34 Bougiac's plan

 

'Soms is een dwaalspoor dat er uitziet als een dwaalspoor het beste dwaalspoor.'

 

Nomadengezegde

 

 

De ochtendmist hing als een vochtige sluier over de bloesems van Arfeandel. Het betoverende licht brak eindelijk door de grijze schemering en kleurde het uitbundige bladerdak. Vogels en dieren hadden kortgeleden beschroomd hun dagelijkse ouverture ingezet. Tussen de stille bladeren en de zwijgende bomen kwam het bos toch nog tot leven.  

Een nauwelijks hoorbaar ritselen trok de aandacht van een das-achtig dier, dat snel wegschoot in een goed verborgen hol. Uit het struikgewas aan de rand van het bos, vlakbij de eerbiedwaardige boom Moarnad eld Samính kwamen zeven wezens tevoorschijn. Op het eerste gezicht leken het mensen. Hun kledij en hun manier van lopen wezen daarop. Wie echter de moeite nam om de groep nauwkeuriger te bezien, ontdekte dat hier zes Alvií en een Daith uit het elfenbos kwamen. Dol had erop gestaan deel te nemen aan de poging tot misleiding van de wachters van Yrroth. Hij beschouwde het als niet meer dan zijn plicht, waarmee hij 'een klein deel van zijn schuld aan D'Anjal in kon lossen', zoals hij stelde. De deelname van Rad was geweigerd. Gaendile had gezegd dat zijn belang voor het voortbestaan van het Daithvolk te groot was.

Onder de reusachtige takken van Moarnad eld Samính stak dezelfde Gaendile zijn slanke hand op. De anderen hielden halt.

Fluisterend sprak hij hen toe: 'Hier zullen we enkele uren wachten, zodat het gezelschap van D'Anjal de beste kans heeft om onder dekking van de duisternis de flanken van de Hyurgish te beklimmen. Laten we hopen dat het plan van de Faeldra werkt!  

Bougiac's plan was in aanleg even eenvoudig als geniaal. De basis ervoor was dat de vijand wellicht van enkele logisch lijkende vooronderstellingen uitging. De wachters van Yrroth zouden beseffen, zo hoopten allen, dat er twee mogelijkheden waren om over de bergen te geraken, dat de Alvií van beide opties op de hoogte waren en dat dus ook de reisgenoten ervan wisten. Behalve het pad van de chal bevond zich in het zuiden, halverwege Arfeandel en de grens met Gormorod, een in onbruik geraakt pad, ooit aangelegd door de voorvaderen van het Ardvolk. Alleen in noodgevallen maakten de Alvií gebruik van deze route.  

Allen waren het erover eens dat het reisgezelschap zich niet in de zuidelijker landen moest wagen, zodat het pad van het Ardvolk afviel. Daar kwam bij dat de aanlooproute alleen geschikt was voor heel geoefende klimmers.

De groep Alvií en Dol zou zich nu voordoen als het reisgezelschap van Jyll. Ze hadden zich gekleed in de oude kleren van de reisgezellen en trachtten in hun bewegingen zoveel mogelijk de menselijke motoriek te imiteren. Ze zouden een oostelijke route volgen in de richting van de poort van Newan, die voor een deel via de vallei liep die uitkwam bij Moarnad eld Samính. De vijand zou hén ontdekken, hoopten ze. Als ze hen ver genoeg hadden weggelokt zouden ze zich bekend maken als Alvií en Daith. De wachters zouden beseffen dat ze misleid waren. Hun logische gevolgtrekking zou moeten zijn, dat het echte reisgezelschap de oude route van het Ardvolk had gekozen.  

De reisgezellen zouden intussen, via een lastige westelijker route, eveneens naar de poort van Newan trekken. Ze hoopten het toegangsraadsel tijdig te ontsluieren en onder dekking van de invallende duisternis de hellingen van de Hyurgish te beklimmen. De vijand zou wellicht menen dat het gezelschap hen was ontsnapt en aan de andere zijde van de Wal bij het pad van het Ardvolk wachten. Hun hoop was gebaseerd op de veronderstelling dat de wachters zich zouden laten misleiden. De gedachtegangen van de zwarte wezens bewogen zich echter langs onbegrijpelijke kronkelpaden, wisten ze. Misschien hadden ze het hele plan direct door en moesten Alvií, Daith en mensen de strijd met de vijand aan binden. Niemand wist echter iets beters te bedenken en dus waren ze genoodzaakt hun twijfels opzij te zetten en zo goed mogelijk Bougiac's plan uit te voeren. 

 

Intussen waren ook de ware reisgezellen, grondig geïnstrueerd door de Alvií, iets westelijker aan de rand van het bos geraakt. Ze droegen grijze elfenmantels die de neiging hadden te versmelten met de achtergrond. De Alvií hadden van twee kleine elfenmantels speciaal voor Brior een ruime nieuwe mantel vervaardigd.

Eerder, bij het krieken van de dag, hadden ze afscheid genomen. Aenedir vertelde Jyll dat Weiara hem het vogelzicht had geschonken. In tijden van nood had hij de beschikking over een scherp oog dat mijlen ver kon zien. Jyll had Aenedir moeten beloven dat hij ooit terug zou komen. In heel korte tijd was een hechte vriendschapsband tussen hen beiden ontstaan.  

Esled had zich lange tijd vastgeklemd aan haar ouders en was uiteindelijk met betraande ogen tussen Jyll en Walinde gaan staan. Nog een keer keek ze om en stak haar kleine hand op. Daarna waren ze, beladen met de geschenken en verse leeftocht, uit de achterpoort van Meerschaduw geglipt. Deze uitgang lag dicht tegen dezelfde heuvels die de verblijven van de Daith bedekten. De Sembiraa cirkelden korte tijd om hun hoofd. Met een laatste rondvlucht namen de vogels afscheid en voegden zich bij de Alvií om hun aanwezigheid op een andere plaats te 'verraden'.  

Steeds onder de bomen en tussen allerlei plooien in het land wegduikend, zochten de reisgenoten hun weg naar het zelden gebruikte, westelijke pad. Twee keer moesten ze schuilen omdat eerst Jyll en later Bougiac meenden, hoog in de lucht een gevleugeld wezen te zien.  

Nu stonden ze aan de rand van Arfeandel. Ze hadden het smalle pad gevonden dat zich moeizaam tegen de eerste steile hellingen van de Hyurgish op worstelde. Een uur na de middag, kort nadat het zogenaamde reisgezelschap zich zou hebben laten ontdekken, zouden ze voortgaan in de richting van de poort van Newan. Een nerveuze stemming had zich van de groep meester gemaakt. Ieder besefte dat dit cruciale momenten waren in deze zware tocht. Jyll beduidde hen onder het beschermende bladerdak van de bomen te gaan zitten.

'We moeten stil zijn, wachten en Endil bidden dat hij ons uit deze netelige situatie redt. Onze vrienden de Alvií en Dol lopen veel meer gevaar. Zij zullen zeker oog in oog staan met de vijand. Ondanks de vele vaardigheden van de Alvií ben ik niet gerust op de afloop.'

Wellicht zullen we hun lot nooit te weten komen, dacht hij bij zichzelf terwijl hij tegen de stam van een grote abdisboom ging zitten. 

 

Rond het middaguur waagden de zes Alvií en Dol zich onder de bescherming van Moarnad eld Samính vandaan en daalden snel langs de waterval af. Kort daarna zagen ze een zwarte gedaante over de rand van de vallei scheren. De gevleugelde beschreef een boog en bleef klapwiekend boven hun hoofd hangen. Het slaakte een schrille kreet.

'Snel,' siste Gaendile. 'Hierheen. We moeten ze zo lang mogelijk het idee geven, dat ze de uitverkorene en zijn gezellen achtervolgen.'  

De groep glipte ademloos tussen een groep baraxbomen in de smalle vallei. Een akelige, vérdragende schreeuw weerklonk boven hen. Lichtvoetig zigzagden de Alvií onder dekking van het dichte bladerdak door het smalste gedeelte van de vallei. Dol had moeite de lichtvoetige Alvií bij te houden. Even keek hij omhoog bij een open plek tussen twee bomen en zag twee, zelfs drie schaduwen boven hen hangen.

'Het werkt!' riep hij hijgend naar de voortsnellende Alvií. 'De wachters van Yrroth volgens ons!'

Tegelijkertijd werd hij bevangen door een verlammende angst. De zwarte wachters bedreigden hen. Er was geen ontkomen aan. Ze zouden straks een ongelijke strijd moeten leveren, tenzij ze tijdig de schuilplaats van de Alvií bereikten waarvan Gaendile hem even tevoren had verteld. Voort joegen de flitsende schaduwen voor hem, terwijl boven hem weer een bloedstollende kreet weergalmde, gevolgd door een woest gekraak. Eén van de zwarte gedrochten probeerde zich tussen het gebladerte door te worstelen om hem aan te vallen. Op het laatste moment beletten enkele stevige takken het wezen de doortocht. Dol realiseerde zich dat ze dit steeds opnieuw zouden proberen en dat een van die pogingen zou slagen. Hij begon achterop te raken en wilde een waarschuwende kreet uiten. Een ijl gepiep ontsnapte aan zijn wild pompende ademhaling. Voor zich uit zag hij nog een Alvií, die op dat moment uit het zicht verdween. Hij struikelde en viel hulpeloos voorover, vlakbij de plek waar de elf in het niets verdwenen was. Zijn hoofd raakte een boomstronk. Een triomfantelijke kreet vlakbij deed zijn aderen bevriezen. Een wilde warreling stortte zich door het gebladerte heen, takken met zich meesleurend. De graaiende elfenhand, twee passen van hem vandaan, miste de Daith. Vlak voor hij het bewustzijn verloor zag hij wel een donkere vorm. Knokige vingers grepen in zijn richting. Een felle pijnscheut deed rode wolken voor zijn ogen uiteenspatten. Toen wist hij niets meer. 

 

De echte reisgezellen hoorden de ijzingwekkende kreten van de schaduwwezens in de verte. Onmiddellijk daarna schrokken ze hevig van een zwarte gedaante die zich op minder dan driehonderd passen afstand zwaar wiekend van de grond verhief en in oostelijke richting vloog. Met hem verdween een sluier die het ochtendlicht had tegengehouden. Jyll keek de schaduw na en moest denken aan Damiar, die door zo'n zelfde gedrocht van hen was afgenomen. Ach, was de sterke rijder nog maar in hun midden. Hij nam zich voor nooit te vergeten dat Damiar bewust zijn leven had gegeven voor het slagen van de queeste. Ze moesten aannemen dat hun list was geslaagd en dat het zwarte wezen hen niet had gezien. Snel begaven ze zich op weg, met een bezwaard hart om het lot van hun vrienden, maar toch ook iets hoopvoller gestemd. De elfen moesten wel verdergaan. Ze waren een elfenpol, een verborgen onderaardse holte, ingedoken. Toen Dol hen niet achterna kwam, twijfelden ze even. Er weerklonk een zware bons vlak boven hen.  

Gaendile besliste: 'Ai, Dol is in hun handen gevallen. Zo meteen gaan ze op zoek naar onze schuilplaats. We moeten vluchten.'

Hoewel er weinig af te lezen was van de altijd serene gezichten, zei de stilte die op deze woorden volgde genoeg. Maar er was geen tijd om te treuren om het verlies van de Daith. De gevleugelden waren blijkbaar tot alles in staat. Schrapende en bonkende geluiden drongen tot hun schuilplaats door. Ze wachtten niet af. Via een lange omweg bereikten ze ongezien Meerschaduw, waar Rad hen opwachtte.  

Toen hij het nieuws van Dol's waarschijnlijke lot vernam steeg een lange jammerkreet op boven de bomen van Arfeandel.