7

 

Toen de Noorse samenstellers van het resumé over Bereneiland hadden gezegd dat het misschien de meest ongastvrije troosteloze kuststrook der wereld bezat, hadden ze zich bediend van het nuchtere eufemisme van de ware vakman geograaf. Terwijl we het eiland bij het eerste ochtendgloren - en dat betekende op deze hoogte, in deze tijd van het jaar, en onder grauwe en laaghangende wolken die niet alleen vol sneeuw zaten maar er zich zo snel ze maar konden van ontdeden, dat het al aardig tegen het middaguur liep - naderden, doemde het voor ons op als het ontzagwekkendste, angstaanjagendste en, in de ware zin van het woord, afschuwelijkste natuurschouwspel dat ik ooit het ongeluk heb gehad onder ogen te krijgen. Deze angstwekkende troosteloosheid was een griezelige combinatie van alles wat gruwelijk weerzinwekkend en toch onwillekeurig fascinerend is, een boosaardig, vreselijk en sinister oord, een oord vol schrikwekkende doodsgedachten, de culminatie van alle verschrikkingen voor onze verre noordse voorvaderen voor wie de hel het land van de eeuwige kou was en voor wie dit het eeuwig bevroren vagevuur zou zijn dat ze alleen in de nachtmerries van hun stervensuur zouden betreden. Bereneiland was zwart. Dat was het schokkende, het bijna beangstigende ervan. Bereneiland was zwart, zo zwart als de sluier van een weduwe. Hier in de streken van het hele jaar door sneeuw en ijs, hier, waar zelfs in de winter het water van de Barentsz Zee melkachtig wit schuim meevoert, wekte de aanblik van deze 450 verticale meters in de grauwe bewolking optorenende ebbenhout zwarte massa dezelfde gevoelens van volledig ongeloof op, dezelfde, zij het hier honderdvoudig vergroot, schokkende verbijstering die men ondervindt wanneer men voor het eerst de zwarte rotsen van de noordelijke Eigerwand in adembenemende grandeur ziet oprijzen uit de sneeuw van het Berner Oberland: deze verbijstering van de zinnen vloeide voort uit een dubbele strijd om het zich voor de ogen aftekenende bewijs te aanvaarden, want terwijl het verstand zei dat het waar moest zijn, weigerde het primitieve deel van het brein dat bestond lang voordat de mens wist wat verstand was, gewoon domweg het te accepteren. We bevonden ons even ten zuidwesten van de zuidelijkste punt van Bereneiland, pal oost koersend door de kalmste zee die we sinds ons vertrek uit Wiek hadden gezien, maar zelfs dat was nog maar betrekke -lijk, want het was nog altijd nodig om je aan iets vast te klampen als je je evenwicht wilde bewaren. Over het algemeen was het weer hoegenaamd niet verbeterd, de betrekkelijke kalmte van de zee was geheel en al een gevolg van het feit dat de wind nu recht uit het noorden blies en wij in de luwte lagen van het beetje beschutting dat door die gigantische rotsen werd geboden. We naderden onze bestemming van deze kant op Otto’s speciale verzoek aangezien hij er begrijpelijkerwijze op gebrand was zoveel mogelijk achtergrondopnamen te vergaren, en die kale steile rotswanden moesten uiteraard de droom van iedere cameraman of regisseur zijn: maar het geluk zat Otto tegen, want die jachtende sneeuwvlagen, die in ieder geval recht in de cameralens zouden zijn gedreven zodat filmen volslagen onmogelijk werd, onttrokken ook de rotsen zelf vrijwel volledig en voortdurend aan het gezicht. Pal ten noorden lagen de hoogste rotsen van het eiland, de ongenaakbare wanden van de Hamberg Fjell die loodrecht in de schuimkoppige golven vielen die de voet beukten met, uit zee oprijzend, een ontzagwekkende rotsnaald met een hoogte van minstens 75 meter: in het noordoosten, op ruim een kilometer afstand, rezen de al even majestueuze rotswanden van de Vogel Fjell op met aan de voet een ongelooflijke verzameling hoge zuilen, spitsen en bogen die alleen maar het werk konden zijn geweest van de een of andere Herculische beeldhouwer die tegelijkertijd blind en gek was. Dit alles konden we - ongeveer tien anderen en ikzelf — alleen maar zien dank zij het feit dat we ons op de brug bevonden waarvan de voorvensters waren uitgerust met krachtige, snel heen en weer zwiepende ruitenwissers voor de roerganger - op dit moment niemand anders dan Smithy - terwijl aan de beide zijkanten twee grote maar veel minder krachtige ruitenwissers weinig afdoend tegen de aanjagende sneeuw optornden. Ik stond met Conrad, Lonnie en Mary Stuart voor de bakboordruitenwissers. Conrad, die in het werkelijke leven lang niet zo zwierig was als op het witte doek, scheen een soort bedeesde vriendschap met Mary te hebben gesloten, hetgeen, bepeinsde ik, voor haar gezelligheidsleven wel zo goed was, aangezien ze sinds de ochtend van de vorige dag nauwelijks tegen me gesproken had, wat eigenlijk wel als een beetje ondankbaar van haar kant kon worden uitgelegd gezien het feit dat ik me heel wat pijn en kramp getroost had om haar er gedurende het grootste gedeelte van de voorgaande nacht voor te behoeden op de grond te tuimelen. Ze had me de afgelopen 24 uur niet bepaald ontweken maar ze had me ook niet opgezocht, misschien omdat haar bepaalde dingen dwars zaten, zoals haar geweten en haar onvergeeflijke houding tegenover mij: aan de andere kant was ik ook niet bepaald naar haar op zoek gegaan, want ook ik had een paar dingen die me dwars zaten, om te beginnen zijzelf. Ik was scherp tegenstrijdige gevoelens jegens haar gaan koesteren: terwijl ik haar enerzijds dankbaar moest zijn omdat ze me, hoe onbewust dan ook, het leven had gered omdat haar afkeer van whisky me belet had het laatste slaapmutsje te drinken dat ik ooit in deze wereld tot me zou hebben genomen, had ze me anderzijds belet rond te snuffelen en, mogelijkerwijs, de knaap tegen het lijf te lopen die gedurende de nacht had rondgeslopen met boze bedoelingen in zijn hart en mogelijk een mes in zijn hand. Dat zij, en wie het ook was voor wie ze werkte, zeker wisten dat ik iemand was die reden zou kunnen hebben om te pas en te onpas rond te lopen, betwijfelde ik niet langer. En het tweede wat me zozeer dwars zat dat mijn gedachten er voortdurend door in beslag werden genomen, was de ‘wie het ook was’: ik twijfelde er niet meer aan dat het Heissman was en misschien had hij niet eens een medeplichtige nodig: artsen zijn door de aard van hun beroep nog feilbaarder en eerder tot vergissingen geneigd dan de gemiddelde mens en ik zou me heel goed hebben kunnen vergist toen ik hem doodziek te bed had gezien en hem niet in staat had geacht om rond te lopen. Bovendien was hij, afgezien van Goin, de enige man met een hut voor zich alleen en dus in staat om zonder door een hutgenoot te worden gadegeslagen te komen en te gaan. En dan was er natuurlijk nog altijd dat geheimzinnige Siberische verleden van hem. En toch was niets van dat alles, zelfs zijn heimelijke ontmoeting met Mary Stuart niet, genoeg om ook maar een kat aan op te hangen. Lonnie tikte me op de arm en ik draaide me om. Hij stonk als een destilleerderij. Hij vroeg: ‘Weet je nog waar we over gepraat hebben? Twee nachten geleden?’ ‘We hebben over een boel dingen gepraat.’ ‘Bars.’ ‘Denk jij ooit aan iets anders, Lonnie? Bars? Wat voor bars?’ ‘In het grote hiernamaals,’ zei Lonnie ernstig. ‘Geloof je dat er daar bars zijn? In de hemel, bedoel ik. Ik bedoel, je zou het eigenlijk niet eens hemel kunnen noemen als er geen bars waren, waar of niet? Ik bedoel, ik zou het niet bepaald een vriendelijke daad vinden om een ouwe man als ik naar een droge hemel te sturen, niet? Het zou niet aardig zijn.’ ‘Ik weet het niet, Lonnie. Afgaande op de bijbel zou ik zo denken dat je er misschien wel een beetje wijn kunt vinden. En massa’s melk en honing.’ Lonnie trok een gekweld gezicht. ‘Wat brengt je tot de verwachting dat je ooit met het probleem geconfronteerd zal worden?’ ‘Ik stelde alleen maar een hypothetische vraag.’ Er klonk waardigheid in de stem van de oude man. ‘Het zou beslist onchristelijk zijn om me daar naar toe te sturen. God, wat heb ik een dorst. Onvriendelijk, bedoel ik. Ik bedoel, barmhartigheid is de grootste christelijke deugd.’ Hij schudde droevig zijn hoofd. ‘Een daad van de grootste onbarmhartigheid, beste jongen, volmaakte blindheid voor de geest van de vriendelijkheid.’ Lonnie staarde uit een zijraam naar de fantastisch gevormde eilandjes van Keilhous Oy, Hoistenen en Stappen, nu pal dwars aan bakboord van ons en op een afstand van nog geen kilometer. Zijn gezicht was een toonbeeld van berustend offer. Hij was zo dronken als een aap. ‘Geloof jij in deze vriendelijkheid, Lonnie?’ vroeg ik nieuwsgierig. Na een leven lang in de filmwereld begreep ik niet hoe hij dat mogelijkerwijs nog zou kunnen. ‘Wat is er anders, beste jongen?’ ‘Zelfs jegens lieden die het niet verdienen?’ ‘Ha! Alsjeblieft. Daar gaat het om. Dat zijn juist degenen die het ‘t meest verdienen.’ ‘Zelfs Judith Haynes?’ Hij keek me aan alsof ik hem een klap had gegeven en toen ik de uitdrukking op zijn gezicht zag had ik het gevoel dat ik hem inderdaad geslagen had, ook al had ik dan het gevoel dat zijn reactie raadselachtig overdreven was. Ik strekte een hand naar hem uit en stond op het punt mijn verontschuldiging te maken voor ik wist niet wat, maar hij draaide zich om, een merkwaardige droefheid op zijn gezicht, en verliet de brug. ‘Nu heb ik het onmogelijke gezien,’ zei Conrad. Hij glimlachte niet maar hij keek ook niet afkeurend. ‘Eindelijk heeft dan iemand Lonnie Gilbert beledigd.’ ‘Dat kost wel moeite,’ zei ik. ‘Ik ben tegen Lonnies geloof ingegaan. Hij gelooft dat ik onvriendelijk ben.’ ‘Onvriendelijk?’ Mary Stuart legde een hand op de arm die ik gebruikte om me schrap te zetten. De huid onder de bruine ogen was merkbaar donkerder dan 36 uur geleden en begon er zelfs een beetje opgezet uit te zien en het wit van de ogen zelf was dof en iets rooddoorlopen. Ze aarzelde alsof ze iets wilde gaan zeggen, toen dwaalde haar blik naar een punt boven mijn linkerschouder. Ik draaide me om. Kapitein Imrie sloot de stuurboorddeur van het stuurhuis achter zich. Voor zover het mogelijk was iets van uitdrukking op dat fraai besnorde en behaarde gezicht te zien, scheen de kapitein ontstemd, zelfs geagiteerd te zijn. Hij stevende recht op Smithy af en zei iets tegen hem met een zachte en dringende stem. Smithy toonde verrassing en schudde toen zijn hoofd. Kapitein Imrie zei weer iets, heel kort. Smithy trok zijn schouders op, en zei toen iets terug. Beide mannen keken mij aan en ik wist dat er nieuwe moeilijkheden op komst waren. Als ze zich niet al daadwerkelijk hadden voorgedaan, al was het om geen andere reden dan dat er tot dusver niets gebeurd was waarbij ik niet direct of indirect bij betrokken was geweest. Kapitein Imrie richtte zijn doordringende blauwe ogen op me, maakte op hoogst onkarakteristieke gebiedende manier een korte hoofdbeweging naar de deur van de kaartenkamer en liep er zelf naar toe. Ik trok bij wijze van verontschuldiging tegenover Mary en Conrad mijn schouders op en volgde. Kapitein Imrie sloot de deur achter me. ‘Meer narigheid, vader.’ De manier waarop hij me ‘vader’ noemde beviel me niet zo erg. ‘Iemand van het filmgezelschap, Chas Halliday, is verdwenen.’ ‘Hoe verdwenen?’ Het was geen erg intelligente vraag maar dat was ook niet de bedoeling. ‘Dat zou ik ook wel eens willen weten.’ De manier waarop hij me aankeek beviel me al evenmin. ‘Hij kan niet zo maar zijn verdwenen. Ik bedoel, u hebt naar hem gezocht?’ ‘We hebben inderdaad naar hem gezocht.’ De stem was schor van ingehouden woede. ‘Van boeg tot ankergat. Hij is niet aan boord van de Morning Rose.’ ‘Mijn god,’ zei ik, ‘dit is verschrikkelijk.’ Ik keek hem aan met een gezicht dat naar ik hoopte verbijstering uitdrukte. ‘Maar waarom vertelt u mij dit allemaal?’ ‘Omdat ik dacht dat u ons misschien zou kunnen helpen.’ ‘U helpen? Dat zou ik graag doen, maar hóé? Ik neem aan dat u me alleen maar benadert in mijn kwaliteit als arts en ik kan u verzekeren dat er in wat ik van hem gezien heb of in zijn keuringsrapport heb gelezen absoluut niets is dat...’ ‘Ik benaderde u helemaal niet in uw verdomde kwaliteit als arts!’ Kapitein Imrie begon zich echt op te winden. ‘Ik dacht gewoon dat u me op een andere manier zou kunnen helpen. Verdomd vreemd, is het niet, vader, dat u bij alles wat er gebeurde overal met uw neus bij was?’ Ik zei hier niets op, ik had daar zelf ook al aan gedacht. ‘Zoals u het was die "toevallig" Antonio dood vond. Zoals u het was die "toevallig" op de brug kwam toen Smith en Oakley ziek waren. Zoals u het was die in het bemanningsverblijf meteen op de hut van de hofmeesters afliep. Daarna, denk ik, zou u vast regelrecht naar meneer Gerrans hut zijn gegaan en hem ook dood hebben aangetroffen, als meneer Goin niet het geluk had gehad daar als eerste aan te kloppen. En is het niet verdomd vreemd, vader, dat een dokter, de enige die al die mensen zou kunnen hebben helpen en dat blijkbaar niet kon, de enige aan boord is met genoeg medische kennis om ze ziek te maken?’ Zonder twijfel ontwikkelde kapitein Imrie - van zijn standpunt uit gezien - een heel redelijke redenering. Ik was meer dan vaag verrast te ontdekken dat hij zowaar tot ontwikkeling van een redenering in staat was. Het was duidelijk dat ik hem onderschat had: hoezeer zou ik me al heel gauw realiseren. ‘En waarom hield u zich eergisterennacht zo lang in de kombuis op -toen ik in mijn bed lag, verdomme? De plek waar al het gif vandaan kwam. Haggerty heeft me dat verteld. Hij vertelde me dat u daar rondsnuffelde - en hem even de kombuis uitwerkte. U vond niet wat u zocht, maar u kwam later terug, is het niet? U wou weten waar de overgebleven etensresten waren, nietwaar? En maar net doen of u verrast was toen ze weg waren. Dat zou het voor de rechter heel goed doen.’ ‘O, in godsnaam, ouwe dwaze...’ ‘En u liep die nacht nog heel, heel laat rond, is het niet? O, ja, ik heb hier en daar geïnformeerd. Boven in de salon - vertelde meneer Goin me; boven op de brug - vertelde Oakley me; beneden in de bar - vertelde Gilbert me; en...’ hij nam een dramatische pauze - ‘in Halliday’s hut - vertelde zijn hutgenoot me. En, het belangrijkst van alles, wie was de man die me ervan weerhield om naar Hammerfest te gaan toen ik dat wou en die de anderen overhaalde dit waardeloze document van u te ondertekenen dat me voor alle schuld vrijwaarde? Vertel me dat es, hé, vader?’ Met het uitspelen van deze troefkaart beëindigde kapitein Imrie zijn aanklacht. Ik moest de oude sukkel een halt toeroepen; nog even en hij zou me in de boeien laten slaan. Ik had met hem te doen, ik had medelijden met hem om wat ik tegen hem zou moeten zeggen, maar het was wel duidelijk dat dit toch al mijn ochtend niet was om vrienden te maken. Ik keek hem een paar seconden koel en effen aan en zei toen: ‘Mijn aanspreektitel is "dokter" en niet "vader". Ik ben verdomme uw stuurman niet.’ ‘Wat? Wat is dat?’ Ik opende de deur naar het stuurhuis en maakte een uitnodigend gebaar naar hem. ‘U noemde daarnet het woord "rechter". Ga daar naar binnen en herhaal die lasterlijke aantijgingen in aanwezigheid van getuigen en u staat straks voor de rechter op een plek waar u nooit gedacht had ooit nog eens terecht te komen. Kunt u zich voorstellen hoe dat u zal ruïneren?’ Naar zijn gezicht en de merkbare inschrompeling van zijn forse gestalte te oordelen scheen kapitein Imrie zich dat heel goed te kunnen voorstellen. Ik was bij lange na niet trots op mezelf, hij was een verontruste oude man die eerlijk zei wat hij meende te moeten zeggen, maar hij had me geen keus gelaten. Ik deed de deur weer dicht en vroeg me af hoe ik nu het beste verder kon gaan. Ik kreeg geen tijd om verder te gaan. De klop op de deur en het openzwaaien van de deur kwamen op hetzelfde moment. Oakley zag er gejaagd en nogal verontrust uit. ‘Ik geloof dat u beter meteen beneden naar de salon kunt komen, kapitein,’ zei hij tegen Imrie. Hij keek mij aan. ‘U ook, vrees ik dokter Marlow. Er is daar beneden gevochten, en niet zo’n beetje.’ ‘Wel god allemachtig!’ Als kapitein Imrie nog steeds enige flauwe hoop had dat hij aan een voorspoedige reis bezig was, dan was nu wel het laatste sprankje vervlogen. Voor een man van zijn jaren en omvang was hij opmerkelijk snel de kamer uit: ik volgde wat kalmer. Oakley’s melding was redelijk accuraat geweest. Er was gevochten, en niet zo’n beetje. Het moest, gedurende de korte tijd die het gevecht had geduurd - klaarblijkelijk de zéér korte tijd die het gevecht had geduurd - hoogst onaangenaam zijn toegegaan. Er waren in totaal maar zes mensen in de salon - enkele opvarenden hadden nog steeds voldoende van de barre woelingen van de Barentsz Zee te lijden om de eenzaamheid van hun hut te prefereren boven de ongenaakbare schoonheden van Bereneiland, terwijl de Drie Apostelen, als steeds, beneden in de recreatiesalon nog altijd luidruchtig op zoek waren naar de onderste sport van de ladder naar muzikale onsterfelijkheid. Drie van de zes aanwezigen stonden, één zat, één knielde en de laatste lag uitgestrekt op de vloer van de salon. De drie staanden waren Lonnie en Eddie en Hendriks, allemaal met de houding van bezorgde maar aarzelende hulpeloosheid van toevallige toeschouwers bij dat soort dingen. Michael Stryker zat in een stoel aan de kapiteinstafel, bezig met een danig met bloed bevlekte zakdoek een diepe jaap op zijn rechterjukbeen te betten: de knokkels van de hand waarmee hij de zakdoek vasthield waren ernstig ontveld. De knielende gestalte was Mary Darling. Het enige wat ik kon zien was haar rug, de op de vloer hangende lange blonde vlechten en haar grote hoornomrande bril die daar een eindje vandaan lag. Ze zat te huilen, maar geluidloos te huilen, terwijl de magere schouders krampachtig schokten ten teken van naderende hysterie. Ik knielde neer en hief haar, nog steeds knielend, rechtop. Ze staarde me aan, doodsbleek, geen tranen in haar ogen, zonder me te herkennen: zonder haar bril was ze zo goed als blind. ‘Het is in orde, Mary,’ zei ik. ‘Ik ben het maar, dokter Marlow.’ Ik keek naar de gestalte op de vloer en herkende hem, niet zonder enige moeite, als de jeugdige Allen. ‘Kom, wees een braaf meisje. Laat me hem even bekijken.’ ‘Hij is verschrikkelijk gewond, dokter Marlow, vreselijk gewond!’ Het kostte haar moeite om tussen de lange en vrijwel geluidloze snikken de woorden eruit te persen. ‘O, kijk hem toch, kijk hem toch, het is vreselijk!’ Toen begon ze in ernst te huilen, ditmaal niet geluidloos. Haar hele lichaam schokte. Ik keek op. ‘Meneer Hendriks, wilt u alstublieft even naar de kombuis gaan en meneer Haggerty om wat cognac vragen? Zeg hem dat ik het nodig heb. Als hij er niet is, pak dan ergens een fles weg.’ Hendriks knikte en haastte zich weg. Ik zei tegen kapitein Imrie: ‘Neem me niet kwalijk, ik had uw toestemming moeten vragen.’ ‘Dat is in orde, dokter.’ We waren weer vakmensen onder elkaar, hoe kort ook: misschien was zijn antwoord grotendeels automatisch, want het leeuwendeel van zijn aandacht was, en dan duidelijk in vijandige zin, voorlopig geconcentreerd op Michael Stryker. Ik wendde me weer tot Mary. ‘Ga daar op de bank zitten, en neem wat cognac. Hoor je me?’ ‘Nee! Nee! Ik. . .’ ‘Doktersvoorschrift.’ Ik keek naar Eddie en Lonnie en zonder een woord van mij brachten ze haar naar de dichtstbijzijnde bank. Ik wachtte niet om te zien of ze het doktersvoorschrift opvolgde of niet: een zich nu bewegende Allen deed een dringender beroep op mijn aandacht. Stryker had hem geducht toegetakeld: hij had een jaap op zijn voorhoofd, een opengehaalde wang, een oog dat tegen de avond potdicht zou zitten, een bloedneus, een gescheurde lip, een uitgeslagen tand en nog een die zo los zat dat hij die weldra ook kwijt zou zijn. Ik vroeg aan Stryker: ‘Hebt u hem dit aangedaan?’ ‘Da’s nogal duidelijk, niet?’ ‘Was het nodig om hem zo toe te takelen? Christus, man, ‘t is nog maar een kind. Waarom pakt u de volgende keer niet iemand van uw eigen postuur?’ ‘Zoals u, bijvoorbeeld?’ ‘O, mijn god!’ zei ik vermoeid. Onder Strykers vliesdun vernisje beschaving lag inderdaad iets erg grofs. Ik negeerde hem, vroeg Lonnie wat water uit de kombuis te gaan halen en lapte Allen zo goed ik kon op. Zoals altijd in dergelijke gevallen verbeterde de verwijdering van het uiterlijke bloed zijn aanblik aanmerkelijk. Een pleister op zijn voorhoofd, twee propjes watten in zijn neus en twee hechtingen in de verdoofde lip en ik had alles gedaan wat ik voor hem kon doen. Ik richtte me op toen een verontwaardigde kapitein Imrie op barse toon Stryker begon te ondervragen. ‘Wat is er gebeurd, meneer Stryker?’ ‘Een ruzietje.’ ‘O, een ruzietje, zegt u?’ Kapitein Imrie vroeg het met een stem die zwaar was van ironie. ‘En waar ging dat ruzietje om?’ ‘Een belediging. Van hem.’ ‘Van dat - van dat kind?’ De gevoelens van de kapitein kwamen duidelijk met de mijne overeen. ‘Wat was dat dan wel voor een belediging om zo’n jochie zoiets aan te doen?’ ‘Een persoonlijke belediging.’ Stryker bette de jaap op zijn wang en het speet me, Hippocrates even latend voor wat hij was, dat die jaap niet dieper was, ook al zag de wond er zo toch al akelig genoeg uit. ‘Hij kreeg gewoon wat iedereen krijgt die me beledigt. Da’s alles.’ ‘Ik zal proberen m’n tong in bedwang te houden, zei kapitein Imrie droogjes, ‘maar als gezagvoerder van dit schip. ..’ ‘Ik ben geen lid van uw verdomde bemanning. Als die jonge gek daar geen klacht indient - en dat zal-ie niet - zou u me verplichten als u zich met uw eigen verdomde zaken bemoeide.’ Stryker stond op en ging de salon uit. Kapitein Imrie maakte aanstalten om hem te volgen, bedacht zich, ging vermoeid aan het hoofd van zijn eigen tafel zitten en strekte zijn hand uit naar zijn eigen privé-fles. Hij vroeg aan de drie mannen die nu rondom Mary stonden: ‘Heeft iemand van u gezien wat er gebeurd is?’ ‘Nee, meneer.’ Het was Hendriks. ‘Meneer Stryker stond alleen daarginds bij het raam toen Allen naar hem toe ging en iets tegen hem zei, ik weet niet wat, en geen seconde later lagen ze over de grond te rollen. Het duurde niet meer dan een paar seconden.’ Kapitein Imrie knikte vermoeid en schonk een flinke hoeveelheid in zijn glas, hij vertrouwde er kennelijk en terecht op dat Smithy de weg naar de ankerplaats wel zou weten te vinden. Ik hielp Allen, nu weer helemaal bij kennis, overeind en leidde hem naar de salondeur. Kapitein Imrie vroeg: ‘Brengt u hem beneden?’ Ik knikte. ‘En als ik terugkom zal ik u alles vertellen over hoe ik dit heb aangelegd.’ Hij keek me woedend aan en wendde zich weer tot zijn whisky. Mary, zag ik, nipte van de cognac en huiverde bij ieder teugje. Lonnie hield haar bril in zijn hand en ik verdween met Allen voordat hij haar het ding teruggaf. Ik hielp Allen in zijn kooi en dekte hem toe. Hij had nu weer een beetje kleur op zijn gehavende wangen maar had nog steeds geen woord gezegd. Ik vroeg: ‘Waar ging dit allemaal over?’ Hij aarzelde. ‘Het spijt me. Ik wil er liever niet over praten.’ ‘Maar waarom niet?’ ‘Nogmaals, het spijt me. Het is een beetje persoonlijk.’ ‘Iemand zou gecompromitteerd kunnen worden?’ ‘Ja, ik...’ Hij zweeg. ‘Het is goed. Allen. Je moet erg op haar gesteld zijn.’ Hij keek me een paar seconden zwijgend aan, knikte toen. Ik ging verder: ‘Zal ik haar hier beneden brengen?’ ‘Nee, dokter, nee! Ik wil niet - ik bedoel, met dat toegetakelde gezicht van me. Nee, nee, ik zou het niet kunnen!’ ie gezicht zag er nog geen vijf minuten geleden heel wat akeliger uit. En dat belette haar niet kapot te zijn van verdriet.’ ‘Was ze dat?’ Hij probeerde te glimlachen en rilde. ‘Nou ja, goed.’ Ik ging weg en klopte aan de deur van Strykers hut. Hij deed open en zijn gezicht was geen toonbeeld van welkom. Ik keek naar de nog steeds bloedende wond. ‘Wilt u dat ik daar even naar kijk?’ Judith Haynes, gekleed in bontjekker en lange broek en de indruk wekkend van een roodharige Eskimo, zat op de enige stoel in de hut, haar twee cocker-spaniëls op haar schoot. Haar stralende glimlach liet even verstek gaan. ‘Nee.’ ‘Het zou een litteken kunnen worden.’ Het kon me geen donder schelen of het een litteken werd of niet. ‘O.’ De factor van zijn uiterlijk, en het was niet zo erg moeilijk geweest om dat te raden, was voor Stryker van veel belang. Ik ging naar binnen, sloot de deur, onderzocht en reinigde de wond, deed er wat jodium en toen een pleister op. Ik zei: ‘Kijk, ik ben kapitein Imrie niet. Was het echt nodig om die jongen zo toe te takelen? U had hem met één tikje kunnen vloeren.’ ‘U was erbij toen ik kapitein Imrie zei dat het een zuiver persoonlijke kwestie was.’ Ik zou mijn psychologische gedachtegang moeten herzien, het was duidelijk dat noch mijn gratis aangeboden medische hulp noch mijn verstandige benadering noch de daarmee gepaard gaande vleierij ook maar de geringste verzoenende uitwerking had. ‘Dat u zich dokter mag noemen geeft u nog niet het recht om onbeschaamde indringerige vragen te stellen. Weet u wat ik nog meer tegen Imrie zei?’ ‘Ik zou u zeer verplichten als ik me met mijn eigen verdomde zaken bemoeide?’ ‘Precies. ik wed dat de jonge Allen er net zo over denkt.’ ‘Die jonge Allen verdient alles wat-ie kreeg,’ zei Judith Haynes. Haar toon was geen haartje vriendelijker dan die van Stryker. Ik vond wat ze zei om twee redenen interessant. Algemeen werd verondersteld dat ze haar echtgenoot verachtte maar daar was hier geen enkel bewijs van: en hier zou wel eens een vruchtbaardere informatiebron kunnen liggen, want het ging haar kennelijk veel minder goed af om haar emoties en tong in bedwang te houden dan dit bij haar echtgenoot het geval was. ‘Hoe weet u dat, juffrouw Haynes? U was er niet bij.’ ik hoefde er niet bij te zijn. Ik...’ ‘Lieveling!’ Strykers stem was kortaf, waarschuwend. ‘Vertrouwt u het uw vrouw soms niet toe om zelf te zeggen wat ze te zeggen heeft?’ vroeg ik. Hij balde zijn grote vuisten maar ik negeerde hem en keek weer naar Judith Haynes. ‘Weet u dat hierboven in de salon een meisje onbedaarlijk zit te huilen om wat die grote beer van een man van u dat jochie heeft aangedaan? Betekent dat niets voor u?’ ‘Als u het over dat loeder van een scriptgirl hebt, ze verdient niet beter!’ ‘Lieveling!’ Strykers stem was dringend. Ik staarde ongelovig naar Judith Haynes maar ik kon zien dat ze meende wat ze zei. Haar felrode mond was vertrokken tot een smalle liniaalrechte lijn, de anders zo mooie groene ogen waren vol venijn en het gezicht was lelijk in de verwrongen pogingen om allerlei giftige haatgedachten te verhullen. Het was een bijna beangstigende en waarschijnlijk zeer, zeer zeldzame openbare demonstratie van wat volgens hardnekkige geruchten in de filmwereld -die ik nu zo’n beetje mijn excuses aanbood voor mijn aanvankelijke kritische gedachten - een blijvende innerlijke mengeling was van boerse helleveeg en krijsend viswijf. ‘Dat - onschuldige kind?’ Vol ongeloof sprak ik de woorden met trage tussenpozen uit. ‘Een loeder?’ ‘Een stuk tuig, een klein stuk tuig! Een slet! Een vuile straat. ..’ ‘Hou je mond!’ Strykers stem was een zweepslag, maar er klonk iets van verzuchting in. Ik had het gevoel dat alleen wanhoop hem ertoe kon brengen op die toon tegen zijn vrouw te spreken. ‘Ia, hou op,’ zei ik. ‘Ik weet niet waar u het voor den donder over hebt, juffrouw Haynes, en ik ben er verdomd zeker van dat u dat zelf ook niet weet. Het enige wat ik wel weet is dat u ziek bent.’ Ik draaide me om en wilde weggaan. Stryker versperde me de weg. Er was wat kleur uit zijn wangen weggetrokken. ‘Ik duld niet dat iemand zo tegen mijn vrouw praat.’ Hij zei dat haast zonder zijn lippen te bewegen. Ik had plotseling schoon genoeg van de Strykers. Ik vroeg: ik heb uw vrouw beledigd?’ ‘Onvergeeflijk.’ ‘En dus heb ik u beledigd?’ ie begint het te begrijpen, Marlow.’ ‘En iedereen die u beledigt krijgt wat hem toekomt. Dat zei u toch tegen kapitein Imrie?’ ‘Dat zei ik. ik begrijp het.’ ‘Dat dacht ik wel.’ Hij versperde me nog steeds de weg. ‘En als ik mijn excuses maak?’ ‘Excuses?’ Hij glimlachte koel. ‘Laat maar eens horen.’ Ik draaide me weer naar Judith Haynes om. Ik zei: ik weet niet waar u het voor den donder over hebt, juffrouw Haynes, en ik ben er verdomd zeker van dat u dat zelf ook niet weet. Het enige wat ik wel weet is dat u ziek bent.’ Haar gezicht zag eruit alsof onzichtbare klauwen zich van slaap tot kin in allebei haar wangen hadden gegroefd en de huid naar achteren trokken tot die trommelstrak over het gebeente was gespannen. Ik draaide me om en keek Stryker aan. Zijn gezichtshuid zag er helemaal niet strak uit. Het opvallend knappe gezicht was niet knap meer, de contouren schenen verslapt te zijn en de wangen waren van alle kleur ontdaan. Ik duwde hem opzij, opende de deur en bleef staan. ‘Arme donder,’ zei ik. ‘Maar maak je niet ongerust. Dokters praten nooit.’ Ik was blij naar boven te kunnen gaan, het bovendek op en de schone bijtende kou in. Ik had daar beneden iets achtergelaten dat ziek en ongezond en meer dan vaag onzindelijk was en ik hoefde geen dokter te zijn om te weten wat de ziekte was. De sneeuw was nu iets verminderd en toen ik aan loefzijde - aan bakboord - naar buiten keek zag ik dat we op nog geen kilometer afstand een kaap waren gepasseerd en dat er op dezelfde afstand aan bakboord voor ons een andere kaap opdoemde. Kapp Kolthoff en Kapp Malgren, wist ik van de kaart, dus we moesten noordoost opstomen door de Evkebukta. De rotsen waren hier minder hoog, maar we bevonden ons nu dieper in hun luwte dan twintig minuten geleden en de zee was nog rustiger geworden. Het was nu nog maar een afstandje van ongeveer vijf kilometer. Ik keek omhoog naar de brug. Het weer werd kennelijk aanzienlijk beter of de belangstelling en nieuwsgierigheid waren door de nadering van onze bestemming gestimuleerd, want er stonden nu op beide brugvleugels groepjes mensen bijeengedromd, maar allemaal met de capuchon zo diep over het hoofd getrokken dat er geen gezicht te onderscheiden was. Ik werd me ervan bewust dat er iemand vlakbij me stond, dicht tegen de vooropbouw van de brug aangedrukt. Het was Mary Darling, met de lange blonde vlechten naar alle windstreken uitwapperend. Ik liep naar haar toe, legde met uit recente intensieve oefening geboren gemak mijn arm om haar schouders, en hief haar gezichtje omhoog. Rode ogen, betraande wangen, een door verdriet geteisterd gezicht half verborgen achter de reusachtige bril: de slet, het loeder, het klein stuk tuig. ‘Mary Darling, zei ik, ‘wat doe je hier? Het is hier veel te koud. Je hoort binnen of beneden te zijn.’ ‘Ik wou alleen zijn.’ Er klonk nog steeds iets van een snik in haar stem. ‘En meneer Gilbert wou me almaar cognac geven — en, nou ja.. .’ Ze huiverde. ‘Dus je hebt Lonnie met de hartversterking alleen gelaten. Daar is helemaal niets op tegen wat Lonnie betreft...’ ‘Dokter Marlow!’ Ze werd zich bewust van de arm om haar middel en deed een weifelende poging om zich los te rukken. ‘Straks zien de mensen ons!’ ‘Kan me niets schelen,’ zei ik, ‘ik wil dat de hele wereld weet van onze liefde.’ ‘U wilt dat de hele.. .’ Ze keek me verbijsterd aan, haar toch al grote ogen nog eens zo groot achter haar brillenglazen, toen kwam het eerste bevende begin van een lachje. ‘O, dokter Marlow!’ ‘Er is een jongeman beneden die je onmiddellijk wil zien,’ zei ik. ‘Oh!’ Het glimlachje verdween, de hemel weet welk een ernstig gewicht ze aan mijn woorden hechtte. ‘Is hij - ik bedoel, hij zal naar een ziekenhuis moeten, is het niet?’ ‘Tegen de middag is-ie op en loopt-ie weer rond.’ ‘Heus? Echt waar?’ ‘Als je mijn beroepskennis in twijfel trekt. ..’ ‘Oh, dokter Marlow! Maar wat - waarom wil hij dan. ..ik zou zo denken dat hij wil dat je zijn hand vasthoudt. Maar nu denk ik mezelf natuurlijk in zijn plaats.’ ‘Oh, dokter Marlow! Zal het - ik bedoel in zijn hut...’ ‘Moet ik je naar beneden sleuren?’ ‘Nee.’ Ze glimlachte. ‘Dat is niet nodig, geloof ik.’ Ze aarzelde. ‘Dokter Marlow?’ ‘Ja?’ ik vind u geweldig. Echt waar.’ ‘Weg wezen.’ Ze glimlachte, bijna gelukkig nu, en was weg. Ik wilde dat ik ook maar voor een fractie haar opinie over mij kon delen, want als ik dat zou kunnen doen dan zouden er heel wat minder doden en zieken en gewonden aan boord zijn. Maar ik was om één ding blij, ik had Mary Darling niet hoeven te kwetsen zoals ik gevreesd had misschien te moeten doen, het was niet nodig geweest haar een van de vragen te stellen die zich half in mijn gedachten hadden gevormd toen ik de hut van de Strykers uitging. Als ze ook maar in de verste verte in staat was geweest om te zijn waarvan Judith Haynes haar, om god weet welke onzalige redenen, beschuldigd had, dan had ze geen enkel recht om in de filmwereld als scriptgirl rond te lopen, maar dan was ze minstens al lang hard op weg om haar faam en fortuin te vestigen als een van de grootste actrices van onze tijd. Bovendien hoefde ik haar geen enkele vraag te stellen wat haar en Allen en de Strykers betrof: het was moeilijk te zeggen of mijn verachting voor Michael Stryker groter was dan mijn medelijden. Ik bleef nog een paar minuten staan kijken naar een paar bemanningsleden die op het voordek waren gekomen en nu de niet langer noodzakelijke sjorringen van de deklading begonnen los te maken, dekzeilen wegtrokken en stroppen aanlegden, terwijl twee anderen de grote voorste laadboom in gereedheid brachten en de lier inspecteerden. Uit alles bleek dat kapitein Imrie niet van plan was bij onze aankomst ook maar een seconde tijd te verliezen: hij wilde, en begrijpelijk, zo gauw mogelijk weer weg. Ik liep weer terug, de salon in. Lonnie was daar de enige aanwezige, alleen, maar niet eenzaam, niet zolang hij die fles Hine blijmoedig in zijn vuist geklemd hield. Hij zette zijn glas neer toen ik naast hem kwam zitten. ‘Ah! Het lijden van de lopende gewonden gelenigd? Je lijkt een beetje in gedachten verdiept, beste kerel.’ Hij wees op de fles. ‘Geen betere verlichting van de dagelijkse zorgen...’ ‘Die fles hoort in de provisiekamer, Lonnie.’ ‘De vruchten van de natuur behoren de hele mensheid toe. Ook ‘n drupje?’ ‘Al was het alleen maar om te voorkomen dat jij alles opdrinkt. Ik ben je een excuus schuldig, Lonnie. Over onze verrukkelijke hoofdrolspeelster. Ik geloof niet dat er voldoende vriendelijkheid voorhanden is om er iets van aan haar te verspillen.’ ‘Dorre grond, bedoel je? Kaal en rotsig?’ ‘Zou ik wel zeggen, ja.’ ‘Geen redding en verlossing voor onze mooie Judith?’ ‘Dat zou ik niet weten. Ik weet alleen dat ik niet graag degene zou zijn die ‘t moest proberen en dat ik, als ik haar zo zie, alleen maar tot de conclusie kan komen dat er een heleboel onvriendelijkheid voorhanden is.’ ‘Daar zeg ik amen op.’ Lonnie nam nog een slok cognac. ‘Maar we moeten de parabel van het zwarte schaap en de verloren zoon niet vergeten. Niets en niemand is ooit helemaal verloren.’ ‘Zeker niet. Misschien heb je geluk als je probeert haar weer op het rechte pad te brengen - je zou niet al te veel concurrentie voor het karwei te duchten hebben. Hoe komt ‘t, denk jij, dat zo iemand zo heel anders is dan die andere twee?’ ‘Mary-lief en Darling Mary? Lieve, lieve meisjes. Zo oud ik ben, ik heb ze innig lief. Het zijn schatten van kinderen.’ ‘Ze zouden geen kwaad kunnen doen?’ ‘Nooit!’ ‘Ha! Da’s makkelijk gezegd. Maar als ze nou eens zwaar onder de invloed van alcohol zouden zijn?’ ‘Wat?’ Lonnie scheen oprecht geschokt te zijn. ‘Wat klets je nou? Ondenkbaar, beste jongen, ondenkbaar!’ ‘Zelfs niet als ze, zeg, een dubbele jenever zouden drinken?’ ‘Wat is dit nou voor klinkklare onzin? We hebben het over onder invloed van alcohol zijn, niet over een aperitiefje voor bakerkindjes.’ ‘Jij zou er dus geen kwaad in zien als een van die twee om, zeg, één enkel glaasje sterke drank vroeg?’ ‘Natuurlijk niet.’ Lonnie keek me oprecht verwonderd aan. ‘Jij hamert altijd zo door, beste kerel.’ ‘Ja, dat doe ik. Ik vroeg me alleen maar af waarom je, die ene keer na een lange filmdag, toen Mary Stuart je om dat ene glaasje had gevraagd, zo verschrikkelijk nijdig werd.’ Op een merkwaardige trage manier zette Lonnie glas en fles op de tafel en stond wankelend op. Hij zag er oud en vermoeid uit en verschrikkelijk kwetsbaar. ‘Van het ogenblik af dat je hier binnenkwam - nu zie ik het opeens.’ Hij zei het met een droevige fluisterstem. ‘Van het eerste ogenblik af dat je hier binnenkwam stuurde je op deze ene vraag aan.’ Hij schudde zijn hoofd en zijn ogen zagen me niet. ‘Ik dacht dat je mijn vriend was,’ zei hij zacht, en liep wankelend de salon uit.