6

 

Het ochtendgloren kwam op die grote hoogten en in die tijd van het jaar niet voor halfelf in de ochtend, en het was toen dat we de drie dode mannen, Antonio, Moxen en Scott, de laatste eer bewezen, en hun geesten zouden ons beslist nooit de bijna onfatsoenlijke haast vergeven waarmee hun begrafenis werd uitgevoerd, want de jachtende sneeuwstorm was nog steeds op zijn hoogtepunt, de windvlagen waren vol vlijmscherpe scheermesjes en sneden door kleren en vlees en groeven hun ijzige vingers tot op het merg. Kapitein Imrie, een grote met koper beslagen bijbel in zijn gehandschoende handen, ratelde snel de lijkdienst af, dat nam ik tenminste aan, hij kon wat mij betrof net zo goed de Bergrede hebben voorgelezen, want de wind plukte de onverstaanbare woorden gewoon van zijn mond en joeg ze weg over de grauwwitte troosteloosheid van de watermassa’s. Driemaal gleed een in canvas gewikkelde bundel onder de enige Engelse vlag uit die de Morning Rose rijk was, driemaal verdween een bundel geluidloos onder het oppervlak van de zee: we konden de plonsen zien maar niet horen want alles werd overstemd door de hoge en trieste klaagzang van het requiem van de wind in het bevroren want. Te land valt het de rouwenden doorgaans moeilijk zich van een pas gevuld graf los te scheuren, maar hier was geen graf, hier was niets om naar te kijken en de bittere kou was voldoende om alle gedachten uit ieders brein te verdrijven behalve die aan onmiddellijke beschutting en warmte: bovendien had kapitein Imrie gezegd dat het een oud zeemansgebruik was om een heildronk op de doden uit te brengen. Ik had er geen flauw idee van of dit zo was of niet, het had net zo goed een gebruik kunnen zijn dat Imrie zelf verzonnen had, en in ieder geval waren de overledenen geen zeelieden geweest: maar hoe dit ook zij, ik ben er zeker van dat dit ertoe bijdroeg dat na de plechtigheid het dek uitermate snel ontruimd was. Ik bleef waar ik was. Ik kon er moeilijk toe komen om me bij de anderen te voegen, niet omdat ik kapitein Imries voorstel smakeloos vond of ethisch verwerpelijk - alleen de grootste huichelaar zou in de christelijke ethiek een hinderpaal kunnen vinden om de overledenen bon voyage te wensen - maar omdat het in een stampvolle omgeving erg moeilijk kon zijn om te zien wie mijn glas vulde en waarmee. Bovendien had ik de vorige nacht niet meer dan drie uur slaap gehad, mijn brein was versuft en een beetje doezelig en ik had hoop dat een erkend heroïsche remedie als blootstelling aan een poolstorm er toe zou kunnen bijdragen dat iets van het spinrag werd weggevaagd. Ik greep me stevig vast aan een van de vele reddingslijnen die aan dek gespannen waren, schuifelde naar het grootste van de omvangrijke stukken deklading die we meevoerden, zocht het beetje beschutting op dat daar aan de loefzijde te vinden was, en wachtte tot de spinnenwebben zouden verwaaien. Halliday was dood. Ik had zijn lichaam niet gevonden, ik had terloops en onopvallend alle waarschijnlijke en de meeste onwaarschijnlijke schuilplaatsen op de Morning Rose doorzocht: hij was verdwenen zonder ook maar enig spoor na te laten. Halliday, wist ik, lag in de zwarte diepten van de Barentsz Zee. Hoe hij daar terecht was gekomen wist ik niet en het leek ook niet belangrijk: het kon zijn dat iemand hem overboord geholpen had maar het was nog waarschijnlijker dat hij geen hulp had nodig gehad. Hij was zo plotseling de salon uitgerend omdat het vergif in zijn whisky - mijn whisky - net zo snel werkte als het dodelijk was geweest. Hij had de dringende behoefte gevoeld om over te geven en de voor de hand liggende plek om over te geven was over de zijkant: een glijdende misstap op de sneeuw of het ijs, een van de honderden duikelingen die de treiler gedurende de nacht had gemaakt, dat alles in zijn tegen die tijd ongetwijfeld zieke, verzwakte en versufte toestand, en hij zou onmogelijk in staat zijn geweest te voorkomen dat hij over de lage reling tuimelde. De enige troost, als het een troost was, was dat hij waarschijnlijk al aan het gif bezweken was voordat zijn longen zich met water hadden gevuld. Ik ben geen aanhanger van het algemeen geloof dat dood door verdrinking een betrekkelijk pijnloze manier van sterven is, al was het maar omdat het een theorie is die uit de aard der zaak ieder positief bewijs mist. Ik was er vrijwel zeker van dat Halliday’s afwezigheid tot dusver door niemand was opgemerkt behalve door mezelf en degene die voor zijn dood verantwoordelijk was, en dat laatste was zelfs niet eens zeker, het was heel goed mogelijk dat hij niets van Halliday’s korte bezoek aan de salon afwist. Het was waar dat Halliday niet aan het ontbijt was verschenen, maar aangezien enkele anderen ook verstek hadden laten gaan en degenen die wel waren komen ontbijten, bij tussenpozen verspreid over een paar uur aan tafel waren verschenen, was zijn afwezigheid onopgemerkt gebleven. Zijn hutgenoot, Sandy, was nog steeds zozeer van de kaart dat Halliday’s aanwezigheid of afwezigheid hem totaal onverschillig liet: en aangezien Halliday nogal een solitair was geweest, was er niemand die voldoende bezorgd zou zijn om verontrust naar hem te gaan zoeken. Ik hoopte dat zijn afwezigheid zo lang mogelijk onontdekt zou blijven: ofschoon de deze ochtend aan kapitein Imrie overhandigde ondertekende garantie niet met zoveel woorden had gerept over hoe er gehandeld moest worden in het geval dat er iemand vermist werd, was hij heel wel in staat om dit aan te grijpen als voorwendsel om de tocht te onderbreken en op volle kracht naar Hammerfest te koersen. De lucifer die ik tussen de voet van mijn hutdeur en de drempel had geklemd, had ik daar niet meer aangetroffen toen ik vroeg in de ochtend naar mijn hut was teruggegaan. De muntstukjes die ik in de linnen binnenzakken van de deksels van mijn koffers had geschoven, waren onderin die zakken gegleden, onomstotelijk bewijs dat mijn koffers in mijn afwezigheid waren geopend. Het was veelzeggend voor mijn gemoedstoestand dat de ontdekking me niet bijzonder verraste - wat op zichzelf verrassend was, want ofschoon iemand aan boord zich ervan bewust was dat de brave dokter het een en ander over aconitine had opgeduikeld en dus meer dan een flauw idee moest hebben dat de vergiftiging geen ongelukje was geweest, dat op zichzelf was nauwelijks reden om de handbagage van de dokter te gaan onderzoeken. Meer dan ooit noopte het me om goed op te letten wat er achter mijn rug gebeurde. Ik hoorde een geluid achter mijn rug. Mijn instinctieve reactie was een paar snelle stappen naar voren te nemen, want wie wist wat voor hard of scherp voorwerp op mijn achterhoofd of schouderbladen zou kunnen afvliegen, en me dan met een ruk om te^draaien, maar een gelijktijdige redenering vertelde me dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat iemand van zins zou zijn me op klaarlichte dag op het bovendek van kant te maken onder het belangstellend oog van toekijkers op de brug, dus ik draaide me bedaard om en zag Charles Conrad kleumend beschutting zoeken in de luwte van de omvangrijke deklast. ‘Nee maar, zei ik, ‘moet de ochtendlichaamsoefening tot iedere prijs doorgaan? Of smaakt Imries whisky u niet?’ ‘Geen van tweeën.’ Hij glimlachte. ‘Alleen maar nieuwsgierigheid.’ Hij tikte op de met dekzeilen omwoelde lading naast ons. Deze deklast was bijna tien meter hoog, halfrond - de onderkant was vlak - en werd in positie gehouden door minstens twaalf staalkabels. ‘Weet u wat dit is?’ ‘Is dit een strikvraag?’ ‘Ja.’ ‘Kant-en-klare poolhutten. Dat gerucht deed tenminste in Wiek de ronde. Zes stuks. Zo gemaakt dat ze precies in elkaar passen om het transport te vergemakkelijken.’ ‘Zo is het. Gemaakt van dikke lagen canvas, kapokisolatie, asbest en aluminium.’ Hij wees naar een andere omvangrijke deklast die pal voor de lading stond waar wij achter stonden te schuilen. Dit eigenaardig gevormde object was zo te zien in de lengte ovaal, met een hoogte van misschien twee meter. ‘En dit?’ ‘Weer een strikvraag?’ ‘Natuurlijk.’ ‘En mijn antwoord zal fout zijn? Weer?’ ‘Ais u nog steeds gelooft wat u in Wiek verteld is, ja. Dat zijn geen hutten, want we hebben geen hutten nodig. We zijn op weg naar een gebied dat de Sor-hamma heet - de Zuid Haven - waar al hutten zijn, en nog voortreffelijk bruikbare ook. Een vent die Lerner heette kwam daar 70 jaar geleden, op zoek naar steenkool - die hij overigens nog vond ook: een beetje rare snuiter die de rotsen aan de kust in de Duitse kleuren schilderde om aan te geven dat dit zijn domein was. Hij bouwde hutten - hij legde zelfs een weg aan dwars over het eiland naar de dichtstbijzijnde baai, de Kvalross Bukta of Walrus Baai. Na hem richtte een Duitse walvisvangstonderneming daar een basis in - en bouwde er ook hutten. Belangrijker nog, een Noorse wetenschappelijke expeditie bracht hier tijdens het laatste Internationale Geofysische Jaar negen maanden door - en ook zij bouwden hutten - wat er verder in Zuid Haven ook mag ontbreken, woonruimte zeker niet.’ ‘U bent goed geïnformeerd.’ ‘Ik vergeet niet gauw iets dat ik pas een halfuur geleden gelezen heb. Goin is vanmorgen rondgegaan om exemplaren uit te reiken van de brochure over wat de grootste film aller tijden gaat worden. Hebt u er geen van hem gekregen?’ ‘Ja. Alleen vergat hij me er een woordenboek bij te geven.’ ‘Een woordenboek zou nuttig zijn geweest.’ Hij klopte op het dekzeil achter ons. ‘Dit is een model van het middenstuk van een duikboot -alleen maar een romp, er zit niets in. Als ik zeg dat het een model is, bedoel ik niet dat het van karton gemaakt is - het hele geval is van staal en weegt tien ton, met inbegrip van vier ton gietijzer als ballast. Dat andere gevaarte daar vooraan is de commandotoren die op de romp wordt gemonteerd zodra die in het water ligt.’ ‘Ah!’ zei ik omdat ik zo gauw geen ander commentaar kon bedenken. ‘En die zogenaamde tractoren en vaten brandstof op het achterdek - dat zijn zeker tanks en luchtafweerkanonnen?’ ‘Tractoren en brandstof, dat klopt.’ Hij zweeg even. ‘Weet u dat er maar één kopie van het scenario voor deze film is en dat dit ene exemplaar opgesloten ligt bij de Bank of England of zoiets?’ ‘Dat had ik net gelezen toen ik in slaap viel.’ ‘Ze hebben niet eens een draaiboek voor de scènes die op het eiland worden opgenomen. Alleen maar een reeks losse incidenten die, bij elkaar gevoegd, nergens op slaan. Er moeten natuurlijk wel verbindende schakels zijn om er een begrijpelijk geheel van te maken: maar die liggen allemaal in de kluizen van die verdomde bank. Er is geen touw aan vast te knopen.’ ‘Misschien is dat ook niet de bedoeling.’ Ik was me ervan bewust dat mijn voeten bezig waren langzaam in blokken ijs te veranderen. ‘Niet in dit stadium. Er zijn misschien heel goede redenen voor de geheimzinnigheid. Bovendien, is het niet zo dat sommige filmproducers niet erg gesteld zijn op regisseurs die het allemaal uit het losse handje doen, die al filmend en al naar gelang hun stemming er maar zo’n beetje op los improviseren?’ ‘Da’s niets voor Neal Divine. Hij heeft nog nooit van zijn leven een scène a l’improviste opgenomen.’ Er was niet veel van Conrads voorhoofd te zien onder het dikke bruine haar dat door sneeuw en wind bijna tot zijn wenkbrauwen omlaag was gebracht, maar het beetje dat ik ervan kon zien was inderdaad zwaar gerimpeld. ‘Als je volgens een draaiboek van Divine in scène 289 met een bolhoed op de cancan moet dansen, dan dans je in scène 289 met een bolhoed op de cancan. Wat Otto betreft, hij doet nooit iets voordat alles haarfijn is uitgerekend, tot op de laatste lucifer en de laatste cent. Vooral de laatste cent.’ ‘Hij heeft de reputatie een beetje voorzichtig te zijn.’ ‘Voorzichtig!’ Conrad huiverde. ‘Komt de hele affaire u niet een beetje krankzinnig voor?’ ‘De hele filmwereld, zei ik openhartig, ‘komt me krankzinnig voor, maar als een gewoon menselijk wezen dat er voor het eerst mee in aanraking komt, zou ik niet weten of het soort krankzinnigheid van deze affaire van de norm afwijkt of niet. Wat denken uw medespelers ervan?’ ‘Welke medespelers?’ vroeg Conrad somber. ‘Judith Haynes heeft zich nog steeds in haar hut opgesloten met die twee honden van haar. Mary Stuart zit in haar hut brieven te schrijven, ze zegt tenminste dat het brieven zijn, maar waarschijnlijk is het haar laatste wil. En als Gunther Jungbeck en John Hayter ergens een mening over hebben dan houden ze die voor zich. Zij zijn trouwens zelf ook een stel rare snuiters.’ ‘Zelfs voor acteurs?’ ‘Touché.’ Hij glimlachte, maar deed er niet erg zijn best op. ‘Begrafenissen ter zee maken de misantroop in me los. Nee, het is alleen dat ze zo weinig van de filmwereld afweten, althans van de Engelse filmwereld, begrijpelijk genoeg, overigens, want Hayter heeft alleen maar in Californië gespeeld, en Jungbeck in Duitsland. Echt raar zijn ze niet, het is alleen dat we niets gemeen hebben om over te praten. Geen gemeenschappelijke punten.’ ‘Maar u moet ze toch wel kennen?’ ‘Zelfs dat niet, maar dat is niet zo verrassend. Ik acteer graag maar de filmwereld hangt me kilometers de keel uit en ik heb buiten het werk geen omgang met collega’s. Dat maakt mij ook tot een rare snuiter. Maar Otto zweert bij ze - hij geeft echt hoog van ze op en dat is voor mij goed genoeg. Als we eenmaal aan het werk zijn zullen ze mij waarschijnlijk wel van het doek spelen.’ Hij huiverde weer. ‘Conrads nieuwsgierigheid blijft onbevredigd, maar Conrad heeft er genoeg van. Zou u me, als dokter, niet wat van die whisky voorschrijven die de ouwe Imrie geacht wordt zo royaal uit te delen?’ We vonden kapitein Imrie bezig de whisky met zo kwistige hand uit te delen dat het kennelijk drank uit zijn eigen privé-voorraad was en niet uit die van Otto, want Otto, tot aan zijn kin in een kleurige deken gewikkeld en zijn donkerbruine huidkleur nog altijd een tintje lichter dan normaal, zat in zijn gebruikelijke dinerstoel en wierp voor zover ik kon zien geen enkel bezwaar op. Er moesten minstens 20 mensen aanwezig zijn geweest, bemanningsleden en passagiers, en ze vormden bepaald geen vrolijk gezelschap. Het verbaasde me Judith Haynes daar te zien, met haar echtgenoot Michael Stryker, een en al attentie voor haar. Het verbaasde me ook Darling Mary daar te zien; haar plichtsbesef, of wat het dan ook was moest groter zijn geweest dan haar afkeer van alcohol, en wat me nog meer verbaasde was dat ze alle fatsoensbesef zozeer had losgelaten dat ze de jeugdige Allen op positieve bezitsters manier bij de arm vasthield: het verbaasde me niet te zien dat Mary Stuart afwezig was. Dat waren ook Heissman en Sandy. De twee acteurs met wie Conrad beweerde zo weinig gemeen te hebben, Jungbeck en Hayter, zaten samen in een hoekje en voor het eerst bekeek ik ze met enige mate van werkelijke belangstelling. Ze zagen eruit als acteurs, geen twijfel aan, of juister gezegd, ze zagen eruit zoals ik geloofde dat acteurs eruit behoorden te zien. Hayter was. lang, blond, knap, jong, en 20 jaar geleden zou hij een salonheld zijn genoemd: hij had een beweeglijk, expressief, levendig gezicht. Jungbeck was minstens vijftien jaar ouder, een gezette man met robuuste schouders, en donker krullend haar dat net zo’n beetje begon te grijzen: hij had een prettige, innemende glimlach. Hij zou, wist ik, in de komende produktie de rol van de schurk spelen en ondanks de geëigende lichaamsbouw en vierkante kaak zag hij er hoegenaamd niet als een schurk uit. De vrijwel volledige stilte in de salon, realiseerde ik me, vloeide niet helemaal voort uit de ernst van de gelegenheid, ofschoon dat element er wel moest zijn geweest: kapitein Imrie was aan het woord geweest en had alleen maar even gepauzeerd omdat wij binnenkwamen en om van de gelegenheid gebruik te maken nog wat meer drank uit te delen, welk aanbod ik afsloeg. En nu, dat was wel duidelijk, begon kapitein Imrie weer waar hij gebleven was. ‘Ja, zei hij nadrukkelijk, ‘zo gaat het, zo gaat het. Ze zijn vandaag van ons heengegaan, triest en tragisch heengegaan, deze drie zonen van Engeland’ - ik was bijna blij, maar heel even maar, dat Antonio er niet bij was - ‘maar het overkomt ons allemaal. Vroeg of laat slaat het uur en als we dan toch moeten rusten waar kunnen ze dan beter liggen dan in die eervolle wateren van Bereneiland waar 10.000 van hun landgenoten slapen?’ Liefdeloos vroeg ik me af welk uur geslagen had toen kapitein Imrie zijn eerste ochtend hartversterking inschonk maar herinnerde me toen dat hij, aangezien hij al van vier uur af op was, zonder twijfel de dag nu als reeds vrij ver gevorderd beschouwde, een veronderstelling die hij als juist bekrachtigde door zijn glas opnieuw te vullen zonder echter de vloeiende woordenstroom van zijn monoloog te onderbreken. Zijn gehoor, merkte ik spijtig op, wekte de indruk van mannen en vrouwen die wensten dat ze zich ergens anders bevonden. ‘Ik vraag me af wat Bereneiland voor u allen betekent,’ vervolgde hij. ‘Niets, veronderstel ik, waarom zou het ook? Het is gewoon maar een naam, Bereneiland, gewoon een naam. Zoals het eiland Wight of hoe heet dat oord in Amerika ook weer, Coney Island: gewoon een naam. Maar voor mensen als meneer Stokes hier en mijzelf en duizend anderen is het wel een beetje meer dan dat. Het was een soort keerpunt, een kruispunt in ons leven, wat die geografische of geologische jongens een waterscheiding zouden noemen: toen we die naam leerden kennen wisten we dat geen enkele naam ooit zoveel voor ons betekend had - en dat geen enkele andere naam ooit weer zoveel voor ons zou betekenen. En we wisten dat niets ooit weer als vanouds zou zijn. Bereneiland was de plek waar jongens volwassen werden, van de ene dag op de andere als het ware: Bereneiland was de plek waar mannen van middelbare leeftijd, zoals ikzelf, oud werden.’ Dit was een heel andere kapitein Imrie die hier nu sprak, rustig bespiegelend, bedroefd zonder bitterheid, en het geboeide gehoor was nu vrijwillig geboeid. Keek niet langer verlangend naar de salondeuren. ‘We noemden het: "De Poort",’ vervolgde hij, ‘de Poort naar de Barentsz Zee en de Witte Zee en die Russische wateren waar we gedurende alle lange jaren van de oorlog die konvooien doorheen brachten, al die lange jaren geleden. Als je door de Poort ging en weer terugkwam, dan was je een geluksvogel: als je dat een keer of zes deed had je alle geluk van een mensenleven opgebruikt. Hoe vaak zijn wij door de Poort gegaan, meneer Stokes?’ ‘Tweeëntwintig keer.’ Ditmaal behoefde meester Stokes zowaar niet na te denken. ‘Tweeëntwintig keer. Ik zeg het niet omdat ik daar was maar de mensen aan boord van de konvooien naar Moermansk leden meer ontberingen dan mensen ooit eerder in oorlogstijd geleden hadden of ooit weer in oorlogstijd zullen lijden, en het was hier, in deze wateren, bij de Poort, dat ze de meeste ontberingen leden, want het was hier dat de vijand dag en nacht op de loer lag en het was hier dat de vijand toesloeg. De prachtige schepen en de prachtjongens, onze jongens en de Duitse jongens, er liggen er meer in deze wateren dan waar ook ter wereld, maar de wateren zijn nu schoon en het bloed is weggespoeld. Maar niet in onze herinnering, niet in onze herinnering: er zijn nu 30 jaar voorbijgegaan en ik kan het woord "Bereneiland" niet horen, zelfs niet als ik het zelf zeg. of het bloed stolt in mijn aderen. Het kerkhof van de Noordelijke IJszee, en we hopen dat ze nu in vrede rusten, maar nog steeds stolt mijn bloed.’ Hij huiverde, alsof er inderdaad een kilte door hem heentrok, en glimlachte toen flauwtjes. ‘Ouwe mannen praten teveel, een zwamneus kletst teveel, dus u weet nu hoe vreselijk het is om naar een ouwe zwamneus te moeten luisteren. Alles wat ik eigenlijk wilde zeggen is dat onze scheepsmakkers in goed gezelschap zijn.’ Hij hief zijn glas. ‘Bon voyage.’ Bon voyage. Maar niet het laatste afscheid, niet de laatste keer dat we een woord van afscheid zouden spreken, ik voelde het diep in mijn botten en ik wist dat kapitein Imrie het ook voelde. Ik begreep dat het een of ander soort voorgevoel of waarschuwing was die hem deze woorden in de mond had gegeven, die hem ertoe had gebracht herinneringen op te halen die even ongevraagd als irrelevant waren - of schenen te zijn. Ik vroeg me af of kapitein Imrie zich zelfs maar vaag bewust was van deze gedachteoverdracht, van de vervanging van al die verschrikkelijke dingen, de vreselijke dingen van lang geleden, door het niet gerealiseerde besef dat dergelijke dingen niet beperkt bleven tot de handelingen van openlijke oorlogvoering, dat gewelddadige dood geen beperkingen in tijd en ruimte erkende, maar zijn natuurlijke woonplaats had in de sombere en troosteloze wateren van de Barentsz Zee. Ik vroeg me af hoe de andere aanwezigen deze atavistische angst voelden, deze merkwaardig genoeg naamloze vrees die zo vaak in de eenzaamste en meest verlaten streken op aarde opdoemt, een vrees die door de eeuwen heen terugreikt tot de primitieve mens die nog geen vuur kende, tot die ondenkbaar verre voorvaderen die in doodsangst in hun lichtloze holen ineendoken terwijl de machten van kwaad en duisternis buiten door de nacht raasden: een angst die, hier en nu, maar al te grif versterkt en verhevigd werd door de plotselinge en gewelddadige, onverklaarbare dood van drie hunner in de afgelopen nacht. Het was moeilijk te zeggen, dacht ik, wie wel en wie niet aan dergelijke primitieve onheilsgevoelens ten prooi waren, want de mens geeft zelfs tegenover zichzelf het bestaan van zulke irrationele kinderachtige bijgelovigheden niet gauw toe, laat staan dat hij er blijk van geeft of erover praat. Kapitein Imrie en meester Stokes, zonder twijfel: ze waren samen in een hoekje gaan zitten en staarden, met nietsziende ogen, daar was ik zeker van, en zeker zonder te praten, naar het glas dat ze in de hand hadden, en aangezien die twee zelden of nooit bij elkaar zaten zonder uitvoerig zaken van het grootste gewicht te bespreken, was dit op zichzelf al hoogst veelzeggend. Neal Divine, holwangiger dan ooit, maar zo te zien toch wel enigszins hersteld van zijn diep ellendige toestand van de vorige avond, zat helemaal alleen, voortdurend het lege glas in zijn hand ronddraaiend, als vanouds nerveus en diep in gedachten verzonken, maar het was onmogelijk te zeggen of zijn gedachten zich bezighielden met mal de mer, de nadering van het moment waarop hij zich van zijn regisseurstaak moest gaan kwijten en dus zou zijn blootgesteld aan de gesel van Gerrans bijtende tong, dan wel of ook hij de vingers van het dode verleden diep in zich voelde wroeten. Goin zat naast Otto aan het hoofd van de tafel en ook zij zwegen. Ik vroeg me af wat nu eigenlijk de verhouding tussen deze twee mannen was. Ze deden altijd zeer hoffelijk tegen elkaar, maar ze zochten elkaar alleen maar op, had ik gemerkt, als er zakelijke kwesties moesten worden besproken. Het kon heel goed zijn dat ze persoonlijk weinig met elkaar gemeen hadden, maar het feit dat Goin nog zo kort geleden vice-president en kroonprins van Olympus Productions was geworden scheen boekdelen te spreken voor Otto’s hoge dunk van hem. En aangezien ze daar nu zo zwijgend bij elkaar zaten nam ik aan dat ze peinsden over dezelfde dingen die de aandacht van Imrie en mijzelf in beslag namen. De Drie Apostelen praatten ook niet, maar dat betekende niets, want als ze beroofd waren van hun instrumenten, hun muziektijdschriften en hun fel- en veelkleurige stripblaadjes, allemaal dingen waarvan ze de aanwezigheid onder de huidige omstandigheden vermoedelijk ongepast hadden geacht, hadden ze niets om over te praten. Stryker, nog steeds vol bezorgde attentie voor zijn vrouw, zat zachtjes met de Graaf te praten, terwijl de Hertog nadrukkelijk zat te zwijgen tegen zijn hutgenoot Eddie, maar aangezien ze toch al zelden iets tegen elkaar zeiden, kon hier nauwelijks enige betekenis aan worden gehecht. Ik werd me ervan bewust dat Lonnie Gilbert naast me was komen staan en ik vroeg me af of, en zo ja, in hoeverre iets van de bedekte betekenis van kapitein Imries woorden tot zijn benevelde brein was doorgedrongen. Lonnie klemde een glas whisky in zijn hand, zowel glas als inhoud van gezinsformaat, zulks in opvallend contrast met de betrekkelijk kleine hoeveelheden die hij zichzelf omstreeks middernacht had ingeschonken: ik kon alleen maar veronderstellen dat ergens in de diepere spelonken van Lonnies brein nog een paar rudimenten van enig geweten schuilden die hem alleen maar bescheiden porties toestonden van niet helemaal eerlijk bemachtigde drank. ‘ "Afgunst en laster en haat en pijn, en die rusteloosheid die men ten onrechte verrukking noemt, zullen hen niet beroeren en niet weer martelen," ‘ declameerde Lonnie. Hij zette zijn glas aan de mond, verminderde het vloeistofpeil met twee vingers en smakte met zijn lippen. ‘ "Van het verderf. . ." ‘ ‘Lonnie.’ Ik knikte naar zijn glas. ‘Wanneer ben je vanmorgen begonnen?’ ‘Begonnen? Mijn beste kerel, ik ben nooit opgehouden. Een slapeloze nacht. "Van het verderf door ‘s werelds trage bezoedeling zijn ze zeker, dus nu geen rouw meer voor het koud geworden hart, het grijs geworden hoofd.. ."‘ Zich ervan bewust dat ik niet meer luisterde, zweeg Lonnie en volgde mijn blik. Darling Mary en Allen, alle vormen in acht genomen, gingen weg. Mary aarzelde, bleef voor de stoel van Judith Haynes staan, glimlachte en zei: ‘Goedemorgen, juffrouw Haynes. Ik hoop dat u zich vandaag wat beter voelt?’ Judith Haynes glimlachte, liet een glimp van volmaakte tanden zien en wendde haar blik af: een vals lachje bedoeld om als vals lachje te worden gezien en begrepen, gevolgd door een volledige en verachtelijke afpoeiering. Ik zag hoogrode vlekken op de wangen van Darling Mary komen en ze stond op het punt iets te gaan zeggen, maar Allen, lippen opeengeklemd, pakte haar arm en drong haar zachtjes naar de deur aan lijzijde. ‘Wel. wel,’ zei ik, ‘ik zou weleens willen weten wat dat was tussen die twee. Een duidelijk beledigde juffrouw Haynes. maar ik kan me niet indenken dat onze kleine Mary ook maar iemand zou kunnen beledigen.’ ‘Maar dat heeft ze gedaan, beste jongen, dat heeft ze gedaan. Onze Judith is een van die trieste en ongelukkige vrouwen die geen enkele andere vrouw kunnen verdragen die jonger is, er beter uitziet of intelligenter is dan zij. Onze kleine Mary beledigt op minstens twee van die punten.’ ‘Je stelt me teleur,’ zei ik. ‘Nou probeerde ik manhaftig de naar het schijnt algemeen gekoesterde opinie dat Judith Haynes een volslagen en weergaloos kreng is te weerleggen - of op zijn minst te negeren - en nu.. ‘En je had gelijk.’ Lonnie keek met een uitdrukking van vage verbazing naar zijn lege glas. ‘Ze is geen kreng, ze legt er zich tenminste niet op toe, behalve onbewust. Tegenover wezens die geen bedreiging of concurrentie vormen, kleine kinderen of troeteldieren, kan ze bevliegingen van zachtaardigheid opbrengen, zelfs genegenheid, maar afgezien daarvan is ze een arm, arm schepsel, niet in staat tot liefde of tot het opwekken van liefde in anderen, kort en goed: een liefdeloze ziel, pervers maar beklagenswaardig, een vrouw die nadat ze eenmaal zichzelf had gezien en niet blij was met wat ze zag, zich van de realiteit heeft afgewend en haar toevlucht heeft genomen tot misantropische fantasieën.’ Lonnie voerde een snelle zijsprong uit in de richting van een onbewaakte fles whisky, vulde zijn glas met uit een levenslange ervaring geboren snelheid en vaardigheid, kwam monter bij me terug en ging op zijn onderwerp door. ‘Ziek, ziek, ziek, en het is de zieke, niet de gezonde mens, die onze hulp en sympathie nodig heeft.’ Lonnie kon soms hoogst priesterlijke dingen zeggen. ‘Ze behoort tot die ongelukkige groep van ‘s werelds willig wandelende wrakken - wat zeg je me daarvan - vier w’s en geen enkel stottertje - die het zalig vinden om gekwetst te worden, beledigd te worden, en als ze er geen werkelijke pijn van voelen, nou ja, des te beter dan, ze kunnen zich naar hartelust veel ergere pijn inbeelden. Voor die ongelukkigen die alleen maar van zichzelf houden is de liefhebbende omhelzing van zelfmedelijden, tegen de borst gedrukt als een oude en beminde vriend, de hoogste, de kostbaarste luxe ter wereld. Ik kan je verzekeren, mijn beste kerel, dat geen neushoorn zich ooit in zijn Afrikaanse modderbad heeft rondgewenteld met maar de helft van de wellust die. . .’ ‘Ik ben ervan overtuigd dat je gelijk hebt, Lonnie,’ zei ik, ‘en het is nog een heel toepasselijke analogie ook.’ Ik luisterde niet meer naar hem, mijn aandacht was getrokken en werd vastgehouden door een flitsende glimp die ik opving van een zich buiten op het dek langs de salon haastende gestalte. Heissman, ik was er bijna zeker van dat het Heissman was, en als dat waar was had ik meteen drie dringende vragen die al even dringend om een antwoord vroegen. Heissman bewoog zich zelden anders voort dan in een hoogst bedaard en kuierend tempo. Dus waarom nu die ongewone haast? En waarom verkoos hij op zijn tocht naar het achterschip de loefzijde in plaats van de lijzijde van het bovendek als het niet was in de hoop niet te worden gezien door de grotendeels met sneeuw bedekte ramen aan de loeverkant van de salon? En wat, gezien zijn welbekende en bijna pathologische afkeer van koude - een onvermijdelijke erfenis, zou men denken, van zijn lange jaren in Siberië -deed hij daar trouwens op dat bovendek? Ik gaf Lonnie een klap op de schouder. ‘Ben zo terug, zoals dat heet. Ik moet op ziekenbezoek.’ Ik ging, zonder haast, door de lijdeur de salon uit, bleef toen even staan om te zien of iemand voldoende belangstelling voor mijn vertrek had om me naar buiten te volgen. En iemand volgde inderdaad, vrijwel onmiddellijk, maar als hij enige belangstelling voor mijn doen en laten had, dan liet hij me daar niets van merken. Gunther Jungbeck gaf me een kort lachje, onverschillig, en haastte zich naar voren, naar de toegang tot de passagiersaccommodatie. Ik wachtte nog een paar seconden, klom toen de verticale stalen ladder op naar het sloependek, pal achter de brug en de radiohut. Ik liep om de schoorsteen en de ommanteling van de motor-inlaatventilators heen en vond daar niemand. Ik had dat ook niet verwacht. Zelfs een ijsbeer zou zich niet zonder zeer dwingende reden op dat barre aan weer en wind blootgestelde sloependek hebben opgehouden. Ik liep naar achteren langs een van onze twee motorreddingsboten, maakte gebruik van elk beetje beschutting dat ik maar naast een ventilator kon vinden en tuurde uit over het achterdek. De eerste paar ogenblikken zag ik niets, dat wil zeggen niets dat mogelijkerwijs voor mij van enig belang was, niet zozeer als gevolg van de jachtende sneeuw, maar meer door het feit dat alle daar op het achterschip opeengestouwde deklast - en dat was heel wat, variërend van brandstofvaten tot een grote werkboot op een speciale slede - zo zwaar omhuld was in vormeloze cocons van sneeuw dat het in de meeste gevallen niet alleen vrijwel onmogelijk was om uit te maken wat het was maar ook of het een levenloos ding was of niet. Althans niet tot iets zou gaan bewegen. En inderdaad, een van de cocons kwam in beweging, een slanke spookachtige gestalte die zich losmaakte uit de beschutting van een rechthoekig omvangrijk voorwerp dat naar ik wist de cabine van een Snocats was. De gestalte draaide zich half mijn kant op en ofschoon het gezicht vrijwel geheel verborgen werd door een hand die beide kanten van de capuchon tegen de sneeuw dichthield, was er voldoende stroblond haar te zien om me in staat te stellen de enige opvarende met die haarkleur te identificeren. Vrijwel onmiddellijk kreeg ze gezelschap van iemand die van achter de beschutting van het sloependek in mijn gezichtsveld kwam, en ik hoefde het magere ascetische gezicht niet eens te zien om te weten dat dit Heissman was. Hij liep recht op het meisje toe, nam haar arm zonder dat er, voor zover ik kon zien, enigerlei soort verzet werd geboden, en zei iets tegen haar. Ik zonk op mijn knieën, ten dele om het risico van ontdekking te verminderen als een van beiden naar boven mocht kijken, ten dele om te proberen iets op te vangen van wat er gezegd werd. Het verborgen houden lukte, maar het luistervink spelen faalde, gedeeltelijk omdat de wind in de verkeerde hoek zat maar hoofdzakelijk omdat ze met de hoofden zeer dicht bijeen stonden, misschien omdat ze het bij de gelegenheid vonden passen om zacht en samenzweerderig te praten of omdat ze elkaars gezicht tegen de sneeuw wilden beschermen. Ik kroop centimeter voor centimeter naar voren tot aan het uiterste randje van het sloependek en bleef daar gehurkt zitten met mijn hoofd zo ver mogelijk naar voren gebogen, maar ook dit hielp niet. Heissman had nu een arm om Mary Stuarts schouders geslagen en dit keer bracht dat intieme gebaar een reactie teweeg, zij het nauwelijks de verwachte reactie, want ze hief een arm om zijn nek en legde haar hoofd tegen zijn schouder. Ze bleven minstens twee minuten in die hoogst vertrouwelijke tête-a-tête houding staan, toen drentelden ze langzaam weg naar de passagiersaccommodatie, Heissman nog steeds met zijn arm om de schouder van het meisje. Ik maakte geen aanstalten om ze te volgen want een dergelijke beweging zou niet alleen vrijwel zeker hebben geresulteerd in onmiddellijke ontdekking, maar zou bovendien zinloos zijn geweest: wat ze elkaar te zeggen hadden gehad, was immers al gezegd. ‘Yoga in de Barentsz Zee,’ zei een stem achter me, ‘dat noem ik nog eens toewijding.’ ‘Fanatici drijven altijd alles tot het uiterste,’ zei ik. Ik kwam stuntelig maar zonder al te veel haast overeind alvorens me om te draaien, want ik wist dat ik van Smithy niets te vrezen had. Gekleed in een duffelse jas met capuchon en zo op het oog heel wat monterder dan hij er even voor middernacht had uitgezien, stond hij me aan te kijken met wat een uitdrukking van verbaasde geamuseerdheid kon zijn geweest ware het niet dat zijn ogen niets amusants schenen te vinden in wat ze zagen. ‘Je moet regelmaat in dit soort dingen betrachten,’ legde ik uit. ‘Natuurlijk.’ Hij liep langs me heen, keek over de reling van het sloependek en bestudeerde de door Mary en Heissman in de sneeuw achtergelaten voetsporen. ‘Vogeltjes aan het bestuderen?’ ‘De broedplaatsen van meerkoeten en reigers.’ ‘Ja, inderdaad. Maar wel een erg vreemd vogelpaar, vindt u niet?’ ‘Dat heb je in deze filmwereld, Smithy. Die schijnt vol heel vreemde vogels.’ ‘Vreemde vogels.’ Hij knikte naar het voorschip, naar het kaartenhuis. ‘Warmte en troost, dokter. Precies de goeie plek om de vogelstudie nog wat voort te zetten.’ Veel warmte was er niet meer als gevolg van het feit dat Smithy de zijdeur open had laten staan nadat hij door het raam naar buiten had gekeken en mij behoedzaam over het sloependek had zien sluipen, maar de fles die hij uit een kast te voorschijn haalde beloofde een zekere mate van troost. Hij vroeg: ‘Zullen we ‘s konings voorproever ontbieden?’ Ik keek naar de ongeschonden loden kurkafsluiting. ‘Niet tenzij je gelooft dat iemand zijn eigen destilleerderij aan boord heeft gebracht.’ ‘Ik heb het gecontroleerd.’ Smithy verbrak de verzegeling. ‘We hebben vannacht gepraat. Ik tenminste. U hebt misschien geluisterd, misschien ook niet. Ik maakte me vannacht zorgen. Ik dacht dat u misschien geen open kaart met me speelde. Ik maak me nu nog veel meer zorgen. Want nu wéét ik dat u geen open kaart met me speelt.’ ‘Omdat ik aan vogelstudie ben gaan doen? vroeg ik vriendelijk, ‘Dat, ja, onder meer. Neem nou deze massavergiftiging. Ik heb tijd gehad om na te denken, zo’n beetje. U kon er natuurlijk geen flauw idee van hebben gehad wie de gifmenger was - het is nauwelijks in te denken dat als u wist wie die Italiaanse jongen om zeep had geholpen, u de dader hetzelfde grapje zou hebben laten uithalen met zes anderen, van wie er twee de pijp uitgingen. Eigenlijk kon u er zelfs niet eens zeker van zijn dat de hele zaak geen ongelukje was, omdat de vergiftiging zo op het oog volslagen lukraak was gegaan.’ ‘Dank je vriendelijk,’ zei ik. Mijn dunk van Smithy was scherp gedaald. ‘Alleen was het niet zo op het oog lukraak. Het was lukraak.’ ‘Dat was vannacht.’ Het was alsof hij me niet gehoord had. ‘Toen kon u er geen flauw idee van hebben gehad. Nu wel. Er zijn een paar dingen gebeurd, nietwaar?’ ‘Wat voor dingen?’ Mijn dunk van Smithy was scherp gestegen. Hij was er zeker van dat er calamiteiten op komst waren, maar waarom? Was hij in gedachten bezig een lijst met namen op te stellen, ernaar gissend wie de handige knaap met Aconitum zou kunnen zijn - niet dat hij mogelijkerwijs zou kunnen weten dat het gebruikte vergif Aconitum was - zich afvragend waar hij het vandaan had, waar hij het nu bewaarde, waar hij geleerd had er zo vaardig mee om te springen dat het onnaspeurbaar in voedsel kon worden gemengd? En niet alleen wie de gifmenger was maar waarom de gifmenger deed zoals hij deed? En waarom die willekeurige aard van de vergiftiging? Baseerde hij zijn gissingen alleen maar op mijn steelse gedragingen? ‘Allerlei dingen, die niet allemaal per se nu pas zijn gebeurd, gewoon dingen die aan het licht zijn gekomen of vreemd lijken gezien de wat we de jongste ontwikkelingen zouden kunnen noemen. Bijvoorbeeld, waarom zijn kapitein Imrie en meester Stokes voor dit karwei uitgekozen in plaats van twee jonge knapen, een bekwame jonge jacht- of vrachtschipper en een idem dito scheepswerktuigkundige zoals die er in deze tijd van het jaar doorgaans bij tientallen werkloos rondlopen? Waarom niet twee jonge knapen en waarom wel kapitein Imrie en meester Stokes? Omdat ze zo oud zijn en zo doordrenkt met whisky en rum dat ze 20 uur van de 24 niet weten hoe laat het is. Ze zien gewoon niet wat er gaande is en zelfs ais ze het wel zagen zouden ze er trouwens waarschijnlijk geen enkele betekenis aan hechten.’ Ik zette mijn glas niet neer, keek Smithy niet scherp aan, liet uit niets blijken dat ik met onverdeelde aandacht luisterde. Maar dat was wel het geval. Deze gedachte was nooit bij me opgekomen. Smithy vervolgde: ‘Ik zei vannacht dat ik de aanwezigheid van meneer Gerran en zijn gezelschap hier in deze tijd van het jaar een beetje vreemd vond. Dat vind ik nu niet meer. Ik vind het verdomd vreemd en ik vind dat de hele situatie gilt om een of andere rationele verklaring van uw vriend Otto, die we overigens waarschijnlijk niet zullen krijgen.’ ‘Hij is mijn vriend niet,’ zei ik. ‘En dan dit.’ Hij haalde een exemplaar van het Olympus-manifest uit zijn zak. ‘Een hoop onzinnige flauwekul, door die ouwe zwendelaar Goin rondgedeeld aan iedereen die hij maar zag. Hebt u...’ ‘Goin? Een zwendelaar?’ ‘Een onbetrouwbare, huichelachtige, geldgraaiende zwendelaar die zijn handen nooit kan thuishouden, en dat zou ik zelfs zeggen als-ie geen boekhouder van beroep was.’ ‘Misschien kan ik hem ook maar beter niet als vriend hebben,’ zei ik. ‘Al deze belachelijke geheimhouding waar ze in deze flauwekul op hameren. Om het belang van hun verdomde scenario te beschermen. Honderd tegen een dat het een rookgordijn is om iets te beschermen dat akelig veel belangrijker is dan hun scenario. Nog eens honderd tegen een dat er geen scenario in die bankkluis ligt waar ze het over hebben om de eenvoudige reden dat er helemaal geen scenario is. En hun draaiboek voor Bereneiland! Hebt u dat gelezen? Het is niet eens komisch. Alleen maar een boel losse fragmentjes over grotten, geheimzinnige motorboten en schietende namaakduikboten en klauterpartijen over de rotsen en valpartijen in de zee en mensen die omkomen in de poolsneeuw, allemaal flauwekul die een kind van vijf jaar zou kunnen verzinnen.’ ‘Jij hebt een erg argwanende geest, Smithy,’ zei ik. ‘Nietwaar? En deze jonge Poolse actrice, dat blondje...’ ‘Letse. Mary Stuart. Wat is er met haar?’ ‘Een vreemd meisje. Gereserveerd en alleen. Bemoeit zich nooit met iemand. Maar als er een zieke op de brug is, of in Otto’s hut of in de hut van de jonge knul die ze de Hertog noemen, wie is er dan? Wie anders dan onze vriendin Mary Stuart.’ ‘Ze is een soort barmhartige Samaritaan. Zou jij zulke in het oog lopende dingen doen als je aandacht wou vermijden?’ ‘Zou wel eens de allerbeste manier kunnen zijn om dat te bereiken. Maar als dat niet het geval is, waarom deed ze dan daarnet zo haar uiterste best om verdomd weinig in het oog te lopen bij haar ontmoeting met Heissman in een sneeuwstorm op het achterdek?’ Ik zou veel liever, dacht ik, Smithy als vriend hebben dan als vijand. Ik vroeg: ‘Een romantisch rendez-vous, misschien?’ ‘Met Heissman?’ ‘Jij bent geen meisje, Smithy.’ ‘Nee.’ Hij grinnikte even. ‘Maar ik heb hem ontmoet. Waarom zijn alle grote jongens van de directie in het openbaar zo dik met Otto en zo kritisch als hij er niet bij is? Waarom is een cameraman directielid? Waarom...’ ‘Hoe wist jé dat?’ ‘Aha, dus u wist het ook. Omdat kapitein Imrie me dat document heeft laten zien dat u en de directeuren van Olympus Productions hebben ondertekend: de Graaf was een van de ondertekenaars. Waarom is de regisseur, die vent Divine die volgens zeggen zo’n goed vakman is, zo doodsbang voor Otto, terwijl Lonnie, die niet alleen een permanent bezopen leegloper is maar onbeschaamd Otto’s privé-drankkast openbreekt, zich geen verdommenis van hem aantrekt?’ ‘Vertel me eens, Smithy,’ vroeg ik, ‘hoeveel tijd heb jij de laatste uren eigenlijk besteed aan besturing en navigatie van deze schuit?’ ‘Moeilijk te zeggen, ongeveer evenveel tijd, zou ik zeggen, als u besteed hebt aan de uitoefening van de geneeskunst.’ Ik zei niet ‘Touché’ of iets dergelijks, ik liet Smithy alleen nog wat uit de Aconitum-vrije fles in mijn glas schenken en keek door het raam naar de grauwe dwarrelende ijswereld daarbuiten. Zoveel waaroms, Smithy, zoveel waaroms. Waarom was Mary in het geheim met Heissman samengekomen terwijl de Heissman die ik vannacht had geobserveerd zo duidelijk onwel was geweest dat hij beslist tot geen enkele achterbaksheid in staat was - niet dat dit de verkillende mogelijkheid uitschakelde dat Heissman iemand kon zijn die weinig waarde aan een mensenleven hechtte en gemakkelijk ofwel aanstichter of tussenpersoon kon zijn. Waarom had Otto, hoewel zelf vergiftigingsslachtoffer, zo heftig gereageerd - zozeer zelfs dat hij heftig moest braken - toen hij gehoord had dat Antonio vergiftigingsslachtoffer was geweest? Was Cecils blikjesroof wel zo onschuldig geweest als hij beweerd had? Was dat kombuisbezoek van Sandy wel zo onschuldig geweest? Wie had dat aconitine-artikel nagelezen, de etensresten uit de kombuis weggehaald, gedurende de nacht mijn hut en mijn bagage doorzocht? Waarom had hij mijn bagage doorzocht - deze uitermate actieve gifmenger, dezelfde man misschien, die met de whiskyfles geknoeid had, me had neergeslagen en verantwoordelijk was geweest voor Halliday’s dood? En nogmaals, was er maar één of waren er meer? En als Halliday per ongeluk gestorven was, wat voor mij vaststond, waarom was hij dan naar de salon gekomen, waar zijn bezoek - dat stond voor mij al net zozeer vast, geen toeval was geweest? Het wemelde allemaal zo van ‘als’ en ‘maar’ dat ik me aan belachelijke strohalmen begon vast te klampen in plaats van me door de ondoordringbare nevel heen te worstelen. Wat lag ten grondslag aan Lonnies schimprede - want daar was zijn uitval op neergekomen - tegen Judith Haynes, die volgens hem de hele mensheid verfoeide, met name het vrouwelijke deel daarvan? Zonder twijfel was juffrouw Haynes net zozeer tot kattigheid en jaloezie in staat als vele andere overigens aardige vrouwen dat zijn, maar je zou toch hebben gedacht dat zij teveel vóór had op het stuk van geld, succes, beroemdheid, positie en uiterlijk om zich zo druk te maken met het verfoeien van iedere vrouw die ze tegenkwam. Maar als dat zo was, waarom had ze dan Darling Mary zo duidelijk afgepoeierd? Maar wat kon dat allemaal te maken hebben met moord? Ik wist het niet, maar niets dat ook maar in de geringste mate een beetje vreemd was, dacht ik somber, kon zo maar worden weggewuifd als niets te maken hebbend met de hoogst vreemde gang van zaken aan boord van de Morning Rose. Moesten Jungbeck en Hayter bijvoorbeeld als mogelijk verdacht worden beschouwd omdat een van hen me daarnet uit de salon gevolgd was - speciaal nu Conrad hen even tevoren in zekere mate verdacht had gemaakt door te zeggen dat ze hem als acteurs volslagen onbekend waren? Of wierp deze factor van schijnbare verdachtmaking juist iets van verdenking op Conrad zelf? Wel verdomme, dacht ik vermoeid, als ik zo blijf doordenken zie ik straks de jonge Allen nog als de hoofdgifmenger, alleen maar omdat hij me verteld heeft dat hij een poosje, heel kort maar, aan de universiteit scheikunde heeft gestudeerd. ‘Een dubbeltje voor uw gedachten, dokter Marlow.’ Smithy was niet bepaald een man die zijn gezicht pionierswerk voor zijn brein liet doen. ‘Gooi je geld niet over de balk. Wat voor gedachten?’ ‘Twee gedachten. Twee soorten gedachten. Alle gedachten die u hebt over alle dingen die u me niet vertelt en alle schuldige gedachten die u hebt omdat u ze me niet vertelt.’ ‘Het is een soort natuurwet,’ zei ik. ‘Sommige mensen lopen altijd meer kans om onrechtvaardig te worden behandeld dan anderen.’ ‘Dus u hebt me al uw gedachten verteld?’ ‘Nee. Maar de paar die ik je niet verteld heb zijn de moeite van het vertellen niet waard. Maar ja, als ik een paar feiten had.. .’ ‘Dus u geeft toe dat er iets bepaald niet in orde is?’ ‘Natuurlijk.’ ‘En u hebt me alles verteld wat u weet, niet alleen maar alles wat u denkt?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Mijn hart is bedroefd,’ zei Smithy, ‘om mijn verloren illusies over het medische beroep.’ Hij stak zijn hand onder mijn capuchon, trok de sjaal om mijn nek omlaag en staarde naar wat inmiddels een grote veelkleurige en met opgedroogd bloed gesierde striem op mijn nek was geworden. ‘Jezus! Da’s niet mis. Wat is er gebeurd?’ ‘Gevallen.’ ‘De Marlows van deze wereld vallen niet. Ze worden neergeslagen. Waar bent u gevallen?’ Die vrijwel onmerkbare nadruk op het woord ‘gevallen’ beviel me niet. ‘Bovendek. Bakboordkant. Ik gleed uit en sloeg met mijn nek op de stormdrempel van de salondeur.’ ‘Nee toch? Ik zou zeggen dat dit was veroorzaakt door wat de criminologen een zwaar voorwerp noemen. Een heel zwaar voorwerp van ongeveer twee centimeter breed en met een scherpe rand. De salondeurdrempel is zeven centimeter breed en gemaakt van zacht rubber. Alle stormdeuren op de Morning Rose hebben zo’n drempel - om ze afdoende wind- en waterdicht te maken. Of was u dat misschien niet opgevallen? Zoals het u misschien ook niet opgevallen is dat Chas Halliday, de fotograaf van ons filmgezelschap, verdwenen is?’ ‘Hoe weet je dat?’ Ditmaal had hij me verrast. Niet slechts een beetje, anders zou mijn gezicht het hebben laten zien, maar zozeer dat ik mijn gezicht strak en star onbeweeglijk hield. ‘U ontkent het niet?’ ‘Ik wist het niet. Hoe weet jij het?’ ‘Ik ben naar beneden gegaan om de rekwisiteur op te zoeken, die ouwe knaap die ze Sandy noemen. Ik had gehoord dat hij ziek was en.. .’ ‘Waarom ging je naar hem toe?’ ‘Als het er iets toe doet, omdat hij niet het soort man is dat veel bezoek krijgt. Hij schijnt niet zo erg getapt te zijn. Lijkt me nogal erg om ziek te zijn en tegelijkertijd impopulair.’ Ik knikte, dit paste helemaal bij Smithy. ‘Ik vroeg hem waar zijn hutgenoot Halliday was omdat ik die niet bij het ontbijt had gezien. Sandy zei dat hij was gaan ontbijten. Ik zei niets tegen Sandy maar dit maakte me een beetje nieuwsgierig dus ik ging eens goed rondkijken. Eerst in de recreatiesalon. Daar was hij ook niet, dus ik werd steeds nieuwsgieriger tot ik de hele Morning Rose tweemaal van voor tot achter heb onderzocht. Ik geloof dat ik in alle hoekjes en gaatjes van de schuit gekeken heb waar zelfs maar een verdwaalde zeemeeuw zich zou kunnen verschuilen, en u kan me op mijn woord geloven, Halliday is niet aan boord van de Morning Rose.’ ‘Heb je dit aan de kapitein gerapporteerd?’ ‘Nee maar, wat een geweldige reactie. Nee, ik heb het niet aan de kapitein gerapporteerd.’ ‘Waarom niet?’ ‘Dezelfde reden waarom u het niet hebt gedaan. Als ik mijn kapitein Imrie goed ken, zou hij onmiddellijk verklaren dat er in dat document dat u ondertekend hebt geen enkele clausule staat die in dit speciale geval bindend was, dat om nu nog te zeggen dat er in dit geval geen boos opzet in het spel was wel een beetje teveel van het goeie zou zijn, en dan zou-ie de Morning Rose regelrecht naar Hammerfest laten koersen.’ Smithy keek me over de rand van zijn glas strak aan. ‘Ik zou weleens willen weten wat er gebeurt als we op Bereneiland aankomen?’ ‘Het zou interessant kunnen zijn.’ ‘U houdt zich wel op de vlakte, niet? Het zou,’ vervolgde Smithy peinzend, ‘al net zo interessant zijn om eindelijk eens enige reactie van dokter Marlow te horen. Een keertje maar. Alleen maar voor de statistiek. Mijn eigen privé-statistiek. Ik vraag me af of het ooit zal lukken. Weet u nog dat ik vanmorgen in alle vroegte op de brug zei dat we misschien weleens om hulp zouden moeten roepen en dat we, als het zo ver kwam, een zender hier aan boord hadden die bijna ieder station op het noordelijk halfrond kon bereiken? Ik zei het misschien niet precies in deze woorden, maar het kwam er wel op neer, of niet?’ ‘Het kwam er wel op neer.’ Zelfs in mijn eigen oren klonk de herhaling van die woorden mechanisch en het kostte me moeite om niet te huiveren toen een ijskoude duizendpoot tussen mijn schouderbladen een volksdans begon uit te voeren. ‘Nou, we kunnen om hulp roepen tot we erbij neervallen, deze zender hier reikt niet langer verder dan tot de kombuis.’ Zowaar registreerde Smithy’s gezicht, bijna ongelooflijk, een andere emotie dan geamuseerdheid. Met een van woede verstrakt gezicht haalde hij een schroevendraaier uit zijn zak en draaide zich om naar de grote staalblauwe zenderontvanger die tegen het zijschot stond. ‘Loop jij altijd met een schroevendraaier in je zak rond?’ Juist de banaliteit van de vraag maakte dat ze volkomen bij de omstandigheden paste. ‘Alleen als ik het radiostation van Tunheim in het noordoosten van Bereneiland oproep en geen antwoord krijg. En dat is geen gewoon radiostation, het is een officiële Noorse overheidsbasis.’ Smithy ging aan het werk op de schroeven van het voorblad. ‘Ik heb dit verdomde ding zowat een uurtje geleden al losgeschroefd. Een ogenblikkie, en u zal zien waarom ik de zaak weer heb dichtgeschroefd.’ Terwijl ik op dat ‘ogenblikkie’ wachtte dacht ik aan ons gesprek op de brug in de zeer vroege ochtenduren, aan wat hij gezegd had over de radiozender en de betrekkelijke nabijheid - en dus beschikbaarheid - van de Atlantische strijdmacht van de NATO. Ik herinnerde me dat het direct daarna was geweest dat ik door de stuurboorddeur naar buiten had gekeken en de scherpe verse voetafdrukken in de sneeuw had gezien, voetafdrukken die, daar was ik onmiddellijk zeker van geweest, door een luistervink waren gemaakt, een belachelijk idee dat ik bijna net zo snel weer uit mijn hoofd zette toen ik had opgemerkt dat er maar één stel voetafdrukken was, namelijk de voetafdrukken die ik zelf gemaakt had. Om de een of andere nu onverklaarbare reden was het nooit bij me opgekomen dat iedereen die gewiekst genoeg was om verantwoordelijk te zijn geweest voor de reeks onopgehelderde misdaden die aan boord van de Morning Rose hadden plaatsgevonden, veel te gewiekst zou zijn geweest om het verblindend in het oog lopende voordeel over het hoofd te zien dat lag in het gebruik maken van reeds aanwezige voetstappen. De voetstappen waren inderdaad vers geweest. Onze alom aanwezige vriend had weer niet stilgezeten. Smithy verwijderde de laatste schroef en trok niet zonder enige inspanning het voorblad los. Ik keek ongeveer tien seconden naar het onthulde binnenste en zei toen: ‘Ik zie nu waarom je dat voorblad er weer hebt opgeschroefd. Het enige wat me verwondert is dat die zenderkast een beetje klein lijkt om een vent de ruimte te geven om er met een grote moker in rond te rossen.’ ‘Daar ziet het inderdaad naar uit, niet?’ De verwarde chaos van vernieling daarbinnen was, letterlijk, onbeschrijfelijk. De vandaal die hier aan het werk was geweest had er wel voor gezorgd dat, ongeacht hoe snel allerlei reserveonderdelen werden aangevoerd, de zenderontvanger nooit meer zou kunnen functioneren. ‘Hebt u genoeg gezien?’ ‘Ja.’ ‘Dacht ik wel.’ Hij begon het voorblad weer op zijn plaats te brengen en ik vroeg: ‘Hebben jullie radio in de reddingsboten?’ ‘Ja. Met handstroomopwekking. Ze reiken verder dan de kombuis maar een megafoon zou zowat net zo goed zijn.’ ‘Je zult dit natuurlijk aan de kapitein moeten melden.’ ‘Natuurlijk.’ ‘En dan is het op naar Hammerfest?’ ‘Vierentwintig uur van nu en wat mij betreft kan hij óp naar Tahiti.’ Smithy draaide de laatste schroef vast. ‘Dat is het moment waarop ik het hem ga vertellen. Over vierentwintig uur. Misschien zesentwintig.’ ‘Je laatste kansje om het anker in Sor-hamma te laten vallen?’ ‘Vastmaken. Ja.’ ‘Jij bent een erg bedrieglijke vent, Smithy.’ ‘Komt door de mensen waar ik mee omga. En het leven dat ik leid.’ ‘Het is je niet kwalijk te nemen, Smithy,’ zei ik vriendelijk. ‘We leven in moeilijke en zorgelijke tijden.’