele reden voor zelfverwijt, meneer Gerran. U hebt zelf gezien hoe volkomen kapot ze was door het nieuws van de dood van haar man. Gewoon echt, ouderwets verdriet.’ ‘Het is goed een man als u onder deze omstandigheden bij ons te hebben,’ mompelde Otto. Ik reageerde hierop met een bescheiden zwijgen, bracht hem terug naar zijn cognac en vroeg: ‘Waar zijn de anderen?’ ‘Die komen zo. Ik ben vooruit gehold.’ ‘Hoe komt het dat het zo lang duurde voor Lonnie en de andere twee u vonden?’ ‘Het was een prachtige dag om te filmen. Allemaal achtergrondopnamen. We gingen maar door, iedere opname weer beter dan de vorige. En dan natuurlijk die verdomde reddingsactie. Mijn god, ik vraag me af of er ooit een filmploeg is geweest die zoveel pech had als...’ ‘Reddingsactie?’ Ik hoopte dat mijn stem verwonderd klonk, dat mijn plotselinge kille angst er niet in doorklonk. ‘Hayter. Geblesseerd.’ Otto nam een slok cognac en schudde zijn hoofd ten teken van de ellendelast die hij te torsen had. ‘Hij en Smith waren aan het klimmen, en toen viel hij. Enkel verstuikt of gebroken, ik weet het niet. Ze konden ons langs de Lernerweg zien aankomen, min of meer in dezelfde richting als zij waren gegaan, hoewel zij natuurlijk veel hoger zaten. Hayter schijnt Smith te hebben bepraat om door te gaan, zei dat hij zich wel zou redden, dat-ie onze aandacht zou trekken.’ Otto schudde opnieuw zijn hoofd en dronk zijn glas leeg. ‘De idioot!’ ‘Ik begrijp het niet helemaal,’ zei ik. Ik hoorde de motor van de naderende Snocat. ‘In plaats van daar gewoon te blijven liggen tot wij zo dichtbij waren gekomen dat hij ons kon beschreeuwen, probeerde hij de heuvel af te strompelen en naar ons toe te gaan. Natuurlijk liet zijn gewonde enkel hem in de steek - hij viel in een kloof en sloeg met zijn hoofd tegen een of andere rots, buiten westen. God weet hoe lang hij daar al bewusteloos lag, het was al middag toen we zijn hulpkreten hoorden. Het was me verdomme een karwei om hem naar beneden te krijgen, een verdomd hels karwei. Is dat de Snocat buiten?’ Ik knikte. Otto hees zich overeind en we liepen samen naar de voordeur. Ik vroeg: ‘En Smithy? Hebt u hem gezien?’ ‘Smith?’ Otto keek me lichtelijk verbaasd aan. ‘Nee, natuurlijk niet. Dat zei ik u toch, hij was doorgegaan.’ ‘Ach ja, natuurlijk,’ zei ik, ‘dat vergat ik.’ Net toen we bij de deur kwamen werd die van buiten geopend. Conrad en de Graaf kwamen binnen, Hayter ondersteunend die maar op één been kon voorthinken. Zijn hoofd hing uitgeput omlaag, kin op de borst en vertoonde zware kneuzingen aan rechterwang en -slaap. We legden hem op een bank en ik trok voorzichtig zijn rechterlaars uit. De enkel was opgezwollen en vertoonde alle kleuren van de regenboog en bloedde hier en daar op plekken waar de huid gescheurd was. Terwijl Mary Stuart wat water warm maakte, legde ik hem wat hoger tegen een paar kussens aan, gaf hem wat cognac, glimlachte hem met mijn bemoedigendste dokterslachje toe, beklaagde hem om zijn pech en wist dat hij ten dode was opgeschreven.