2

 

‘Dood?’ Otto Gerrans donkere gelaatskleur was dermate in tint verdiept dat ik erop zou hebben gezworen dat er een laagje indigo over lag. ‘Dood, zei u?’ ‘Dat zei ik.’ Otto en ik waren alleen in de eetsalon: het was nu tien uur en kapitein Imrie en meester Stokes hadden zich zoals altijd klokslag halftien elk in hun hut teruggetrokken, waar ze voor de volgende tien uur onbereikbaar zouden blijven. Ik nam van Otto’s tafel een fles puur vuurwater op waar iemand zonder blikken of blozen een etiket op geplakt had dat betoogde dat de inhoud uit cognac bestond, ging met de fles naar de kast van de hofmeester en kwam terug met een fles Hine en ging zitten. Het was veelzeggend voor Otto’s ontegenzeggelijke schoktoestand dat niet alleen mijn korte afwezigheid hem scheen te zijn ontgaan, maar dat hij me strak bleef aanstaren, zonder met de ogen te knipperen en, daar was ik zeker van, zonder iets te zien, terwijl ik mezelf een goed glas inschonk: hij toonde hoegenaamd geen reactie. Alleen iets dat een toestand van totale verbijstering nabij kwam zou Otto’s vrekkige aard in bedwang hebben kunnen houden en ik vroeg me af wat de bron van deze verbijstering zou kunnen zijn. Het is waar dat het bericht van de dood van iemand die je hebt gekend als een schok kan aankomen, maar het komt alleen als een verdovende schok als het om iemand ging die je na stond en je lief was, en als Otto ook maar een meetbare hoeveelheid genegenheid voor iemand had, laat staan voor de ongelukkige Antonio, dan verbloemde hij dat met grote vaardigheid. Misschien was hij, zoals zovelen, bijgelovig ten aanzien van een sterfgeval op zee, misschien maakte hij zich zorgen over de nadelige uitwerking die het op de spelers en technici zou kunnen hebben, wellicht vroeg hij zich verbijsterd af waar hij, in de uitgestrektheid van de Barentsz Zee, een grimeur, kapper en kledingverzorger vandaan moest halen, want Otto had, in de geheiligde naam der zuinigheid, al deze drie normaliter afzonderlijke functies verenigd in de persoon van één man, wijlen Antonio. Met een zichtbaar bewuste wilsinspanning wendde hij zijn blik van de fles Hine af en richtte zijn ogen op mij. ‘Hoe kan hij dood zijn?’ ‘Zijn hart staat stil. Zijn ademhaling staat stil. Zo kan hij dood zijn. Zo kan iedereen dood zijn.’ Otto strekte zijn hand naar de fles Hine uit en plensde wat cognac in een glas. Hij schonk de cognac niet, hij plensde het letterlijk in het glas, met op het witte tafelkleedje een morsplek zo groot als mijn hand: zo erg beefde de zijne. Hij schonk bijna twee keer zoveel in als ik in mijn glas had, wat mogelijk niet zo erg veel méér lijkt, maar Otto gebruikte dan ook een bol glas terwijl het mijne een tulpglas was. Bevend hief hij het glas naar zijn mond en de helft van de inhoud verdween in één teug, het meeste door zijn keel maar toch ook nog heel wat op zijn witte overhemd. Het viel me op dat moment in, niet voor het eerst overigens, dat als ik ooit in een situatie terecht zou komen dat alles verloren scheen, en de enige vage hoop op leven afhing van een goede vriend die waarachtig naast mij stond, de naam Otto Gerran niet de naam zou zijn die automatisch bij me op zou komen. ‘Hoe is hij gestorven?’ De cognac had enig goed gedaan, Otto’s stem was zacht, net iets meer dan een gefluister, maar vast. ‘In folterende pijn, zou ik zeggen. Als u bedoelt waarom hij is gestorven, dat weet ik niet.’ ‘U weet het niet? U - u wordt geacht dokter te zijn.’ Otto had de grootste moeite om op zijn stoel te blijven zitten: terwijl hij met één hand het cognacglas omklemde, was de andere nauwelijks voldoende om zijn massieve gewicht te verankeren tegen het wilde stampen van de Morning Rose. Ik zei niets dus hij ging verder: ‘Was het zeeziekte? Kon het daardoor komen?’ ‘Hij was inderdaad zeeziek.’ ‘Maar u zei dat een mens daar niet zomaar aan doodgaat.’ ‘Hij is ook niet zomaar daaraan doodgegaan.’ ‘Een maagzweer, zei u. Of hart of astma. . .’ ‘Hij is vergiftigd.’ Otto staarde me een ogenblik aan, zijn gezicht van iedere uitdrukking gespeend, toen zette hij zijn glas op de tafel en duwde zich abrupt overeind, geen geringe prestatie voor een man van zijn omvang. Het schip rolde afgrijselijk. Ik boog me vlug naar voren, greep Otto’s glas net toen het begon te wankelen en op hetzelfde moment vloog Otto half struikelend naar de stuurboord - aan lij - deur van de salon die toegang gaf tot het bovendek. Hij trok deze deur open en zelfs boven het gekrijs van de wind en de daverende klappen van de golven uit kon ik hem heftig horen braken. Even later kwam hij weer binnen, sloot de deur, wankelde over het dek en zeeg in zijn stoel ineen. Zijn gezicht was asbleek. Ik gaf hem zijn glas en hij dronk het leeg, pakte de fles en vulde zijn glas opnieuw. Hij nam nog een paar slokjes en staarde me toen aan. ‘Vergif?’ ‘Leek op strychnine. Had alles. . .’ ‘Strychnine? Strychnine! Grote god! Strychnine! U - u zal lijkschouwing moeten verrichten, een — een sectie.’ ‘Praat geen onzin. Ik verricht niks, en daar heb ik een heleboel goeie redenen voor. Om te beginnen, hebt u er enig idee van wat een autopsie is? Het is een hele bedoening, dat kan ik u verzekeren. En ik heb er de faciliteiten niet voor. Ik ben geen patholoog-en die heb je voor een autopsie nodig. Verder heb je de toestemming van de naaste familie nodig -en hoe krijg je die midden op de Barentsz Zee? Er is een bevel van een officier van justitie voor nodig - waar halen we hier een officier van justitie vandaan? Bovendien, een officier van justitie geeft er alleen maar opdracht toe wanneer er een vermoeden van boos opzet is. Zo’n vermoeden bestaat hier niet.’ ‘Nee - geen boos opzet? Maar u zei...’ ‘Ik zei dat het op strychnine leek. Ik zei niet dat het strychnine was. Ik ben er zeker van dat het niet zo is. Hij scheen de klassieke symptomen te vertonen van vergiftigingskrampen en opisthotonos - da’s als de rug zo sterk gekromd is dat het lichaam alleen nog maar op het hoofd en de hielen rust - en zijn gezicht vertoonde pure angst: in gevallen van strychninevergiftiging zie je bijna altijd deze overtuiging van dreigende dood. Maar toen ik hem recht legde waren er geen tekenen van krampsamentrekkingen. Bovendien, de tijd klopt helemaal niet. De eerste uitwerking van strychnine blijkt meestal al binnen tien minuten, en een half uur nadat je ‘t spul naar binnen hebt gekregen ben je er geweest. Antonio zat minstens twintig minuten hier bij ons aan tafel en er was toen niets met hem aan de hand - nou ja, zeeziek was-ie, dat is alles. En hij stierf nog maar een paar minuten geleden - daar ligt veel te veel tijd tussen. Trouwens, wie ter wereld zou nu zo’n onschuldige jongen als Antonio uit de weg willen ruimen? Hebt u een krankzinnige psychopaat in dienst die zo maar voor de lol een potje gaat moorden? Lijkt het u erg waarschijnlijk?’ ‘Nee. Nee, dat doet ‘t niet. Maar - maar vergif. U zei...’ ‘Voedselvergiftiging.’ ‘Voedselvergiftiging! Maar mensen gaan niet dood van voedselvergiftiging. U bedoelt ptomaïnevergiftiging?’ ‘Dat bedoel ik helemaal niet want dat bestaat niet. Je kan naar hartelust ptomaïne eten zonder dat je er nadelige gevolgen van ondervindt. Maar je kan alle soorten voedselvergiftiging krijgen - chemisch besmet voedsel - kwik in vis bijvoorbeeld. Eetbare paddenstoelen die geen eetbare paddenstoelen zijn, eetbare slakken die geen eetbare slakken zijn -maar het ergste is Salmonella en daar kun je dood van gaan, geloof me. Net tegen het eind van de oorlog vloerde een variëteit daarvan, Salmonella enteritidis, ongeveer 30 mensen in Stoke on Trent. Zes overleefden het niet. En er is nog een venijniger soort. Die heet Clostridium botulinum, een soort achterneefje van botulinus, een charmante substantie die gegarandeerd in één nacht een hele stad van de kaart kan vegen -het Ministerie van Gezondheid maakt het. Dit Clostridium scheidt een exotosin af - een gifstof - die vermoedelijk het zwaarste gif is dat er bestaat. Tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog ging een groepje toeristen picknicken bij Loch Maree in Schotland - ze aten broodjes met paté uit blik. Acht mensen aten ervan. Ze gingen alle acht dood. Er was toen geen geneesmiddel tegen, er is ook nu nog steeds geen geneesmiddel tegen. Het moet ook iets dergelijks zijn geweest dat Antonio gegeten heeft.’ : ‘Ja, ja, ik begrijp het.’ Hij nam nog wat cognac, keek me toen met grote ogen aan. ‘Goeie god! Man, begrijpt u niet wat dit betekent! We lopen allemaal hetzelfde risico. Wij allemaal. Dit Clostridium of hoe u het noemt zou zich als een lopend vuur kunnen verspreiden...’ ‘Rustig maar. Het is niet infectueus en ook niet besmettelijk.’ ‘Maar de kombuis...’ ‘Dacht u dat ik daar ook al niet aan gedacht had? Daar kan de infectiebron niet liggen. Als het wel zo was, zouden we er allemaal aan gegaan zijn - ik neem aan dat Antonio, dat wil zeggen voor alle eetlust hem verging, hetzelfde heeft gehad als wij allemaal. Ik heb er niet speciaal op gelet maar dat kan ik waarschijnlijk wel te weten komen van de mensen die aan weerskanten naast hem hebben gezeten - dat waren de Graaf en Cecil, dat weet ik zeker.’ ‘Cecil?’ ‘Cecil Golightly - uw camera-instelassistent of zoiets.’ ‘Aha! de Hertog.’ Om de een of andere vreemde reden werd Cecil, een miezerige, sluwe en kwetterende kleine Londense mus steevast de Hertog genoemd, vermoedelijk omdat die bijnaam zo volkomen ongerijmd voor hem was. ‘Dat kleine varken iets zien! Hij kijkt nooit van de tafel op. Maar Tadeusz - nou, hem ontgaat niet veel.’ ‘Ik zal het vragen. Ik zal ook een kijkje gaan nemen in de kombuis, de proviandkamer en in de koelruimte. Een kans van nog geen 1 op 10.000 - ik denk dat we zullen ontdekken dat Antonio zijn eigen voorraadje ingeblikte lekkernijen had - maar ik zal het in ieder geval nagaan. Wilt u dat ik namens u naar kapitein Imrie ga?’ ‘Kapitein Imrie?’ Ik bleef geduldig. ‘De gezagvoerder moet op de hoogte worden gesteld. Het sterfgeval moet in het logboek worden genoteerd. Er moet een overlijdensakte worden opgemaakt - in normale gevallen zou hij dat zelf doen maar niet als er een dokter aan boord is - maar ik moet zijn machtiging hebben. En hij zal voorbereidingen moeten treffen voor de begrafenis. Begrafenis op zee. Morgenochtend, denk ik.’ Hij huiverde. ‘Ja, alstublieft. Doet u dat alstublieft. Natuurlijk, natuurlijk, begrafenis op zee. Ik moet onmiddellijk naar John om hem dit verschrikkelijke nieuws te vertellen.’ Met ‘John’ nam ik aan dat hij Cummings Goin bedoelde, produktieboekhouder, bedrijfsboekhouder, oudste deelgenoot in Olympus Productions en algemeen erkend als het financiële opperhoofd - en dus in vele opzichten ook vrijwel het opperhoofd van de firma. ‘En dan ga ik naar bed. Ja, ja, naar bed. Het klinkt verschrikkelijk, ik weet het, terwijl die arme Antonio daar beneden ligt, maar ik ben vreselijk van streek, echt vreselijk van streek.’ Ik kon hem op dat punt niet tegenspreken, ik had zelden een man gezien die er zo ongelukkig uitzag. ‘Ik kan u een kalmerend middeltje in uw hut brengen.’ ‘Nee, nee, ik red me wel.’ Haast zonder na te denken pakte hij de fles Hine op, duwde die in een van de ruime zakken van zijn tentachtig colbert en waggelde de salon uit. Wat slapeloosheid betrof gaf Otto duidelijk de voorkeur aan eigen remedies boven zelfs de meest moderne farmaceutische produkten. Ik ging naar de stuurboorddeur, deed die open en keek naar buiten. Toen Smithy had gezegd dat het weer niet zou verbeteren had hij kennelijk een slag om de arm gehouden: de weersomstandigheden verslechterden en, voor zover ik het kon beoordelen, verslechterden heel snel. De temperatuur was nu ver beneden het vriespunt en de eerste sneeuwvlokken joegen nu over ons heen, vrijwel parallel met het zeeoppervlak. De golven waren geen golven meer, maar wild bewegende watermassa’s die grillig naar alle kanten schenen te rollen maar toch in hoofdzaak nog steeds in oostelijke richting. De Morning Rose maakte niet langer alleen maar kurkentrekkerbewegingen, maar begon nu ook te steigeren, telkens in een tot brughoogte reikend golfdal vallend met een explosieve klap die meer dan vaag deed denken aan het scherpe zweepslaggeknal van een niet zo ver verwijderd scheepskanon, dan weer worstelend en tegen de elementen in tornend om zich weer op te richten en meteen weer door een volgende muur van water te worden getroffen die haar weer opzij smakte. Ik leunde verder naar buiten, keek omhoog en was lichtelijk verwonderd bij het zien van de vaag zichtbare contouren van de dolzinnig flapperende vlag aan de voormast: verwonderd, omdat die vlag niet over de stuurboordkant uitwapperde, zoals het ding had moeten doen, maar aan stuurboord dwars binnenboord stond. Dit betekende dat de wind naar het noordoosten draaide en wat dit zou kunnen inluiden kon ik niet eens gissen: ik had het vage vermoeden dat het niets goeds voorspelde. Ik ging naar binnen, trok met enige moeite de deur dicht, deed een stilzwijgend schietgebedje om de oneindig geruststellende en bekwame aanwezigheid van Smithy op de brug, zocht opnieuw mijn weg naar de pantry van de hofmeester en hielp mezelf aan een fles Black Label, nu Otto er met het laatste flesje cognac vandoor was gegaan - dat wil zeggen, de drinkbare cognac. Ik liep met de fles naar de kapiteinstafel, ging in de kapiteinsstoel zitten, schonk een bodempje in mijn glas en zette de fles in kapitein Imries handige smeedijzeren standaard. Ik vroeg me af waarom ik Otto niet de waarheid had verteld. Ik was een overtuigende leugenaar, dacht ik, maar geen dwangmatige: vermoedelijk omdat Otto me bepaald geen labiele figuur toe leek en behoorlijk wat cognac naar binnen had, als toevoeging bij wat hij reeds geconsumeerd had, scheen hij me nauwelijks de ideale vertrouweling toe. Antonio was niet gestorven doordat hij strychnine had ingenomen of hem strychnine ingegeven was. Daar was ik heel zeker van. Ik was er al evenzeer zeker van dat hij ook niet aan Clostridium botulinum gestorven was. Het gif van deze anaërobe was inderdaad zo dodelijk als ik gezegd had, maar gelukkig was Otto zich er niet van bewust geweest dat de incubatieperiode zelden minder dan 4 uur was en, in extreme gevallen, zelfs wel eens 48 uur - overigens zonder dat de langere incubatietijd de uiteindelijke gevolgen minder fataal zouden maken. Er was een vage mogelijkheid dat Antonio in de loop van de middag misschien een uit zijn vaderland meegebracht blikje, zeg, geïnfecteerde truffels had opgepeuzeld, maar in dat geval zouden de symptomen al aan de dinertafel tot uiting zijn gekomen, en afgezien van zijn vreemde hoogrode gelaatskleur was me niets onrustbarends opgevallen. Het moest een of andere vorm van ingewandsvergiftiging zijn, maar er waren zoveel soorten en ik was bij lange na geen expert op dit gebied. Evenmin was er per se sprake van boze opzet: er sterven meer mensen aan vergiftiging-per-ongeluk dan aan de machinaties van kwaadwilligen. De deur aan lijkant ging open en er wankelden twee mensen de salon binnen, allebei jong, allebei met bril, allebei met door verwaaide haren vrijwel versluierd gezicht. Ze zagen me, aarzelden, keken elkaar aan en wilden weer weggaan, maar ik wenkte hen binnen te komen en ze kwamen, de deur achter zich sluitend. Ze wankelden naar mijn tafeltje toe, gingen zitten, streken het haar uit hun gezicht en toen pas herkende ik ze als Mary Darling, onze scriptgirl en Allen - niemand wist of hij nog een andere naam had dan wel of dit zijn voornaam of achternaam was - de klapper/filmlader. Hij was een zeer ernstige jongeman die nog niet zolang geleden verzocht was zijn universiteit te verlaten. Hij was een intelligente knaap, maar gauw verveeld. Intelligent maar niet erg verstandig -hij beschouwde filmmaken als het betoverendste werk ter wereld. ‘Neem ons niet kwalijk dat we u zo komen storen, dokter Marlow.’ Allen was een en al verontschuldiging, een en al achting. ‘We hadden er geen idee van . . . om u de waarheid te zeggen, we waren allebei op zoek naar een plekje om te gaan zitten.’ ‘En nu hebt u een plekje gevonden. Ik stond net op het punt om weg te gaan. Probeer een slokje van meneer Gerrans voortreffelijke whisky - jullie zien er allebei uit alsof je best een drupje zou kunnen gebruiken.’ Ze zagen inderdaad erg bleek. ‘Nee, dank u, dokter Marlow. We drinken niet.’ Mary Darling - iedereen noemde haar Darling Mary - was nog ernstiger van aard dan Allen en had er nog een erg preuts stemmetje bij ook. Ze had erg lang, sluik, bijna platinablond haar dat ver langs haar rug omlaag hing en dat kennelijk in geen jaren aan de zorgzame handen van een kapper onderworpen was geweest: ze moest Antonio’s hart hebben gebroken. Ze keek uit gewoonte heel ernstig, had een reusachtige hoornomrande bril op, geen make-up en ze hield er een zakelijke zelfbewuste - ik-kan-wel-voor-me-zelf-zorgen-dank-u - houding op na die zo doorzichtig vals was dit niemand het aandurfde om haar uit haar tent te lokken. ‘Geen plaats in de herberg?’ ‘Nou ja, zei Darling Mary, ‘erg rustig is het daar beneden in de recreatiesalon niet, wel? Die drie jonge - jonge...’ ‘De Drie Apostelen doen hun best,’ zei ik vriendelijk. ‘Maar de bar was toch zeker leeg?’ ‘Helaas niet.’ Allen probeerde afkeurend te kijken maar ik meende dat hij even met zijn ogen knipperde. ‘Er zat daar een man in pyjama, meneer Gilbert.’ ‘Hij had een grote bos sleutels in zijn hand.’ Darling Mary zweeg even, perste haar lippen op elkaar, en ging verder: ‘Hij was bezig te proberen die deurtjes open te krijgen waar meneer Gerran al zijn flessen heeft staan.’ ‘Echt iets voor Lonnie,’ stemde ik in. Het ging me niet aan. Als Lonnie de wereld zo triest en zo waardeloos vond kon ik of wie dan ook daar niet veel aan verhelpen: ik hoopte alleen maar dat Otto hem niet zou betrappen. Ik zei tegen Mary: ‘Je had altijd je hut nog kunnen proberen.’ ‘O, nee! Dat konden we niet doen.’ ‘Nee, dat zal wel niet.’ Ik probeerde te bedenken waarom niet, maar ik was te oud. Ik nam afscheid en ging via de hofmeesterspantry de kombuis in. Die was klein, compact, smetteloos schoon, een kleine culinaire symfonie in roestvrijstaal en witte tegels. Op dit late uur had ik verwacht er niemand aan te treffen; maar er was wel iemand: Haggerty, de chef-kok, met zijn voorgeschreven koksmuts recht bovenop zijn grijzende kortgeknipte haar, stond voor het fornuis over een paar pannen gebogen. Hij draaide zich om, keek me met vriendelijke verbazing aan. ‘Gnavond, dokter Marlow.’ Hij glimlachte. ‘Komt u voor een medische inspectie van mijn keuken?’ ‘Met uw verlof, ja.’ Zijn glimlach verdween. ‘Dat begrijp ik niet helemaal, vrees ik, meneer.’ Hij kon erg stijfjes zijn, onze Haggerty, zo’n jaar of twintig bij de marine hadden hun stempel op hem gedrukt. ‘Het spijt me. Alleen maar een formaliteit. We schijnen een geval van voedselvergiftiging aan boord te hebben. Ik kijk zo maar wat rond.’ ‘Voedselvergiftiging! Niet uit deze kombuis, dat kan ik u verzekeren. In mijn hele leven niet voorgekomen.’ Zijn gekwetste beroepstrots overheerste volledig iedere menselijke bezorgdheid die hij mocht hebben gehad ten aanzien van wie het slachtoffer was of hoe ernstig hij er aan toe was. ‘Ruim 27 jaar als kok op de Andrew, dokter Marlow, de laatste zes jaar als chef-kok op een vliegtuigmoederschip, en als me nu verteld wordt dat de hygiëne in mijn kombuis niet.. .’ ‘Niemand vertelt u zoiets.’ Ik gebruikte tegen hem de toon die hij tegen mij gebruikte. ‘Iedereen kan zien dat het hier smetteloos is. Als de vergiftiging uit deze kombuis kwam, draagt u er geen schuld aan.’ ‘Het kwam niet uit deze kombuis.’ Haggerty had een vierkant blozend gezicht en lichtblauwe ogen: woede had zijn gelaatskleur nu twee tinten donkerder gemaakt en zijn ogen vijandig. ‘Neem me niet kwalijk, ik heb het druk.’ Hij draaide zich om en ging druk aan het werk met zijn potten en pannen. Ik hou er niet van dat mensen me hun rug toekeren als ik met ze praat en mijn instinctieve reactie was hem te dwingen me weer aan te kijken, maar ik overwoog dat zijn trots gewond was, van zijn standpunt gezien met reden, en dus volstond ik met woorden. ‘Nog zo laat aan het werk, meneer Haggerty?’ ‘Avondeten voor de brug,’ zei hij stroef. ‘Meneer Smith en de bootsman. Ze komen om elf uur van wacht en eten dan samen.’ ‘Laten we hopen dat ze tegen twaalf uur allebei nog gezond en monter zijn.’ Hij draaide zich heel langzaam om. ‘Wat wilt u daarmee zeggen?’ ‘Ik wil daarmee zeggen dat wat één keer gebeurd is weer kan gebeuren. Weet u dat u niet de geringste belangstelling hebt laten blijken in de identiteit van degene die vergiftigd is of hoe ziek de vergiftigde is?’ ‘Ik weet niet wat u bedoelt, meneer.’ ‘Ik vind het heel eigenaardig. Vooral omdat de betrokkene zwaar ziek werd vlak na het eten van voedsel dat in deze kombuis is klaargemaakt.’ ‘Ik neem mijn orders aan van kapitein Imrie,’ zei hij ontwijkend, ‘niet van passagiers.’ ‘U weet waar de kapitein op dit uur van de avond is, in bed en heel diep in slaap. Het is geen geheim. Zou u niet even met me mee willen gaan om te zien wat u gedaan heeft? Om even naar de vergiftigde te kijken?’ Het was niet erg aardig van me maar ik zag niet zo gauw wat ik anders zou kunnen doen. ‘Om te zien wat ik gedaan heb!’ Hij draaide zich weer om, zette nadrukkelijk zijn pannen opzij en nam zijn koksmuts af. ‘U zal goed voor de dag moeten komen, dokter.’ Ik ging hem benedendeks voor naar Antonio’s hut en maakte de deur open. De stank was weerzinwekkend. Antonio lag zoals ik hem had achtergelaten, behalve dat hij er nu heel wat meer dood uitzag dan daarnet: gezicht en handen waren, nu het bloed eruit was weggetrokken, haast transparant wit. Ik draaide me naar Haggerty om. ‘Goed genoeg?’ Het gezicht van Haggerty werd niet bleek omdat blozende gezichten met een massa gesprongen rode adertjes erin nooit bleek worden, maar het kreeg wel een eigenaardige grauwe steenkleur. Hij bleef misschien tien seconden lang naar de dode man omlaag staren, wendde zich toen af en liep vlug de gang in. Ik sloot de deur weer af en volgde hem, van de ene kant van de gang naar de andere wankelend terwijl de Morning Rose zich in diepe golfdalen stortte. Ik zwalkte door de eetsalon heen, pakte de Black Label uit kapitein Imries smeedijzeren standaard, glimlachte vriendelijk tegen Darling Mary en Allen - god weet welke gedachten er door hun hoofd speelden toen ik door de salon kwam - en ging terug naar de kombuis. Dertig seconden later voegde Haggerty zich bij me. Hij zag er ziek uit en ik wist dat hij had overgegeven. Ik twijfelde er niet aan dat hij gedurende zijn leven op zee heel wat gezien had, maar de aanblik van een man die een gewelddadige dood door vergiftiging gestorven is heeft iets bijzonder afgrijselijks. Ik schonk hem drie vingers whisky in en hij sloeg het glas in één teug achterover. Hij begon te hoesten, en ofwel dat hoesten of de whisky bracht weer wat kleur in zijn gezicht. ‘Wat was het?’ Zijn stem was schor. ‘Wat - wat voor soort vergif zou een man zo kunnen doden? God, ik heb nog nooit zoiets vreselijks gezien.’ ‘Ik weet het niet. Daar wil ik juist achter zien te komen. Mag ik nu even rondkijken?’ ‘Christus, ja. Val er me niet te hard om, dokter - nou ja, ik wist het niet, wel? Wat wilt u het eerste zien?’ ‘Het is tien over elf,’ zei ik. ‘Tien over - mijn god, de hele brug vergeten.’ Hij zette met opmerkelijke snelheid en doeltreffendheid de maaltijd voor de brug gereed -twee blikjes sinaasappelsap, een opener, een thermosfles vol soep en toen het hoofdgerecht in metalen pannetjes met klemdeksel. Dat alles deponeerde hij met borden en bestek en glazen en twee flessen bier in een rieten mand en de hele voorbereiding nam iets meer dan een minuut in beslag. Terwijl hij weg was - en dat was niet meer dan twee minuten - onderzocht ik het beetje voedsel dat Haggerty open en bloot in zijn kombuis had staan, zowel op planken als in een grote koelkast. Zelfs als ik er vaardigheid in had gehad, wat niet het geval was, zou ik aan boord geen faciliteiten hebben gehad om levensmiddelen te analyseren, dus ik moest afgaan op aanblik, smaak en geur. Alles was voor zover ik zien kon in orde. Zoals Haggerty had gezegd, er mankeerde niets aan de hygiëne in zijn kombuis. Ik zag alleen maar smetteloos voedsel in smetteloze potten en pannen. Haggerty kwam terug. Ik zei: ‘Hetzelfde menu als vanavond.’ ‘Sinaasappelsap of ananassap, ossenstaart. . .’ ‘Alles uit blik?’ Hij knikte. ‘Laat eens zien.’ Ik maakte van elk twee blikjes open, zes in totaal, en keurde ze onder Haggerty’s nu erg verontruste blik. Alles smaakte zoals die ingeblikte produkten nu eenmaal smaken, wat wil zeggen dat er eigenlijk helemaal niet veel smaak aan zat, maar alles op hun smaakloze manier volmaakt onschuldig. ‘Hoofdgerecht?’ vroeg ik. ‘Lamsbout, Brusselse spruitjes, knolselderij, gekookte aardappelen?’ ‘Inderdaad. Maar deze dingen worden hier niet bewaard.’ Hij nam me mee naar de aangrenzende koelruimte, waar fruit en groenten waren opgeslagen, toen naar het koelruim benedendeks, waar zijn rund-, varkens- en schapenvlees griezelig aan stalen haken hingen te bungelen in het felle licht van kale gloeilampen. Ik vond precies wat ik verwacht had te vinden, niets, zei tegen Haggerty dat wat er ook gebeurd was heel duidelijk buiten zijn schuld lag, zocht toen mijn weg naar het bovendek en door een binnengang tot ik bij de hut van kapitein Imrie kwam. Ik probeerde de deurknop, maar de deur zat op slot. Ik klopte verscheidene malen, zonder resultaat. Ik hamerde op de deur tot mijn knokkels protesteerden. trapte er toen tegenaan, alles met hetzelfde resultaat: kapitein Imrie had nog ongeveer negen uur slaap voor de boeg en de betrekkelijk zwakke geluiden die ik produceerde hadden geen schijn van kans om door te dringen tot de oneindige diepten van bewusteloosheid die hij nu bereikt had. Ik gaf het op. Smithy zou wel raad weten. Ik ging weer naar de kombuis, nu door Haggerty verlaten, en liep door de pantry de eetsalon in. Darling Mary en Allen zaten naast elkaar op een bank aan de wand, vier handen ineengestrengeld, bleke - erg bleke - gezichten nog geen tien centimeter vaneen, elkaar in de ogen starend in een soort mystieke begoocheling van ellende. Het was een axioma, wist ik, dat scheepsromances sneller opbloeiden dan die te land, maar ik had gedacht dat dit verschijnsel zich beperkte tot de Bahama’s en dergelijke verrukkelijke klimaten: ik zou zo hebben gedacht dat aan boord van een treiler in vliegende storm in het poolgebied een paar romantisch essentiële vereisten volledig ontbraken of althans slechts in uiterst minimale mate voorhanden zouden zijn. Ik ging in kapitein Imries stoel zitten, schonk een slokje voor me in en zei: ‘Proost!’ Ze vlogen rechtop en uit elkaar alsof ze met elektroden verbonden waren geweest en ik net de stroom had ingeschakeld. Darling Mary zei verwijtend: ‘U laat ons schrikken, dokter Marlow.’ ‘Dat spijt me.’ ‘Nou ja, we waren toch net van plan om weg te gaan.’ ‘Dan spijt het me nog meer.’ Ik keek Allen aan. ‘Hele verandering na de universiteit, is het niet?’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Er is een verschil.’ ‘Wat studeerde je daar?’ ‘Scheikunde.’ ‘Lang?’ ‘Drie jaar. Nou ja, bijna drie jaar.’ Weer dat fletse glimlachje. ‘Ik had er al die tijd voor nodig om erachter te komen dat ik er niet erg goed in was.’ ‘En nu ben je?’ ‘Eenentwintig.’ ‘Alle tijd van de wereld om erachter te komen waar je wel goed in bent. Ik was drieëndertig eer ik als arts afstudeerde.’ ‘Drieëndertig.’ Hij zei het niet maar zijn gezicht zei het voor hem: als hij al zo oud was toen hij afstudeerde, hoe ondenkbaar veel jaren torst hij dan nu wel met zich mee? ‘Wat deed u dan voor die tijd?’ ‘Niets waar ik nu nog graag over praat. Vertel me eens, jullie zaten vanavond bij het diner allebei aan de kapiteinstafel, is het niet?’ Ze knikten. ‘En jullie zaten min of meer tegenover Antonio, nietwaar?’ ‘Ik geloof het wel,’ zei Allen. Dat was een goed begin. Hij geloofde het alleen maar. ‘Hij is niet goed. Ik probeer erachter te komen of hij iets at dat hem niet bekwam. Iets waar hij misschien allergisch voor was. Heeft een van jullie gezien wat hij at?’ Ze keken elkaar onzeker aan. ‘Kip?’ vroeg ik om ze wat aan te moedigen. ‘Patates frites misschien?’ ‘Het spijt me, dokter Marlow,’ zei Darling Mary. ‘Ik ben bang - nou ja, ik geloof niet dat we er zo erg op gelet hebben.’ Uit die hoek hoefde ik kennelijk geen hulp te verwachten: ze gingen zo in elkaar op dat ze niet eens meer wisten wat ze gegeten hadden. Of misschien hadden ze gewoon helemaal niets gegeten. Ik had er niet op gelet. Ik was zelf ook niet erg oplettend geweest. Maar ik had dan ook niet verwacht met een moord te zullen worden geconfronteerd. Ze waren nu opgestaan, zich om steun aan elkaar vastklampend toen het dek onder hun voeten probeerde weg te duiken. Ik vroeg: ‘Als jullie toch naar beneden gaan, zou je dan Tadeusz willen vragen of hij zo vriendelijk wil zijn even naar me toe te komen. Hij zal wel in de conversatiesalon zitten.’ ‘Misschien ligt-ie wel in bed,’ zei Allen. ‘In diepe slaap.’ ‘Waar hij ook is,’ zei ik beslist, ‘in bed ligt hij niet.’ Tadeusz kwam nog geen minuut later binnen, een sterke cognaclucht verspreidend, een getergde uitdrukking op zijn aristocratische gezicht. Hij viel met de deur in huis: ‘Verdomd vervelend. Allerverdomdst vervelend. Weet u misschien waar ik een loper kan vinden? Die idioot van een Antonio heeft onze hut vanbinnen op slot gedraaid en hij moet tot aan zijn nek onder de verdovende middelen zitten. Kan hem gewoon niet wakker krijgen: de ellendeling!’ Ik haalde zijn hutsleutel uit mijn zak. ‘Hij heeft de deur niet vanbinnen afgesloten. Ik heb dat van de buitenkant gedaan.’ De Graaf keek me een niet-begrijpend ogenblik aan, tastte toen mechanisch naar zijn flacon terwijl verbijsterd begrip zich op zijn gezicht begon af te tekenen. Niet te veel verbijstering, een beetje maar, maar ik was er zeker van dat het beetje dat er was, oprecht was. Hij hield de flacon ondersteboven en er vielen twee of drie druppeltjes in zijn glas. Hij pakte de Black Label, bediende zich met vaste maar royale hand en nam een fikse teug. ‘Hij kón me niet horen? Hij - hij zal nooit meer iets horen?’ ‘Het spijt me. Iets dat hij gegeten heeft, ik zou niet weten wat anders, een of ander dodelijk vergif, een zwaar, vlug werkend dodelijk vergif.’ ‘Echt dood?’ Ik knikte. ‘Echt dood,’ herhaalde hij. ‘En ik zei hem nog wel dat hij moest ophouden met zijn zuidelijk theatraal misbaar en ik liep weg en liet een stervende man aan zijn lot over.’ Hij nam nog een slok whisky en trok een grimas. Een grimas die niets te maken had met Johnnie Walker. ‘Het heeft zijn voordelen om een afvallige katholiek te zijn, dokter Marlow.’ ‘Onzin. Jute en as helpen niet alleen geen donder, ze komen hier gewoon niet in aanmerking. Goed, u had dus geen enkel vermoeden dat er iets mis was met hem. Ik zag hem aan tafel en ik zag niet scherper en ik word nog wel geacht arts te zijn en toen u hem in de hut achterliet was het trouwens toch al te laat: hij was toen al stervende.’ Ik schonk hem nog wat whisky in maar liet mijn eigen glas onaangeroerd: zelfs één betrekkelijk nuchtere geest in de buurt zou wel eens dienstig kunnen blijken te zijn, ofschoon ik op dat moment niet helemaal zag hoe. ‘U zat bij het diner naast hem. Kunt u zich nog herinneren wat u at?’ ‘Het gewone menu.’ De Graaf, dat was wel duidelijk, was meer van streek dan zijn aristocratische aard hem vergunde toe te geven. ‘Of liever, hij at niet het gewone menu.’ ‘Ik ben niet in de goeie stemming voor raadseltjes, Tadeusz.’ ‘Grapefruit en zonnebloempitten. Daar leefde hij zo ongeveer op. Een van die vegetarische gekken.’ ‘Pas op je woorden, Tadeusz. Die gekken zouden weleens je slippendragers kunnen zijn.’ De Graaf trok opnieuw een grimas. ‘Een bijzonder slecht gekozen opmerking. Antonio at nooit vlees. En hij had iets tegen aardappelen. Dus het enige wat hij at waren de spruitjes en de knolselderij. Ik herinner me dat zo goed omdat Cecil en ik hem onze knolselderij gaven, waarop hij, schijnt het, erg dol was.’ De Graaf huiverde. ‘Barbaars voedsel, alleen maar geschikt voor onalfabetische Angelsaksische gehemelten. Zelfs de jonge Cecil heeft de beschaving om dat afval te verfoeien.’ Het was opmerkelijk dat de Graaf de enige in het hele filmgezelschap was die Cecil Golightly niet de Hertog noemde: misschien vond hij die titel te veel van het goede, maar waarschijnlijker had hij er, zelf een doorgewinterd aristocraat, bezwaar tegen dat mensen luchthartig met titels omsprongen. ‘Nam hij vruchtensap?’ ‘Antonio had zijn eigen gerstewater van thuis meegebracht.’ De Graaf glimlachte flauwtjes. ‘Het was zijn overtuiging dat alles wat uit een blik kwam vervalst was voordat het in een blik ging. Hij was erg strikt in die dingen, onze Antonio.’ ‘Soep? Iets van dien aard?’ ‘Ossenstaart?’ ‘Natuurlijk. Iets anders? Wat hij at, bedoel ik?’ ‘Hij at niet eens het hoofdgerecht op - nou ja, z’n spruitjes en knolselderij. U herinnert het zich misschien nog wel dat hij erg gehaast wegging.’ ‘Dat herinner ik me. Was hij vatbaar voor zeeziekte?’ ‘Dat weet ik niet. U moet niet vergeten, ik heb hem niet langer gekend dan uzelf. Hij zag al twee dagen een beetje bleekjes. Maar ja, wie niet?’ Ik probeerde een nieuwe indringende vraag te bedenken toen John Cummings Goin binnenkwam. Hij had zijn ongebruikelijke achternaam geërfd van een Franse grootvader in de Haute-Savoie, waar dit blijkbaar helemaal geen ongewone naam was. Ieder ander die op een avond als deze van het eerste tussendek de eetsalon binnenkwam zou een uiterlijk hebben vertoond dat varieerde van verwaaid tot verfomfaaid. Van Goins zwarte, gladde, in het midden gescheiden, achterover gekamde haren zat er niet eentje verkeerd: als iemand me verteld had dat hij de gebruikelijke soorten haarcrème verafschuwde ten gunste van houtlijm, dan zou ik geen enkele reden hebben gezien om daaraan te twijfelen. En de haarstijl was kenmerkend voor de man - alles gladjes, kalm, onverstoord en volledig beheerst. Slechts op één punt ging de vergelijking niet op. De haarstijl was gepolijst, maar dat was Goin niet: hij was gewoon ronduit schrander. Hij was van middelmatige lengte, gezet zonder dik te zijn, met een glad ongerimpeld gezicht. Hij was de enige man die ik ooit een pince-nez had zien dragen, en dat alleen voor de allerkleinste van de kleine lettertjes, die hem, in zijn vak, vaak onder ogen kwamen: de pince-nez leek zo onvermijdelijk dat het ondenkbaar was dat hij ooit enig ander hulpmiddel om te lezen zou gebruiken. Hij was bovenal een beschaafd mens en werelds in de beste zin van het woord. Hij nam een glas uit het rek, mikte precies het juiste moment uit om bij een nieuwe steigering van de Morning Rose snel en zeker naar de stoel rechts van me te lopen, nam de fles Black Label op en vroeg: ‘Mag ik?’ ‘Zo gewonnen, zo geronnen,’ zei ik. ‘Ik heb die fles net uit de privé-voorraad van meneer Gerran gestolen.’ ‘Waarvan akte.’ Hij schonk wat in zijn glas. ‘Dan ben ik nu dus medeplichtige. Gezondheid.’ ‘Ik neem aan dat u net van meneer Gerran komt,’ zei ik. ‘Ja. Hij is helemaal overstuur. Triest, triest, dat van die arme jonge knul. Een ongelukkige geschiedenis.’ Dat was ook zoiets van Goin, hij wist altijd precies wat voorrang moest hebben: de gemiddelde bedrijfsboekhouder die geconfronteerd werd met het nieuws over de dood van een lid van de ploeg, zou zich onmiddellijk hebben afgevraagd hoe dit sterfgeval het project als geheel zou aantasten: Goin zag allereerst de menselijke kant ervan. Tenminste, dacht ik, hij sprak daar het eerst over: ik wist dat ik hem onrecht aandeed. Hij vervolgde: ‘Als ik het goed begrijp bent u tot dusver niet in staat geweest de doodsoorzaak vast te stellen.’ Diplomatie was onvermijdelijk een tweede natuur voor Goin: hij had gemakkelijk en naar waarheid ook kunnen zeggen dat ik gewoon geen enkele aanwijzing had. Dus zei ik het maar voor hem. ‘Ik heb geen enkele aanwijzing.’ ‘Als u zo praat wordt u nooit rijk.’ ‘Vergif, dat staat vast. Maar dat is dan ook alles wat vaststaat. Ik heb de gebruikelijke medische scheepsbibliotheek bij me, maar daar schiet ik niet veel mee op. Om een vergif te identificeren moet je ofwel scheikundige analysen kunnen toepassen ofwel de uitwerking van het gif op het slachtoffer kunnen gadeslaan - de meeste bekende vergiften hebben elk hun eigen typische symptomen en volgen elk hun eigen hoogst individuele weg. Maar Antonio was al dood toen ik bij hem kwam en ik mis de faciliteiten om enigerlei pathologisch werk te doen, aangenomen dat ik dat trouwens zou kunnen.’ ‘U slaat al mijn geloof in de geneeskunde de bodem in. Cyanide?’ ‘Onmogelijk. Antonio nam er alle tijd voor om te sterven. Een paar druppels hydrocyanide - Pruisisch zuur - of zelfs een kleine hoeveelheid zuur uit iedere huisartsenapotheek, en dat is maar 2% van onverdund Pruisisch zuur - en je bent dood voordat je glas op de grond valt. En cyanide maakt er moord van, maakt er altijd moord van. Er is mij geen manier bekend waarop het per ongeluk kan worden toegediend. En Antonio’s dood, daar ben ik zeker van, was een ongeluk.’ Goin schonk zich nog wat whisky in. ‘Wat geeft u de zekerheid dat het een ongeluk was?’ ‘Wat me de zekerheid geeft?’ Dat was een moeilijke vraag om zo maar voor de vuist weg te beantwoorden, aangezien ik er van overtuigd was dat het helemaal geen ongeluk was. ‘Ten eerste was er geen gelegenheid om het gif toe te dienen. We weten dat Antonio de hele middag tot dinertijd alleen in zijn hut was.’ Ik keek de Graaf aan. ‘Had Antonio soms nog een privé-voedselvoorraadje in zijn hut?’ ‘Hoe hebt u dit kunnen raden?’ De Graaf leek verrast. ‘Ik raad helemaal niet. Ik probeer allerlei mogelijkheden uit te schakelen. Had hij iets bij zich?’ ‘Twee picknickmanden. Vol glazen potten - ik geloof dat ik al gezegd heb dat Antonio nooit iets uit blik zou eten - met alle soorten griezelige groentenprodukten erin, plus nog ettelijke potten met babyvoedsel met alle mogelijke soorten papjes erin. Een erg kieskeurig etertje, onze arme Antonio.’ ‘Dat begin ik ook te begrijpen. Ik geloof dat daar ons antwoord zal liggen. Ik zal kapitein Imrie vragen zijn levensmiddelenvoorraad in beslag te nemen en ze bij onze terugkomst te laten analyseren. Om even terug te komen op de factor van de gelegenheid. Antonio kwam hier in de eetsalon, at hetzelfde als wij allemaal. . .’ ‘Geen vruchtensap, geen soep, geen lamsbout, geen aardappelen,’ zei de Graaf. ‘Niets van dat alles. Maar wat hij wei at, aten we allemaal. Toen meteen terug naar zijn hut. In de tweede plaats, wie zou zo’n onschuldige knul als Antonio willen vermoorden - vooral omdat Antonio voor ons allemaal een volkomen onbekende was en pas in Wiek voor het eerst bij ons aan boord stapte? En wie anders dan een krankzinnige zou een dodelijk vergif toedienen in een besloten gemeenschap als deze, wel wetend dat hij niet zou kunnen ontsnappen en dat Scotland Yard aan de kade van Wiek rustig op onze terugkomst zou staan wachten?’ ‘Misschien is dat de manier waarop een krankzinnige zou beredeneren hoe een niet-krankzinnige zou redeneren,’ zei Goin. ‘Welke Engelse koning was het ook weer die stierf aan het eten van te veel prei?’ vroeg de Graaf. ‘Als u het mij vraagt, zou onze ongelukkige Antonio best gestorven kunnen zijn aan een teveel aan knolselderij.’ ‘Best mogelijk.’ Ik schoof mijn stoel achteruit en maakte aanstalten om op te staan. Maar ik stond niet meteen op. Heel diep in de donkerste en verborgenste spelonken van mijn brein had de Graaf een heel klein belletje laten rinkelen, een zo vaag en ver verwijderd rinkeitje dat als ik niet met beide oren geluisterd had, ik het volledig zou hebben gemist. Maar ik had wel geluisterd, op de manier waarop mensen altijd luisteren als ze weten, zonder te weten waarom, dat de oude man met de zeis daar ergens tussen de coulissen staat, zich voorbereidend op de beslissende haal. Ik wist dat beide mannen me gadesloegen. Ik zuchtte. ‘Beslissingen, beslissingen. Antonio moet verzorgd worden.. .’ ‘Met canvas?’ vroeg Goin. ‘Met canvas. De hut van de Graaf moet worden opgeruimd. Het sterfgeval moet in het logboek worden opgetekend. De overlijdensakte. En meneer Smith zal regelingen voor de begrafenis moeten treffen.’ ‘Meneer Smith?’ De Graaf was vaag verrast. ‘Niet onze achtenswaardige gezagvoerder?’ ‘Kapitein Imrie ligt in de armen van Morpheus,’ zei ik. ‘Ik heb het geprobeerd.’ ‘U haalt onze goden door elkaar,’ zei Goin. ‘Bacchus bedoelt u.’ ‘Kan zijn. Als u me wilt excuseren, heren.’ Ik ging meteen naar mijn hut, maar niet om een overlijdensakte uit te schrijven. Zoals ik Goin verteld had, had ik inderdaad een soort medisch bibliotheekje bij me en dat was nog vrij omvangrijk ook. Ik koos een paar boeken uit, onder meer Glaisters Medische Jurisprudentie en Toxicologie, negende druk (Edinburgh, 1950), Dewars Handboek voor Forensische Farmacie (Londen, 1946) en Gonzales, Vance en Helperns Justitiële Geneeskunde en Toxicologie, dat een vooroorlogs boek scheen te zijn. Ik begon met in elk boek de index na te zien en binnen vijf minuten had ik het. Het onderwerp stond gerubriceerd onder ‘Ingewandsvergiften’ en droeg het kopje Aconitum. ‘Bot. Een giftige plant uit de familie der Ranunculaceae. Zie ook Monnikskap en Wolfskruid. Artsenijkundig: Aconitum napellus. Dit en aconitine, een alkaloïde-extract daarvan, worden algemeen beschouwd als de meest dodelijke van alle tot nog toe geïdentificeerde vergiften: een dosis van 0,004 gram is reeds dodelijk voor de mens. Aconitum en de daarin voorkomende alkaloïde veroorzaken een brandende en eigenaardige tinteling, met verdovend effect. Later, speciaal bij grotere doses, treedt heftig braken op, gevolgd door verlamming van de spieren, verlamming van de gevoelszenuwen en zeer lage hartslag, gevolgd door dood door hartverlamming. Behandeling. Wil behandeling succes hebben dan dient ze onmiddellijk te worden gegeven. Maagspoeling, 12 gram looizuur in 9 liter warm water, gevolgd door 1,2 gram looizuur in 1,8 deciliter lauw water: dit dient te worden gevolgd door beenderkool opgelost in water. Hart- en ademhalingsstimulatie, kunstmatige ademhaling en zuurstof zullen nodig zijn. N.B. Het is herhaaldelijk voorgekomen dat de wortel van Aconitum werd gegeten na abusievelijk te zijn aangezien voor knolselderij.’