4
Otto was tenminste niet dood. Zelfs boven de geluiden van wind en zee en van het gekraak en gekreun waarmee de bejaarde treiler zich door het geweld van de poolstorm heensloeg, was Otto’s stem al op enkele meters afstand van zijn hutdeur duidelijk te horen. Wat hij zei was echter verre van duidelijk: het rochelende gehijg en de kreten van folterende pijn voorspelden niet veel goeds voor wat we zouden zien als we de deur openmaakten. Otto Gerran zag eruit zoals hij zich liet horen, niet helemaal in extremis, maar hard op weg. Zoals Goin had gezegd, rolde hij inderdaad over de vloer, beide handen aan zijn keel geklemd alsof hij probeerde zichzelf te wurgen: zijn normaal al donkerbruine huidkleur was nog donkerder geworden tot een gevaarlijk uitziend paars, zijn ogen waren bloeddoorlopen en een paarsachtig schuim op zijn mond had zijn lippen gekleurd met vlekken die bijna net zo donker waren als zijn gezicht: of misschien waren zijn lippen op zichzelf al paarsachtig, als van iemand die aan blauwzucht lijdt. Voor zover ik kon zien had hij geen enkel symptoom gemeen met Smithy en Oakley - waar bleven nu de toxicologische deskundigen en hun geleerde handboeken? Ik zei tegen Goin: ‘Laten we hem overeind tillen en naar de badkamer brengen.’ Als voornemen klonk dat duidelijk en eenvoudig genoeg, maar de uitvoering was verre van eenvoudig: sterker nog, onmogelijk. Het karwei om 220 pond niet-meewerkend kwabberig vlees in verticale stand te hijsen bleek onze krachten volkomen te boven te gaan. Ik stond net op het punt om de poging maar op te geven en ter plekke eerste hulp te gaan toepassen, hetgeen zonder twijfel een smeerboel zou zijn geworden, toen kapitein Imrie en meester Stokes de hut binnenkwamen. Mijn verbazing over de opmerkelijke snelheid van hun verschijning in antwoord op mijn dringende oproep was niets vergeleken bij mijn verrassing toen ik zag dat beide mannen volledig gekleed waren: pas toen ik de horizontale kreukels in hun broek zag realiseerde ik me dat ze met al hun kleren aan waren gaan slapen. Ik deed een schietgebedje om Smithy’s snelle en volledige herstel. ‘Wat is er in godsnaam aan de hand?’ In welke toestand kapitein Imrie een uurtje geleden of zo ook geweest mocht zijn, hij was nu volkomen nuchter. ‘Allison zegt dat die Italiaan dood is en...’ Hij zweeg abrupt toen Goin en ik voldoende opzij stapten om hem zijn eerste blik te gunnen op de op de grond liggende, kreunende Gerran. ‘Jezus Christus!’ Hij kwam een stap naar voren en staarde naar Gerran. ‘Wat is dit voor de donder - een aanval van epilepsie?’ ‘Vergif. Hetzelfde vergif dat Antonio heeft gedood en bijna de stuurman en Oakley fataal werd. Vooruit, help ons een handje om hem naar de badkamer te krijgen.’ ‘Vergif!’ Hij keek meester Stokes aan alsof hij van hem de bevestiging wilde horen dat het onmogelijk vergif kon zijn, maar meester Stokes was niet in de stemming om ook maar iets te bevestigen, hij stond alleen maar in een soort versufte gebiologeerdheid naar de kronkelende man op de vloer te staren. ‘Vergif! Op mijn schip. Wat voor vergif? Hoe kwam hij daaraan? Wie gaf het hem? Waarom zou...’ ‘Ik ben dokter, geen detective. Ik weet niets over wie, waar, wanneer, waarom, wat. Het enige dat ik weet is dat er een man hier ligt dood te gaan terwijl wij staan te kletsen.’ Met ons vieren hadden we er nog geen 30 seconden voor nodig om Otto Gerran naar de badkamer te krijgen. Hij werd nogal ruw aangepakt, maar we konden veilig aannemen dat hij beter Otto Gerran, bont en blauw maar levend, kon zijn dan Otto Gerran, ongeschonden maar dood. Het braakmiddel werkte net zo snel en effectief als het bij Smithy en Oakley had gedaan, en binnen drie minuten hadden we hem weer in zijn hut en te kooi onder een stapel dekens. Hij kreunde nog steeds onverstaanbaar en huiverde zo hevig dat zijn tanden onbedaarlijk klapperden, maar het diepe paars begon van zijn wangen weg te trekken en het schuim op zijn lippen droogde op. ‘Ik geloof dat hij ‘t nu wel redt, maar hou alsjeblieft een oogje op hem, wilt u?’ vroeg ik aan Goin. ‘Ik ben binnen vijf minuten terug.’ Kapitein Imrie hield me bij de deur staande. ‘Alstublieft, dokter Marlow, ik wil u even spreken.’ ‘Straks.’ ‘Nu. Als gezagvoerder van dit schip. ..’ Ik legde een hand op zijn schouder en hij zweeg. Ik had zin om te zeggen dat hij als gezagvoerder van dit schip niet smoordronken in zijn bed had moeten liggen snurken terwijl overal aan boord de mensen als vliegen dood neervielen, maar dat zou hoogst onbillijk zijn geweest: ik was geïrriteerd omdat er onaangename dingen gebeurden die niet behoorden te gebeuren en omdat ik niet wist waarom dat allemaal gebeurde, of wie ervoor verantwoordelijk was. ‘Otto Gerran is buiten levensgevaar,’ zei ik. ‘Hij is buiten levensgevaar omdat hij het geluk had dat meneer Goin bij hem kwam aankloppen. Hoeveel andere mensen liggen er hier op de grond van een hut die niet het geluk hebben gehad dat er iemand langs kwam, mensen die er zo erg aan toe zijn dat ze niet eens meer bij hun deur kunnen komen? Vier slachtoffers tot dusver: wie zegt dat het er geen twaalf zijn?’ Twaalf? Aye, aye, natuurlijk.’ Als ik dan al in het duister rondtastte, kapitein Imrie had zelfs geen benul meer om te tasten. ‘We gaan met u mee.’ ‘Ik kan het wel alleen af.’ ‘Zoals u het met meneer Gerran hier afkon?’ We gingen linea recta naar de conversatiesalon. We troffen daar tien mensen aan, allemaal mannen, in hoofdzaak zwijgend, in hoofdzaak diep ongelukkig: het valt niet mee om spraakzaam en opgewekt te zijn als je jezelf met een hand aan een stoel moet vastklampen en met de ander je glas moet vasthouden. De Drie Apostelen hadden, hetzij van uitputting hetzij op algemeen verzoek, hun instrumenten opzijgelegd en zaten een glas te drinken met hun chef Josh Hendriks, een kleine, magere, ernstige man, half-Engels, half-Nederlands, van middelbare leeftijd met een eeuwige bezorgde trek op zijn gezicht. Zelfs als hij geen dienst had was hij omhangen met een massa elektronische en opnameapparatuur: het gerucht wilde dat hij zo toegerust zelfs ging slapen. Stryker, die bepaald niet overmand scheen te zijn door bezorgdheid voor zijn zieke vrouw, zat aan een tafeltje in een hoek te praten met Conrad en twee andere acteurs, Gunther Jungbeck en John Hayter. Aan een derde tafeltje completeerde Chas Halliday, de fotograaf, en Sandy, de rekwisiteur, het gezelschap. Niemand had, voor zover ik kon beoordelen te lijden van iets dat niet zou kunnen worden toegeschreven aan de diepe duikelingen van de Morning Rose. Er werden ons een paar blikken van licht verwonderde nieuwsgierigheid toegeworpen, maar ik voelde me niet geroepen om enige verklaring te geven voor ons ongewone bezoek hier: verklaringen kostten tijd maar de uitwerking van aconitine, dat was me nu wel duidelijk geworden, wachtte op niemand. Allen en Darling Mary vonden we in de overigens verlaten bar, hun gezicht groener dan ooit, maar hand in hand en elkaar aanstarend met diepe vervoering van mensen die weten dat er geen morgen meer zal zijn. Hun neuzen waren zo dicht bij elkaar dat ze van hun pogingen om elkaar in de ogen te zien scheel moesten kijken. Voor de eerste keer sinds ik haar had ontmoet had Darling Mary haar enorme bril afgezet - beslagen glazen als gevolg van Allens zware ademhaling, daar twijfelde ik geen moment aan - en zonder die bril was ze eigenlijk een heel mooi jong meisje met niets van die nogal naakte en weerloze blik die je zo vaak bij vaste brildragers aantreft als ze hun bril een ogenblikje hebben afgezet. Een ding was zeker, er mankeerde niets aan Allens gezichtsvermogen. Ik wierp een blik op de drankkast in de hoek. De glazen deurtjes waren intact waar ik uit opmaakte dat Lonnie Gilberts sleutelbos in staat was om de meeste dingen open te krijgen: als een van die sleutels hier gefaald had dan zou ik hebben gezocht naar tekenen van het gebruik van een of ander instrument, misschien geen in het wilde weg rondgezwaaide brandweerbijl, maar dan toch tenminste de behoedzame toepassing van een beitel of zoiets: maar hier viel niets van dit alles te bespeuren. Heissman lag in zijn hut te slapen, onrustig, rusteloos te slapen, maar duidelijk niet ziek. In de aangrenzende hut leek Neal Divine, zijn beddenplank zo hoog opgeslagen dat hij nauwelijks zichtbaar was, meer op een middeleeuwse bisschop dan ooit, maar een rustig slapende ditmaal. Lonnie zat rechtop in zijn kooi, zijn armen over zijn dikke buik gevouwen, en uit het feit dat zijn rechterhand onzichtbaar was onder de deken, vrijwel zeker liefkozend geklemd om de hals van een fles onversneden whisky, en uit het verdere feit dat hij een gelukzalige glimlach om zijn lippen had, was het me duidelijk dat zijn overvloed aan sleutels op een zeer katholieke variatie aan toepassingen berekend was. Ik passeerde de hut van Judith Haynes - zij had geen diner gehad - en ging de hut binnen die naar ik wist op dat moment de laatste was die bewoond werd. De chef-elektricien van het filmgezelschap, een grote, dikke, rood- en bolwangige man die zich verlustigde in de fraaie naam Frederick Crispin Harbottle, lag steunend op een elleboog een appel te eten: in tegenstelling tot alle uiterlijke schijn was hij een ongeneeslijk gemelijke en volslagen pessimistische man. Om redenen die ik niet had kunnen ontdekken was hij bij alle anderen bekend als Eddie: volgens zeggen sprak hij over zichzelf in één adem met die andere iets beter bekende elektricien Thomas Edison. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik. ‘We hebben een paar gevallen van voedselvergiftiging aan boord. U hebt daar kennelijk geen last van.’ Ik knikte naar de met de rug naar ons toegekeerde opgekrulde gestalte in het andere bed. ‘Hoe is het met de Hertog?’ ‘Hij leeft.’ Eddie zei het op een toon van filosofische berusting. ‘Kreunend en steunend over zijn buikpijn voordat hij in slaap viel. Maar hij kreunt en steunt bijna iedere nacht. U weet hoe de Hertog is, hij kan er gewoon niets aan doen.’ We wisten allemaal hoe hij was. Als het voor iemand mogelijk is om binnen het tijdsbestek van vier dagen een legende te worden, dan was dat Cecil Golightly gelukt. Zijn ongebreidelde vraatzucht lag nog maar net binnen de grenzen van de geloofwaardigheid, en toen Otto, nog geen uur tevoren, hem een klein varken genoemd had dat nooit van de tafel opkeek, had hij niet meer dan de waarheid gezegd. Het vermogen van de Hertog om onvoorstelbare hoeveelheden voedsel te verslinden was al net zo abnormaal als zijn klaarblijkelijk vrijwel niet functionerende stofwisseling, want hij leek in alle opzichten op een man die pas was teruggekomen van een langdurig verblijf in een concentratiekamp. Meer uit gewoonte dan om iets anders boog ik me over hem heen voor een vluchtige blik, en ik was blij dat ik dat deed want wat ik zag waren wijd open, van pijn versufte ogen die wild en doelloos heen en weer vlogen, asbleke lippen die geluidloos prevelden in een asbleek gezicht en de gekromde vingers van beide handen diep in zijn maag gedrukt alsof hij probeerde zijn lichaam open te scheuren.
***
Ik had Goin gezegd dat ik binnen vijf minuten weer in Otto’s hut terug zou zijn. Ik kwam pas na 45 minuten terug. Omdat hij het zoveel langer zonder behandeling had moeten stellen dan Smithy, Oakley of Gerran, was de Hertog inderdaad heel, heel dichtbij de rand gekomen, zozeer zelfs dat ik hem op zeker moment bijna als volslagen hopeloos geval had opgegeven, maar de Hertog was heel wat koppiger dan ik en dat skeletachtige lijf herbergde een ijzeren constitutie: wat niet wegnam dat hij zonder bijna voortdurende kunstmatige ademhaling, een het hart stimulerende injectie, en het overvloedige gebruik van zuurstof, zeker zou zijn gestorven. Nu zou hij al even zeker blijven leven. ‘Is dit dan het einde? Is dit het einde?’ vroeg Otto Gerran met een zwakke, klagerige stem en op het eerste gezicht moest ik toegeven dat hij alle recht had om zwak en klagerig te praten. Hij had zijn normale gelaatskleur nog steeds niet terug, hij zag er zo afgetobd uit als een dikwangige man maar kan en het was duidelijk dat zijn recente ervaring hem danig had uitgeput: en met deze vergiftigingsepidemie bovenop het aanhoudende vijandige weer dat hem belet had zelfs maar een metertje achtergrondfilm op te nemen, had Otto alle reden om te geloven dat het lot hem ongunstig gezind was. ‘Dat zou ik wel denken,’ zei ik. Gezien het feit dat hij een of ander boosaardig iemand aan boord had die kennelijk een kwistige hand had met een paar akelig dodelijke vergiften, was dit wel de meest ongewettigde optimistische verklaring die ik ooit meende te hebben afgelegd, maar ik moest toch iets zeggen. ‘Als er nog andere slachtoffers zouden zijn, hadden ze nu inmiddels wel de symptomen getoond: en ik heb iedereen nagekeken.’ ‘Hebt u dat?’ vroeg kapitein Imrie. ‘En mijn bemanning dan? Zij eten hetzelfde voedsel als u allemaal.’ ‘Daar had ik niet aan gedacht.’ En dat was zo. Door een of andere geestelijke kortsluiting, of eenvoudig gedachteloos, had ik aangenomen, volkomen zonder reden, dat de vergiftigingsverschijnselen beperkt zouden blijven tot de mensen van het filmgezelschap: kapitein Imrie dacht nu vermoedelijk dat ik zijn mannen als tweederangs burgers beschouwde, die, gemeten tegen Otto’s waardevolle en dure technici en spelers, nauwelijks serieuze aandacht verdienden. Ik vervolgde: ‘Wat ik bedoel is dat ik dat niet wist. Dat ze hetzelfde voedsel eten. Daar had ik natuurlijk meteen aan moeten denken. Als u me even wilt laten zien waar. . .’ Met meester Stokes als luguber gevolg leidde kapitein Imrie me rond door de bemanningsverblijven. Die bestonden uit vijf afzonderlijke hutten - twee voor het dekpersoneel, een voor het machinekamerpersoneel, een voor de twee koks en de laatste voor de twee hofmeesters. Het was die laatste hut die we het eerst bezochten. We openden de deur en bleven daar, naar het op dat moment scheen, een onmenselijk lange tijd, maar waarschijnlijk niet langer dan een paar seconden, staan als verbijsterende wezens beroofd van alle wil en spraak en spierkracht. Ik was de eerste die me herstelde en naar binnen stapte. De stank was zo walgelijk dat ik er voor het eerst die avond na aan toe was om misselijk te worden, en de hut zelf was in een toestand van onbeschrijfelijke verwarring, omver geslagen stoelen, kleren overal neergesmeten, en beide kooien volledig ontdaan van lakens en dekens die in een gescheurde en verwarde hoop op de grond lagen. De eerste en alles overheersende indruk was dat er hier op leven en dood gevochten was, maar Moxen en Scott, de laatste vrijwel helemaal in een aan flarden gescheurd laken gewikkeld, zagen er allebei merkwaardig vredig uit, zoals ze daar lagen, en ze vertoonden geen van beiden enig spoor van gewelddadigheid.
***
‘We gaan terug, zeg ik. We draaien meteen om.’ Kapitein Imrie wrong zich diep in zijn stoel als om zijn houding zowel fysiek als gezaghebbend te verstevigen. ‘De heren zullen moeten bedenken dat ik de gezagvoerder van dit vaartuig ben, dat ik verantwoordelijkheden heb jegens zowel passagiers als bemanning.’ Hij tilde zijn fles uit de smeedijzeren standaard en schonk zijn glas royaal vol, en het viel me, automatisch en met weinig verbazing, op dat zijn hand niet helemaal vast was. ‘Als ik tyfus of cholera aan boord had, zou ik meteen in quarantaine gaan in de dichtstbijzijnde haven waar medische hulp beschikbaar is. Drie doden en vier ernstig zieken, ik zie niet in dat cholera of tyfus ook maar iets ergers zou kunnen zijn dan wat we hier op de Morning Rose hebben. Wie zal de volgende zijn die doodgaat?’ Hij keek me bijna beschuldigend aan. Imrie scheen het begrijpelijke standpunt in te nemen dat het, als arts, mijn plicht was om leven te behoeden en dat, aangezien ik daar niet erg veel van terechtbracht, wat er nu gebeurde grotendeels mijn schuld was. ‘Dokter Marlow hier geeft toe dat hij geen idee heeft van het hoe en waarom van deze - deze dodelijke epidemie. Dat is toch godbetert reden genoeg om terug te gaan?’ ‘Het is een lange, lange reis terug naar Wiek,’ zei Smithy. Evenals Goin die naast hem zat was Smithy in een paar dekens gewikkeld, en evenals Otto zag hij er nog steeds heel erg beroerd uit. ‘Er kan in die tijd heel wat gebeuren.’ ‘Wiek, meneer Smith? Ik dacht niet aan Wiek. Ik kan in 24 uur in Hammerfest zijn.’ ‘Minder,’ zei meester Stokes. Hij nipte van zijn rum, dacht na en kwam tot zijn conclusie. ‘Met de wind en de zee aan bakboord en een beetje hulp van mij in de machinekamer? 20 uur.’ Hij dacht nog eens diep over dit alles na en kon geen fout ontdekken. ‘Ja, 20 uur.’ ‘Ziet u?’ Imrie verplaatste zijn doordringende blauwe ogen starende blik van mij naar Otto. ‘20 uur.’ Toen we hadden vastgesteld dat er niet nog meer slachtoffers onder de bemanning waren, had kapitein Imrie op wat voor hem een zeer gebiedende manier was, Otto naar de salon ontboden en Otto had op zijn beurt zijn drie mededirecteuren laten roepen, Goin, Heissman en Stryker. Het andere directielid, juffrouw Haynes, was, had Stryker gemeld, zeer diep in slaap, hetgeen nauwelijks verrassend was gezien de slaapmiddelen die ik haar had voorgeschreven. De Graaf had zich zonder uitnodiging bij de vergadering gevoegd, maar iedereen scheen zijn aanwezigheid daar als volkomen natuurlijk te aanvaarden. Het zou, zij het vergeeflijk, overdreven zijn geweest om te zeggen dat de stemming in de salon van paniek getuigde, maar het zou anderzijds ook weer eufemistisch zijn geweest om te zeggen dat er geen ongerustheid, bezorgdheid en onzekerheid heersten. Otto Gerran was misschien meer overstuur dan een der andere aanwezigen, en begrijpelijk, want Otto had heel wat meer te verliezen dan een van de andere aanwezigen. ‘Ik begrijp de redenen voor uw ongerustheid,’ zei Otto, ‘en uw bezorgdheid voor ons allemaal strekt u tot eer. Maar ik geloof dat deze bezorgdheid u een beetje overvoorzichtig maakt. Dokter Marlow zegt dat deze - eh - epidemie definitief voorbij is. We slaan beslist een erg dwaas figuur als we nu omkeren en er vandoor gaan en er gebeurt dan niets meer.’ Kapitein Imrie zei: ‘Ik ben te oud, meneer Gerran, om me er iets van aan te trekken wat voor figuur ik sla. Als ik moet kiezen tussen een dwaas figuur en nog een dooie aan boord, dan maar liever dwaas.’ ‘Ik ben het met meneer Gerran eens,’ zei Heissman. Hij zag er nog steeds ziek uit, en zijn stem klonk ook ziek. ‘Om alles weg te gooien nu we zo vlakbij zijn - nog maar ruim een dag naar Bereneiland. Zet ons daar af en ga dan naar Hammerfest - gewoon volgens het oorspronkelijke plan. Dat betekent - nou ja, u zou dan in 60 uur in Hammerfest zijn in plaats van in 24 uur. Wat zal er in die extra 36 uur kunnen gebeuren dat niet in de eerstkomende 24 uur gebeuren kan? Om in die 36 uur alles te verliezen, alleen maar omdat u bang wordt?’ ‘Ik word niet bang, zoals u dat noemt.’ Imries rustige waardigheid had iets indrukwekkends. ‘Mijn eerste. . .’ ‘Ik doelde niet op u persoonlijk,’ zei Heissman. ‘Mijn eerste zorg geldt de mensen onder mijn bevel. En ze staan onder mijn bevel. Ik ben de verantwoordelijke persoon. Ik moet de beslissing nemen.’ ‘Toegegeven, kapitein, toegegeven.’ Het was weer de onverstoorbare Goin, helemaal de bedaarde en verstandige man. ‘Maar je moet in deze kwesties de dingen tegen elkaar afwegen, vindt u niet? Tegen wat dokter Marlow nu beschouwt als een zeer geringe mogelijkheid van een nieuwe epidemie van voedselvergiftiging staat vrijwel de zekerheid - nee, ik zou verder willen gaan en zeggen dat het een onvermijdelijkheid is -dat als we rechtstreeks naar Hammerfest gaan, we voor god weet hoelang in quarantaine zullen worden gezet. Een week, misschien twee weken, voordat de medische autoriteiten daar in die haven ons zullen laten gaan. En dan kan het te laat zijn. We zouden dan alle plannen om de film te maken moeten opgeven en naar huis moeten gaan.’ Nog geen twee uur geleden, herinnerde ik me, had Heissman de vernietigendste opmerkingen over Otto’s geestelijke vermogens gemaakt, maar hij had hem tegen kapitein Imrie gesteund en nu deed Goin hier hetzelfde: beide mannen wisten welke kant van hun boterham boter nodig had. ‘De verliezen voor Olympus Productions zullen kolossaal zijn.’ ‘Kom me daar niet mee aan, meneer Goin,’ zei Imrie. ‘Wat u bedoelt is dat de verliezen voor de verzekeringsmaatschappij - of maatschappijen - kolossaal zullen zijn.’ ‘Mis,’ zei Stryker en uit zijn toon en houding bleek duidelijk dat de directionele solidariteit bij Olympus Productions volledig was. ‘Alle acteurs en technici zijn hoofdelijk en persoonlijk verzekerd. Het filmproject - een garantie van de succesvolle voltooiing - was niet te verzekeren, althans niet in termen van de gevraagde premies. Wij, en wij alleen, dragen het verlies - en ik zou eraan willen toevoegen dat de gevolgen voor meneer Gerran, die veruit de grootste aandeelhouder is, ruïneus zouden zijn.’ ‘Dat spijt me heel erg.’ Kapitein Imrie scheen oprecht met de heren mee te leven maar zijn stem klonk geen ogenblik als die van een man die op het punt stond van standpunt te veranderen. ‘Maar dat is uw zorg, vrees ik. En ik zou u willen herinneren, meneer Gerran, aan wat u eerder deze avond zelf gezegd hebt.’ "Gezondheid," zei u, "is verdomd veel belangrijker dan enige winst die we met deze film zouden kunnen maken." Zou u niet zeggen dat dit zeker in dit geval opgaat?’ ‘Dat is natuurlijk onzin,’ zei Goin kalm. Hij had de zeldzame gave om in wezen beledigende dingen te zeggen met een rustige beredenerende stem die zijn woorden van alle aanstootgevende aspecten beroofde. ‘ "Winst," zei u was het woord dat meneer Gerran gebruikte. Zeer zeker zou meneer Gerran bereid zijn alle eventuele winst op te geven als die noodzaak zich voordeed, en die noodzaak zou niet eens zo erg dringend hoeven te zijn. Hij heeft het wel eerder gedaan.’ Dit klopte niet met de indruk die ik me van Otto gevormd had, maar Goin kende hem dan ook al veel meer jaren dan ik dagen. ‘Zelfs zonder winst zouden we nog wel kans zien quitte te spelen, en dat is niet veel meer dan waarop de meeste filmmaatschappijen tegenwoordig kunnen hopen. Maar u praat niet - wij praten niet - over gemis aan winst, we praten over een volledig en onherstelbaar verlies, een verlies dat in de zes cijfers zou lopen en ons volledig kapot zou maken. We hebben ons hele gezamenlijke bezit in deze film gestoken, kapitein Imrie, en toch praat u luchtig over liquidatie van onze firma, werkloosheid voor tientallen technici - met alle funeste gevolgen daarvan voor hun gezinnen, gebroken carrières -zeer waarschijnlijk onherstelbaar - voor een paar zeer veel belovende acteurs en actrices. En dit alles waarvoor? Voor het kleine kansje - volgens dokter Marlow een miniem kansje - dat er weer iemand ziek zou worden. Stelt u de dingen niet een heel klein beetje buiten de proporties, kapitein Imrie?’ Als hij dat al gedaan had, kapitein Imrie zei niet dat het zo was. Hij zei helemaal niets. Hij zag er niet bepaald uit als een man die zat na te denken en diep zat na te denken. ‘Meneer Goin stelt het kort en bondig,’ zei Otto. ‘Zeer bondig zelfs. En er is een belangrijk punt dat u schijnt te zijn ontgaan, kapitein Imrie. U hebt me herinnerd aan iets dat ik eerder deze avond gezegd heb. Mag ik dan u herinneren aan iets dat u eerder hebt gezegd? Mag ik u herinneren. ..’ ‘En mag ik u even in de rede vallen, meneer Gerran?’ vroeg ik. Ik wist verdomd goed wat hij wilde zeggen en het laatste wat ik wilde was wel het hem te horen zeggen. ‘Alstublieft. Een vredesformule, als u wilt. U wilt doorgaan. Dat wil meneer Goin, dat wil meneer Heissman. Dat wil ik ook - al was het alleen maar omdat mijn reputatie als arts ervan af schijnt te hangen. Tadeusz?’ ‘Geen twijfel aan,’ zei de Graaf. ‘Bereneiland.’ ‘En het zou natuurlijk onbillijk zijn om het meneer Smith of meneer Stokes te vragen. Dus ik stel voor...’ ‘Dit is het parlement niet, dokter Marlow,’ zei Imrie. ‘Zelfs geen gemeenteraad. Beslissingen aan boord van een schip ter zee worden niet bij stemming genomen.’ ‘Dat is ook mijn bedoeling niet. Ik stel voor dat we een document opstellen. Ik stel voor dat we kapitein Imries voorstellen en overwegingen noteren. Ik stel voor dat we zodra er zich meer ziektegevallen voordoen, onmiddellijk naar Hammerfest gaan, zelfs al zijn we op dat moment op nog slechts een uur afstand van Bereneiland. Ik stel voor dat wordt vastgelegd dat kapitein Imrie gevrijwaard zal zijn tegen iedere beschuldiging de gezondheid van zijn bemanning en passagiers in gevaar te hebben gebracht, zulks op grond van de medische verklaring - die ik zal opstellen en ondertekenen - dat een dergelijk gevaar niet bestaat: het enige verwijt dat de kapitein ooit zou kunnen treffen is dat hij het schip zelf gevaar zou hebben doen lopen en van een dergelijk gevaar is hier geen sprake. Verder zullen we verklaren dat de kapitein geen enkele schuld en verantwoordelijkheid treft voor enige consequentie die uit ons besluit zou kunnen voortvloeien: navigatie en besturing van het schip blijven natuurlijk zijn uitsluitende verantwoordelijkheid. Dan zetten wij alle vijf onze handtekening onder het stuk. Kapitein Imrie?’ ‘Akkoord.’ Er zijn momenten dat er vlot gehandeld moet worden en kapitein Imrie beschouwde dit kennelijk als zo’n moment. Op zijn gunstigst was het voorstel een slap compromis, maar toch een dat hij graag accepteerde. ‘En nu, heren, als u me wilt excuseren. Ik moet bijtijds op - om vier uur morgenochtend, om precies te zijn.’ Ik vroeg me af wanneer hij voor het laatst op dat onmogelijk vroege uur was opgestaan - vermoedelijk niet meer sinds zijn visserstijd was afgelopen: maar de ziekte van stuurman en bootsman maakten de omstandigheden rijp voor uitzonderingen. Hij keek me aan. ‘Ik vind dat document bij het ontbijt?’ ‘Bij het ontbijt. Ik vraag me af, kapitein, of u op weg naar bed Haggerty even zou willen vragen bij me te komen. Ik zou het hem wel persoonlijk vragen, maar hij is een beetje prikkelbaar tegenover burgers zoals ik.’ ‘Een leven lang bij de marine vergeet je niet van de ene dag op de andere. Nu meteen?’ ‘Zullen we zeggen over tien minuten? In de kombuis.’ ‘Nog steeds met uw onderzoek bezig, is dat het? U treft geen blaam, dokter Marlow.’ Als mij geen blaam trof, dacht ik, dan zou ik wel willen dat ze allemaal ophielden me het gevoel te geven dat het wel zo was. In plaats daarvan bedankte ik hem en zei welterusten en hij wenste ons allemaal goedenacht en ging weg, vergezeld van Smithy en meester Stokes. Otto zette zijn vingertoppen tegen elkaar en keek me aan op zijn beste president-commissaris manier. ‘We zijn u onze dank verschuldigd, dokter Marlow. U hebt dit uitstekend gedaan, een voortreffelijk voorstel om ieders figuur te redden.’ Hij glimlachte. ‘Ik ben niet gewend gemakkelijk te dulden dat men me interrumpeert, maar in dit geval was het gerechtvaardigd.’ ‘Als ik u niet in de rede was gevallen zouden we nu allemaal op weg zijn naar Hammerfest. U stond op het punt hem te herinneren aan die clausule in uw contract met hem, die stelt dat hij al uw orders zal opvolgen voor zover ze het schip niet daadwerkelijk in gevaar brengen. U stond op het punt erop te wijzen dat aangezien er van een dergelijk gevaar geen sprake is, hij technisch contractbreuk pleegde en dus juridisch het hele contractuele honorarium zou verbeuren, wat hem zeker zou hebben geruïneerd. Maar voor een man als hij komt geld een heel, heel eind achter trots en kapitein Imrie is een erg trots man. Hij zou u hebben gezegd dat u naar de hel kon lopen en hij zou prompt koers hebben gezet naar Hammerfest.’ ‘Ik zou zeggen dat onze geachte dokter daar 100% gelijk in heeft.’ De Graaf had wat cognac gevonden en schonk zijn glas royaal vol. ‘Je had de zaak bijna verknold, Otto, beste jongen.’ Als de president-directeur van de firma zich eraan ergerde dat hij zo familiair door zijn cameraman werd aangesproken, dan liet hij daar niets van blijken. Hij zei: ‘Daar ben ik het mee eens. We zijn u zeer verplicht, dokter Marlow.’ ‘Een vrijkaartje bij de première,’ zei ik, ‘en alle schulden zijn vereffend.’ Ik liet de heren bij hun verdere beraadslagingen alleen en zwalkte mijn wankele weg naar de passagiersverblijven benedendeks. Allen en Darling Mary zaten nog steeds op dezelfde bank, alleen had ze nu haar hoofd op zijn schouder en scheen te slapen. Ik zwaaide hem met een handgebaar een vluchtige groet toe en hij beantwoordde die op dezelfde wijze: hij scheen aan mijn ronddolende aanwezigheid gewend te raken. Ik ging de hut van de Hertog binnen, zonder aan te kloppen voor het geval er iemand in diepe slaap mocht zijn. Dat was zo. Eddie, de elektricien, was inderdaad zeer diep in slaap en snurkte zwaar: de aanblik van zijn hutgenoot in zo nauw contact met magere Hein had hem voor zover ik kon zien onberoerd gelaten. Cecil Golightly was wakker en zag er begrijpelijkerwijze erg bleek en afgemat uit maar toch niet merkbaar ziek, en dit dankte hij zo te zien grotendeels aan het feit dat Mary Stuart, die net zo bleek zag als hijzelf, naast zijn bed zat en zijn verre van onwillige hand vasthield. Ik begon te geloven dat ze misschien meer vrienden had dan zij of ik ooit hadden gedacht. ‘Lieve hemel,’ zei ik, ‘jij nog altijd hier?’ ‘Had u dat dan niet verwacht? U vroeg me hier te blijven en een oogje op hem te houden. Of was u dat vergeten?’ ‘Beslist niet,’ loog ik. ‘Had alleen niet verwacht dat je zo lang zou blijven, dat is alles. Erg vriendelijk van je.’ Ik boog me over de te kooi liggende Hertog heen. ‘Gaat het een beetje beter?’ ‘Veel beter, dokter. Veel beter.’ Aan zijn stem te horen, die niet meer was dan een moeizaam gefluister, zou ik niet zeggen dat hij zoveel beter was, maar na wat hij het afgelopen uur had doorgemaakt verwachtte ik dat dan ook niet. ‘Ik zou graag even met je willen praten,’ zei ik. ‘Een paar minuten maar. Voel je je daartoe in staat?’ Hij knikte. Mary-lief zei: ‘Dan zal ik jullie maar alleen laten,’ en maakte aanstalten om op te staan maar ik legde mijn hand op haar schouder om haar tegen te houden. ‘Niet nodig. De Hertog en ik hebben geen geheimen.’ Ik keek hem aan met wat hij naar ik hoopte zou vertalen als een peinzende blik. ‘Hoewel het misschien mogelijk zou zijn dat de Hertog iets voor mij geheimhoudt.’ ‘Ik? Iets - iets geheimhouden?’ Cecil was oprecht verwonderd. ‘Vertel me eens. Wanneer begon die pijn?’ ‘Die pijn? Halftien. Tien uur zoiets, ik weet het niet zeker.’ Tijdelijk verstoken van zijn gevatheid en vlotte kwinkslagen, was de Hertog inderdaad maar een uiterst trieste en naargeestige Londense jongen. ‘Toen dit me overkwam stond m’n kop er niet zo naar om op de klok te kijken.’ ‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei ik vol meeleven. ‘En na het diner heb je vanavond geen hap meer gegeten?’ ‘Geen hap.’ Zijn stem klonk zowaar erg beslist. ‘Zelfs geen heel klein hapje meer? Zie je, Cecil, er is iets dat me verwondert. Juffrouw Stuart heeft je verteld dat er ook nog anderen ziek zijn geweest?’ Hij knikte. ‘Kijk, het gekke is, dat de anderen bijna meteen na het eten ziek werden. Maar in jouw geval duurde dat nog ruim een uur. Dat vind ik erg vreemd. Weet je het absoluut zeker? Je hebt niets meer gegeten?’ ‘Dokter!’ Hij zuchtte. ‘U kent me toch.’ ‘Ja. Daarom vraag ik het juist.’ Mary-lief zat me aan te kijken met koel taxerende en nogal verwijtende bruine ogen, alsof ze ieder ogenblik zou vragen of ik niet wist dat Cecil een ziek mens was. ‘Kijk, ik weet dat de anderen die ziek werden, slachtoffers waren van een of ander soort voedselvergiftiging die ze aan het diner hadden opgelopen en ik wist hoe ik ze moest behandelen. Maar jouw ziekte moet een andere oorzaak hebben gehad. Ik heb geen idee wat het was of wat ik ertegen moet doen en totdat ik een of andere diagnose kan stellen mag ik me geen enkel risico permitteren. Je zal morgenochtend en nog wel een tijdje daarna rammelen van de honger, maar ik moet je ingewanden de tijd geven om tot rust te komen: ik wil niet dat je ook maar iets eet dat een zo hevige reactie zou kunnen opwekken dat ik er deze keer misschien niets meer aan zou kunnen doen. De tijd moet het sein voor ons op veilig stellen.’ ‘Ik begrijp u niet, dokter.’ ‘De eerstkomende drie dagen alleen maar thee met beschuit.’ De Hertog werd niet bleker dan hij al was omdat dit onmogelijk was: hij was gewoon een en al verbijstering. ‘Thee met beschuit?’ Zijn stem was een zwak gekraak. ‘Drie dagen!’ ‘Voor je eigen bestwil, Cecil.’ Ik klopte hem meelevend op de schouder en richtte me op, aanstalten makend om weg te gaan. ‘We willen je gewoon weer op de been hebben.’ ‘Ik voelde me, nou ja, een beetje hongerig,’ legde de Hertog met enig pathos uit. ‘Wanneer?’ ‘Even voor negen.’ ‘Even voor - een half uur na het diner?’ ‘Dan heb ik juist altijd trek in iets. Ik wipte even de kombuis binnen, ziet u, en er stond iets te stoven op het fornuis maar ik had net tijd om met een lepel een hapje te nemen toen ik twee mensen hoorde binnenkomen en dus sprong ik in ‘t koel ruim.’ ‘En wachtte daar?’ ‘Ik moest wel wachten.’ Zoals de Hertog dat zei, klonk het bijna braaf. ‘Als ik de deur ook maar een kiertje had opengemaakt, zouden ze me hebben gezien.’ ‘Dus ze hebben je niet gezien. Wat betekent dat ze weer weggingen. En toen?’ ‘Ze hebben die hele rotschotel leeggevreten,’ zei de Hertog bitter. ‘Geluksvogel.’ ‘Geluksvogel?’ ‘Moxen en Scott, nietwaar? De hofmeesters?’ ‘Hoe - hoe weet u dat?’ ‘Ze hebben je leven gered, Hertog.’ ‘Ze wat?’ ‘Zij aten op wat jij wou opeten. Dus ben jij in leven. En dus zijn zij allebei dood.’ Allen en Darling Mary hadden blijkbaar hun nachtwake opgegeven want de bar was verlaten. Ik had nog vijf minuten voordat ik Haggerty in de kombuis zou ontmoeten, vijf minuten om mijn gedachten te verzamelen: de moeilijkheid was dat ik ze eerst moest zoeken voordat ik ze kon verzamelen. En toen realiseerde ik me dat ik zelfs daar de tijd niet voor zou hebben, want er klonken voetstappen op de kajuitstrap en toen in de gang. Met heel weinig succes proberend zich aan het wilde gestamp van de Morning Rose aan te passen, zocht Mary Stuart wankelend haar weg naar een fauteuil tegenover me en viel er eerder in dan dat ze erin ging zitten. Voor zover het voor een zo buitengewoon mooie jonge vrouw mogelijk was om er afgetakeld uit te zien, zag ze er afgetakeld uit: haar gezicht was grauw. Ik had nijdig op haar moeten zijn omdat ze mijn gedachtegang verstoorde, aangenomen dan dat ik in staat was om mijn gedachten enigermate op gang te krijgen, maar ik kon niets van boosheid bij me voelen opkomen: ik begon me te realiseren, zij het slechts vaag, dat ik niet in staat was om jegens dit Letse meisje enige gevoelens te koesteren die ook maar in de verste verte aan het vijandige grensden. Bovendien was ze kennelijk gekomen om met me te praten, en als dat zo was wilde ze dus hulp van me, of geruststelling, of begrip en het zou een zo trots, zo gereserveerd, zo in zichzelf gekeerd meisje beslist erg moeilijk vallen om dat soort dingen te vragen. Naar eer en geweten kon ik het haar onmogelijk moeilijk maken. ‘Overgegeven?’ vroeg ik. Als opening van een gesprek miste dit iets, maar artsen worden niet verondersteld manieren te hebben. Ze knikte. Ze klemde haar handen zo stevig ineen dat ik de zwakke ivoren glans van knokkels kon zien. ‘Ik dacht dat je zulke goeie zeebenen had.’ De lichte toets. ‘Het is niet de zee die me doodziek maakt.’ Ik liet de lichte toets varen. ‘Mary-lief, waarom ga je niet naar bed om te proberen wat te slapen?’ ‘O ja. U vertelt me net dat er nog twee mannen vergiftigd en gestorven zijn en dan word ik geacht in slaap te vallen en fijn te dromen. Is dat ‘t?’ Ik zei niets en ze ging zuur verder: ‘U bent niet erg goed in het vertellen van slecht nieuws, is ‘t wel?’ ‘Beroepsmatige ongevoeligheid. Je bent hier niet alleen maar gekomen om me verwijten te maken over mijn tactloosheid. Wat is er, Mary-lief?’ ‘Waarom noemt u me Mary-lief?’ ‘Krenkt het je?’ ‘O, nee. Niet als u het zegt.’ Bij iedere andere vrouw zouden deze woorden een klank van koketterie hebben gehad, maar daar was hier geen sprake van. Het was hier gewoon bedoeld als een feitelijke constatering, meer niet. ‘Goed dan.’ Ik weet niet wat ik bedoelde met dat ‘goed dan’, het maakte alleen maar dat ik me op een duistere manier schrander voelde. ‘Vertel het me.’ ‘Ik ben bang,’ zei ze eenvoudig. Dus ze was bang. Ze was doodmoe, overspannen, ze had vier heel erg ziekte mannen verpleegd die waren vergiftigd, ze had gehoord dat drie anderen die ze kende aan vergif gestorven waren, en het geweld van de buiten woedende poolstorm was voldoende om zelfs de meest onverschrokken kerels tot nadenken te stemmen. Maar ik zei niets van dit alles tegen haar. ‘We zijn allemaal wel eens bang, Mary.’ ‘U ook?’ ‘Ik ook.’ ‘Bent u nu bang?’ ‘Nee. Wat is er om bang voor te zijn?’ ‘De dood. Ziekte en dood.’ ‘Ik moet met de dood leven, Mary. Ik verfoei de dood, natuurlijk doe ik dat, maar ik ben er niet bang voor. Als ik dat wel was, zou ik als dokter waardeloos zijn. Waar of niet?’ ‘Ik druk me niet goed uit. De dood kan ik accepteren. Maar niet als die dood blindelings toeslaat en je weet dat de dood niet blind is. Zoals hier. Hier slaat de dood blindelings, meedogenloos toe, zonder oorzaak of reden, maar je weet dat er oorzaak en reden moeten zijn. Begrijpt u - begrijpt u wat ik bedoel?’ Ik begreep heel goed wat ze bedoelde. Ik zei: ‘Zelfs in mijn briljantste en gunstigste momenten zijn bovennatuurlijke dingen nauwelijks mijn sterke punt. Wie weet, misschien discrimineert de oude man met de zeis wel in al zijn indiscriminatie, maar ik ben te moe om. . .’ ‘Ik heb het niet over bovennatuurlijke dingen.’ Ze maakte een bijna nijdig gebaartje met haar ineengeklemde handen. ‘Er is iets afschuwelijk erg mis aan boord van dit schip, dokter Marlow.’ ‘Afschuwelijk erg mis?’ Alleen de hemel wist dat ik het volkomen met haar eens was. ‘Wat zou er mis zijn, Mary-lief?’ Ze vroeg ernstig: ‘U zult me niet kinderachtig vinden, dokter Marlow? U zult een dwaze vrouw niet uitlachen?’ Ik moest meteen antwoord geven, dus ik zei dubbelzinnig maar nadrukkelijk: ‘Ik zal je niet kwetsen, Mary-lief. Daarvoor mag ik je veel te graag.’ ‘Echt waar?’ Ze glimlachte vaag, zonder dat ik zou kunnen zeggen of ze dat deed omdat ze het amusant dan wel prettig vond wat ik gezegd had. ‘Mag u alle anderen ook graag?’ ‘Mag ik - neem me niet kwalijk.’ ‘Merkt u niet iets geks, iets heel vreemds aan de mensen, vindt u de hele sfeer die ze scheppen niet vreemd?’ Hier was ik op veiliger terrein. Ik zei openhartig: ‘Ik zou blind en doof geboren moeten zijn om het niet te merken. De hele lieve lange dag door moet je nauwelijks uitgesproken vijandigheden pareren, spanningen opzij duwen, door onderstromingen waden, en tegelijkertijd, als je me de verwarde beeldspraak wilt vergeven, proberen je ogen te beschermen tegen de voortdurende vonkenregen die opspat van de bijlslagen die ze allemaal tegelijkertijd laten neersuizen. Iedereen is zo beangstigend vriendelijk tegen alle anderen tot het ogenblik natuurlijk komt dat alle anderen zo misleid zijn dat ze iedereen zijn of haar rug toekeren. Onze geachte werkgever, Otto Gerran, kan niet hoog genoeg opgeven van zijn mededirecteuren, Heissman, Stryker, Goin en zijn lieve dochter, die hij allemaal afgrijselijk belastert zodra ze maar even buiten gehoorsafstand zijn, wat allemaal volslagen onvergeeflijk zou zijn ware het niet dat Heissman, Goin, Stryker en zijn lieve dochter stuk voor stuk hetzelfde doen ten opzichte van Otto en hun mededirecteuren. Dezelfde heerlijke afgunst, dezelfde geheid valse oprechtheden, dezelfde glimlachers met het mes in de mouw vind je in de lagere regionen van het filmgezelschap - al zullen ze, en waarschijnlijk terecht, zichzelf heus niet beschouwen als ook maar iets lager dan Otto en zijn makkers - ik gebruik het woord "makkers", dat begrijp je wel, zonder te letten op de eigenlijke betekenis van het woord. En om de zaak nog ingewikkelder te maken, hebben we dit charmante tussenspel tussen de hogere en lagere regionen. De Hertog, Eddie Harbottle, Halliday, Hendriks en Sandy hebben allemaal een grondige afkeer van wat we de directie zouden kunnen noemen, een gevoelen dat wederkerig al even sterk leeft bij de directie zelf. En iedereen schijnt de pik te hebben op de ongelukkige directeur Neal Divine. Natuurlijk heb ik dit allemaal heus wel gemerkt, ik zou wel een kaffer zijn als dat niet zo was, maar ik wuif er zo’n 90% van weg en schrijf het gewoon toe aan de normale gezonde afgunstige hakketakkerij die nu eenmaal onafscheidelijk is van de filmwereld. Charlatans, bedriegers, leugenaars, kwakzalvers, pluimstrijkers en huichelaars vind je overal ter wereld, alleen schijnt het filmmakersmilieu te fungeren als een afschuwelijk vertekenend vergrootglas dat alle minder gewenste eigenschappen selecteert en belicht en de meer wenselijke - we zullen moeten toegeven dat die er ook wel zijn - negeert of op zijn gunstigst verkleint.’ ‘U hebt geen hoge dunk van ons, wel?’ ‘Hoe kom je daarbij?’ Ze negeerde dat. ‘En we zijn allemaal slecht?’ ‘Niet allemaal. Jij niet. De andere Mary of die jonge Allen ook niet -maar misschien komt dat omdat ze nog te jong zijn of te kort in dit milieu om zich de standaard gedragsnormen te hebben aangemeten. En ik ben er vrij zeker van dat Charles Conrad aan de kant van de engelen staat.’ Weer dat flauwe lachje. ‘U bedoelt dat hij er net zo over denkt als u?’ ‘Ja. Ken je hem eigenlijk?’ ‘We zeggen elkaar gedag.’ ‘Je zou hem beter moeten leren kennen. Hij zou jou graag beter willen leren kennen. Hij mag je - dat heeft-ie gezegd. En, nee, we hadden het niet over jou - jouw naam kwam op te midden van zo’n stuk of tien anderen.’ ‘Vleier.’ Haar toon was neutraal, ik wist niet of ze met genoegen op Conrad doelde of met ironie op mezelf. ‘Dus u bent het met me eens? Er is iets heel vreemds in de sfeer hier?’ ‘Naar normale maatstaven, ja.’ ‘Naar alle maatstaven.’ Ze zei het met een merkwaardige zekerheid. ‘Wantrouwen, argwaan, jaloezie, allemaal dingen die je in ons onaangename wereldje kan verwachten, maar toch niet op zo grote schaal als hier. Vergeet niet dat ik al dat soort dingen ken. Ik ben in een communistisch land geboren, ik ben in een communistisch land grootgebracht. Begrijpt u?’ ‘Ja. Wanneer kwam je weg?’ ‘Twee jaar geleden. Net twee jaar.’ ‘Hoe?’ ‘Alstublieft. Er zijn misschien anderen die het op dezelfde manier willen proberen.’ ‘En ik word door het Kremlin betaald. Zoals je wilt.’ ‘Bent u beledigd?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Wantrouwen, argwaan, jaloezie, dokter Marlow. Maar er is meer hier, veel meer. Er is haat en er is angst. Ik - ik kan het ruiken. U niet?’ ‘Je hebt iets op je hart, Mary-lief, en je gaat er met een hele kronkelweg omheen. Ik wou dat je het zei.’ Ik keek op mijn horloge. ‘Ik wil niet onbeleefd tegen je zijn, maar dat wil ik ook niet tegen degene die op dit moment op me zit te wachten.’ ‘Als mensen elkaar genoeg haten en vrezen, kunnen er verschrikkelijke dingen gebeuren.’ Dit scheen zelfs geen bevestiging nodig te hebben, dus ik zweeg en ze ging verder: ‘U zegt dat die ziektegevallen, die sterfgevallen, het gevolg zijn van toevallige voedselvergiftiging. Is dat zo, dokter Marlow? Is het allemaal wel een ongelukje?’ ‘Dus jij hebt al die tijd nodig gehad om tot deze vraag te komen? Jij gelooft - jij gelooft dat er misschien opzet achter zit, dat iemand hier de hand in heeft? Is dat wat je denkt?’ Ik hoopte dat het haar duidelijk was dat die gedachte nu net voor het eerst bij me opkwam. ‘Ik weet niet wat ik denken moet. Maar ja - ja, dat is wat ik denk.’ ‘Wie?’ ‘Wie?’ Ze keek me zo te zien met oprechte verbazing aan. ‘Hoe zou ik moeten weten wie? Iedereen, veronderstel ik.’ ‘Jij zou als aanklager een sensatie zijn. Goed, als het dan niet wie is, waarom dan?’ Ze aarzelde, wendde haar blik af, keek me weer even aan, staarde toen naar de vloer. ‘Ik weet ook niet waarom.’ ‘Dus jij hebt voor deze ongelooflijke suggestie geen andere basis dan je onder het communisme geoefende instincten?’ ‘Ik heb het erg slecht onder woorden gebracht, is het niet?’ ‘Je had niets onder woorden te brengen, Mary. Bekijk alleen maar de feiten en zie hoe belachelijk je suggestie is. Zeven wanhopige mensen worden door de vergiftigingsverschijnselen getroffen, volkomen willekeurig - of kan je me een reden geven waarom een groep zo volledig verschillende mensen als een filmproducent, een kapper, een camera-assistent, een stuurman, een bootsman en twee hofmeesters de slachtoffers zouden moeten zijn? Kun je me vertellen waarom sommigen in leven bleven, waarom sommigen stierven? Kun je me vertellen waarom twee van de slachtoffers dit vergif in zich opnamen door eten dat aan de salontafel werd geserveerd, twee door in de kombuis genuttigd voedsel, en een, de Hertog, die ofwel in de kombuis ofwel in de salon kan zijn vergiftigd? Kun je dat, Mary?’ Ze schudde haar hoofd, het stroblonde haar viel over haar ogen en ze liet het zo. Misschien wilde ze me niet aankijken, misschien wilde ze niet dat ik haar aankeek. ‘Na vandaag,’ zei ik, ‘sta ik, zoals een boel mensen me te verstaan hebben gegeven, tussen de ruïnes van mijn reputatie als arts, maar alles wat daar nog van over is, plus alles wat je maar wilt noemen, verwed ik er onder dat deze vergiftiging op grote schaal zuiver een ongeluk is en dat niemand aan boord van de Morning Rose die zeven mannen wilde, hoopte of bedoelde te vergiftigen.’ Hetgeen heel iets anders was dan betogen dat zich aan boord van de Morning Rose niet iemand bevond die voor de tragedie verantwoordelijk was. ‘Tenzij we natuurlijk een krankzinnige aan boord hebben, en je kan zeggen wat je wilt - je hebt het al gezegd - over onze hoogst - eh - individualistische scheepslading, maar geen van al die mensen is geestesziek. Dat wil zeggen niet misdadig geestesziek.’ Ze had me terwijl ik sprak niet een keer aangekeken, en zelfs toen ik klaar was bleef ze me alleen maar uitzicht op haar kruin bieden. Ik stond op, viel wankelend op de fauteuil toe waarin ze zat, klampte me met één hand aan de rugleuning van haar stoel vast en legde een vinger van de andere onder haar kin. Ze richtte zich op en streek het haar uit haar ogen, bruine ogen, groot en starend en vol angst. Ik glimlachte haar toe en ze glimlachte terug en de glimlach blonk niet in haar ogen. Ik draaide me om en liep weg. Ik was minstens tien minuten te laat voor mijn afspraak in de kombuis, en aangezien Haggerty me al overvloedig duidelijk had gemaakt dat hij zeer op decorum gesteld was, verwachtte ik hem aan te treffen in een stemming die varieerde tussen hooghartige woede en koele afkeuring. Haggerty’s aandacht werd echter door dringender en urgentere zaken in beslag genomen, want toen ik via de provisiekamer de kombuis naderde, kon ik het geluid horen van een luide en zeer woedende woordenwisseling. Dat wil zeggen, Haggerty uitte zich luid en woedend. Het was niet zozeer een woordenwisseling als wel een monoloog en het was Haggerty, zijn toch al rode gezicht nu vuurrood van woede en zijn helderblauwe ogen bijna uit zijn hoofd puilend, die aan het woord was: Sandy, onze rekwisiteur, was de ongelukkige tegenpartij in deze zeer eenzijdige ruzie en zijn stilzwijgende aanvaarding van de scheldwoorden die over hem werden uitgestort stamde minder uit gebrek aan woorden dan uit gebrek aan lucht. Ik dacht eerst dat Haggerty zijn zeer grote rode hand om Sandy’s magere nek geklemd had, maar realiseerde me toen dat hij de twee revers van Sandy’s colbert in één hand had samenge-wrongen: het resultaat was echter ongeveer hetzelfde, en aangezien Sandy ongeveer half zo groot was als de kok kon hij er maar bitter weinig tegen doen. Ik tikte Haggerty op de schouder. ‘U wurgt deze man,’ zei ik vriendelijk. Haggerty keek me heel even aan en ging toen verder met zijn wurgpoging. Ik vervolgde, nog net zo vriendelijk: ‘Dit is geen marinevaartuig en ik ben geen provoost dus ik kan u geen bevelen geven. Maar ik ben wel wat de rechter zou aanvaarden als een getuige-deskundige en ik geloof niet dat hij mijn getuigenis in twijfel zou trekken als u terecht staat wegens mishandeling. Zou u wel uw spaarcentjes kunnen kosten, weet u.’ Haggerty keek me opnieuw aan en ditmaal wendde hij zijn blik niet af. Onwillig liet zijn hand de kraag van de kleine man los en hij bleef daar woedend en zwaar hijgend staan, naar het scheen een ogenblik sprakeloos. Sandy was dat allerminst. Nadat hij zijn keel een beetje gemasseerd had om te zien of er nog leven in zat, richtte hij een massa onpubliceerbare beledigingen tot Haggerty, en vervolgde toen schreeuwend: ‘Zie je nou wel? Je hebt het gehoord, vuile grote smerige aap. Jij komt voor de rechter. Mishandeling, maat, en dat kost je...’ ‘Hou je mond,’ zei ik vermoeid. ‘Ik heb niets gezien en hij heeft je met geen vinger aangeraakt. Wees blij dat je nog ademhaalt.’ Ik keek Sandy peinzend aan. Ik kende hem eigenlijk niet goed, ik wist haast niets van hem, ik was er niet eens zeker van of ik hem wel sympathiek vond of niet. ‘t Was met Sandy al net zo als met Allen en wijlen Antonio, niemand scheen te weten of hij nog een andere naam had. Hij beweerde Schot te zijn, maar hij had een sterk Liverpools accent. Hij was een vreemde, ondermaatse, verschrompelde kabouter van een man, met een gerimpeld notenbruin gezicht en hoofd - zijn schedel was glanzend kaal — en touwachtig wit haar dat ongeveer op oorhoogte begon en in ongekamde wanorde als een waterval over zijn magere schouders viel. Hij had beweeglijke en haast wezelachtige oogjes, maar het was misschien onbillijk om dat van hem te zeggen, het kon ook het effect zijn geweest van het stalen montuurloze brilletje dat hij droeg. Hij had de neiging om in dronkenschap, dus meestal, te beweren dat hij niet alleen zijn geboortedatum niet wist maar ook zelfs niet het jaar waarin hij geboren was; het moest ergens in 1919 of 1920 zijn, dacht hij. De welingelichte mening aan boord stelde de datum echter, nog niet eens zo erg wreed, op 1900 of iets eerder. Opeens zag ik dat er een paar blikjes sardines en haring-in-tomatensaus op de vloer lagen, plus nog een groter blik cornedbeef. ‘Aha!’ zei ik. ‘De nachtelijke sluipmoordenaar slaat weer toe.’ ‘Wassegu?’ vroeg Haggerty argwanend. ‘Je had onze vriend hier niet beter kunnen helpen bij het diner,’ zei ik. ‘Het was niet voor mezelf.’ Sandy had, in gespannen situaties, een heel hoog piepstemmetje. ‘Ik zweer het. Ziet u. ..’ ‘Ik zou die kleine dwerg overboord moeten smijten. Een kleine gluiperige gauwdief, dat is-ie. Komt hier beneden z’n vuile duivelsstreken uithalen, zodra ik me maar even heb omgedraaid. En wie krijgt de schuld voor wat er gestolen is, hé, zeg me dat eens, wie krijgt er de schuld van? Wie moet voor de kapitein rekeningschap afleggen voor de ontbrekende voorraden? Wie moet er uit zijn eigen zak voor betalen? En wie wordt op zijn gage gekort omdat-ie de kombuisdeur niet goed heeft afgesloten?’ Haggerty’s bloeddruk ging bij deze opsomming van de onrechtvaardigheden van het leven duidelijk weer omhoog. ‘En dan te bedenken,’ zei hij bitter, ‘dat ik altijd mijn medemensen vertrouwd heb. Ik zou z’n verdomde nek moeten breken.’ ‘Nou, dat kan je nu niet meer doen,’ zei ik sussend. ‘Je kan niet van me verwachten dat ik, als arts, in het getuigenbankje meineed pleeg. Bovendien, er is niets gebeurd, niets gestolen. Er wordt niets vermist, dus u hoeft ook niets te betalen, dus waarom het met kapitein Imrie aan de stok krijgen?’ Ik keek naar Sandy, toen naar de blikjes op de grond; ‘was dat alles wat je gestolen hebt?’ ‘Ik zweer bij god...’ ‘O, hou toch stil.’ Ik vroeg Haggerty: ‘Waar was hij, wat deed hij toen u binnenkwam?’ ‘Hij zat met z’n vuile smerige grote neus in die grote koelkast daar, dat deed-ie. Ik betrapte hem op heterdaad, zoals dat heet.’ Ik trok de deur van de koelkast open. De kast was volgestouwd met een groot aantal levensmiddelen van zeer beperkte variëteit - boter, kaas, gepasteuriseerde melk, spek en vlees-in-blik. Dat was alles. Ik zei tegen Sandy: ‘Kom hier. Ik wil je kleren doorzoeken.’ ‘U wilt mijn kleren doorzoeken?’ Sandy had moed geschept uit zijn door de voorzienigheid beschikte verlossing van dreigend lichamelijk geweld en de wetenschap dat hij nu niet aan de gezaghebbende autoriteiten zou worden gerapporteerd. ‘En wie denkt u wel dat u bent? Een verdomde smeris soms? De geheime dienst zeker?’ ‘Gewoon een dokter. Een dokter die erachter probeert te komen waarom er vannacht drie mensen zijn doodgegaan.’ Sandy staarde me aan, terwijl zijn oogjes achter het montuurloze brilletje steeds groter werden en zijn onderkaak omlaag zakte. ‘Wist je niet dat de twee hofmeesters dood zijn?’ ‘Jawel, dat heb ik gehoord.’ Hij liet zijn tong langs zijn lippen glijden. ‘Wat heeft dat met mij te maken?’ ‘Dat weet ik niet zeker. Nog niet.’ ‘Dat kan u mij niet in mijn schoenen schuiven. Waar praat u over?’ Sandy’s kortstondige ogenblik van vechtlust was voorbij alsof het er nooit geweest was. ‘Ik heb niets te maken met. . .’ ‘Drie man dood en vier bijna. Dood of bijna dood aan voedselvergiftiging. Voedsel komt uit de kombuis. Ik heb belangstelling voor mensen die onbevoegd de kombuis binnenkomen.’ Ik keek Haggerty aan. ‘Ik geloof dat we hier kapitein Imrie maar eens bij moeten halen.’ ‘Nee, Christus, nee!’ Sandy was bijna in paniek. ‘Meneer Gerran zou me vermoorden...’ ‘Kom hier.’ Hij kwam naar me toe, zijn laatste verzet gebroken. Ik doorzocht zijn zakken, maar er was geen spoor van het enige instrument dat hij zou hebben kunnen gebruiken om levensmiddelen in de koelkast te infecteren: een injectiespuitje. Ik vroeg: ‘Wat wilde je met die blikjes gaan doen?’ ‘Ze waren niet voor mij. Dat heb ik u al gezegd. Wat zou ik met die blikjes willen. Ik eet nog niet genoeg om een muis in leven te houden. Vraag het maar aan iedereen. Ze zullen het u allemaal zeggen.’ Ik hoefde het niemand te vragen. Wat hij zei was volkomen waar: Sandy steunde net als Lonnie Gilbert voor zijn calorische behoeften vrijwel uitsluitend op gedestilleerd. Maar hij kon die blikjes altijd nog als een achterdeurtje hebben gebruikt, als een afleidingsmanoeuvre, voor het geval hij betrapt werd zoals het geval was geweest. ‘Voor wie waren die blikjes dan?’ ‘Voor de Hertog. Cecil. Ik ben net in zijn hut geweest. Hij zei dat hij honger had. Nee, dat zei hij niet. Hij zei dat hij honger zou krijgen omdat u hem voor drie dagen op thee met beschuit had gezet.’ Ik ging in gedachten terug naar mijn gesprek met de Hertog. Ik had dat dreigement van die thee met beschuit alleen maar gebruikt om inlichtingen van hem los te krijgen, en pas nu herinnerde ik me dat ik vergeten had het dreigement in te trekken. Dit gedeelte van Sandy’s verhaal moest waar zijn. ‘De Hertog vroeg je wat voorraad voor hem te gaan halen?’ ‘Nee.’ ‘Jij zei hem dat je iets zou gaan halen.’ ‘Nee. Ik wou hem verrassen. Ik wou zijn gezicht zien als ik met die blikjes voor de dag kwam.’ Impasse. Het kon waar zijn wat hij zei. Hij kon net zo goed dit verhaal vertellen als dekmantel voor andere en sinistere activiteiten. Ik zou het niet kunnen zeggen en zou het waarschijnlijk nooit weten. Ik zei: ‘Je kan je vriend de Hertog maar beter gaan vertellen dat hij van het ontbijt af weer normaal kan eten.’ ‘U bedoelt - dat ik gaan kan?’ ‘Als meneer Haggerty geen aanklacht tegen je wil indienen.’ ‘Ik zou me niet willen verlagen.’ Haggerty klemde zijn grote hand om Sandy’s nek met een greep die stevig genoeg was om het kleine mannetje te laten piepen van pijn. ‘Als ik je ooit weer in de buurt van mijn kombuis zie dan zal ik niet alleen je nek fijnknijpen, maar ik zal het verdomde ding breken.’ Haggerty liep met hem naar de deur, smeet hem letterlijk de gang op en kwam terug. ‘Die kwam er veel te makkelijk af, als u het mij vraagt, meneer.’ ‘Hij is uw woede niet waard, meneer Haggerty. Hij zegt vermoedelijk de waarheid - al maakt hem dat ook geen haar minder als kruimeldief. Moxen en Scott aten hier vanavond nadat de passagiers hun diner hebben gehad?’ ‘Zoals iedere avond. Bedienend personeel eet meestal voor de gasten - ze zouden het liever andersom hebben gehad.’ Na het vertrek van Sandy zag Haggerty eruit als een man die erg in de put zat, het verlies van twee hofmeesters had hem duidelijk overstuur gemaakt en was vrijwel zeker verantwoordelijk voor de heftigheid van zijn reactie jegens Sandy. ‘Ik geloof dat ik de bron van de vergiftiging ontdekt heb. Ik geloof dat de knolselderij besmet was met een heel onaangenaam organisme dat Clostridium boiulinum heet, een bacterie die veel in tuinaarde voorkomt.’ Ik had nooit van een dergelijk besmettingsgeval gehoord, maar dat maakte het nog niet onmogelijk. ‘U kan onmogelijk enige blaam treffen - het is voor, tijdens en na het koken absoluut niet te constateren. Zijn er vanavond nog restjes overgebleven?’ ‘Een paar. Ik heb een stoofschoteltje voor Moxen en Scott gemaakt en de rest weggezet.’ ‘Weggezet?’ ‘Om te worden weggegooid. Er was niet genoeg om het nog ergens voor te kunnen gebruiken.’ ‘Dus het is weg.’ Weer was er een deur voor mijn neus dichtgeslagen. ‘Op een avond als deze? Niks hoor. Het afval gaat in dichtgebonden plastic zakken, die later worden opengesneden en overboord gaan -morgenochtend.’ De deur was weer opengegaan. ‘U bedoelt dat het hier nog is?’ ‘Natuurlijk.’ Hij knikte naar een rechthoekige plastic kist die met vleugelmoeren aan het wandschot bevestigd was. ‘Daar.’ Ik liep naar de kist toe en lichtte het deksel op. Haggerty vroeg: ‘Bent u van plan het spul te gaan analyseren?’ ‘Dat was mijn bedoeling. Of liever gezegd, bewaren om geanalyseerd te worden.’ Ik liet het deksel weer vallen. ‘Alleen zal dat nu niet mogelijk zijn. De kist is leeg.’ ‘Leeg? Overboord - met dit weer?’ Haggerty kwam toelopen en keek volkomen onnodig zelf ook nog eens in de kist. ‘Verdomd gek. En tegen de voorschriften.’ ‘Misschien heeft uw assistent. . .’ ‘Charlie? Die aartsluiaard? O nee, hij niet. Bovendien had hij vanavond geen dienst.’ Haggerty krabde in zijn grijze haardos. ‘God weet waarom ze het hebben gedaan, maar het moet Moxen of Scott zijn geweest.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘dat moet wel.’ Ik was zo bekaf dat ik aan niets anders meer kon denken dan aan mijn hut en mijn kooi. Ik was zo bekaf dat ik me pas toen ik in mijn hut kwam en naar de kale kooi keek, herinnerde dat al mijn dekens waren weggehaald voor Smithy en Oakley. Ik keek moedeloos naar het tafeltje waar ik de toxicologische boeken had laten liggen die ik geconsulteerd had, en plotseling viel alle vermoeidheid van me af. Het boek over medische jurisprudentie dat me de informatie over de aconitine gegeven had, lag met de rug tegen de achterste opstaande rand van de tafel gedrukt, daar natuurlijk neergesmeten door een van de heftige slingeringen van de Morning Rose. Het zijden bladwijzerlint dat aan de binnenkant van de rug van het boek bevestigd was, lag over een heel eind van het tafeltje uitgestrekt, wat op zichzelf niets merkwaardigs was, ware het niet dat ik me heel beslist en duidelijk herinnerde dat ik het lint zorgvuldig had gebruikt om de bladzijde te markeren die ik zo aandachtig had zitten lezen. Ik vroeg me af wie het was die wist dat ik het artikel over aconitine gelezen had.