33 Het lied van Arfeandel

 

'Ofschoon de Gildexspeler talloze ontroerende werken schreef, wordt Het Lied van Arfeandel beschouwd als zijn meesterwerk. Zijn beroemdste compositie ontsprong als een klaterende beek uit de paradijselijke omgeving van Arfeandel. Wie er geweest is zal de plekken herkennen waaraan zijn melodieën refereren. Het etherische werk wordt vaak Asgarith's Lied genoemd, maar Aenedir heeft zeker bijgedragen aan het vervolmaken van de woorden. Ook sommige melodische finesses kunnen worden teruggevoerd op Alvií-zang. De invloeden zijn hoorbaar in de verstilde cadensen en de soms sluimerende, soms dansende contrapunten achter de intrigerende hoofdmelodie.'  


Rae Armod van Kose in zijn
Compendium van Aidèn's muziekhistorie - 4799  

 

 

De serene rust van Meerschaduw en zijn idyllische ligging in het adembenemende decor van Arfeandel deden het reisgezelschap goed. In alle opzichten was het betoverende bos als een eiland. In de verte lichtte de Hyurgish op. Donkere wolken leunden tegen de hellingen. Maar in Arfeandel was het alle dagen dat ze er verbleven, zacht en droog. Verfrissend in de morgen, met damp boven de weiden en de beken, aangenaam warm in de middag met de lengende stralen uit die geheimzinnige lichtbron en tegen het vallen van de schemering weer verkoelend, uitnodigend voor een korte avondwandeling. Wigge, Brior en Zecoria vulden hun dagen met het maken van verkwikkende tochten in de omgeving, waarna de Alvií dampende woudbessenthee en heerlijke broodkoeken voor hen klaar hadden staan. Walinde en Esled werden in die dagen een onafscheidelijk duo. Ze vermaakten zich met de Sembiraa, met wie Esled lange gesprekken voerde. Ze leerde Walinde hun kwettertaal. Daarna sprak ook zij met de intelligente vogels. Regelmatig hoorde men de levenslustige lach van Esled ergens in de buurt. De twee vrouwen hielpen de Daith met het inrichten van de grotten, die zich tegen een glooiende helling achter het elfenhuis bevonden. Het onderaardse stelsel verkeerde in goede staat. De Daith waren opgetogen over hun nieuwe thuis.  

Bougiac, Scianthe en Jyll beraadslaagden intussen uitvoerig met Gaendile en de Daith en hadden weldra hun plannen rond. De voorstellen van Bougiac werden door allen geprezen om hun scherpzinnige eenvoud. Bougiac zelf twijfelde nog het meest omdat zijn ideeën wezenlijke gevaren met zich meebrachten.

Gaendile weigerde enige inlichtingen te verschaffen over de poort van Newan. De noodzakelijke spreuken en handelingen om de toegang te ontsluiten waren, zo benadrukte hij, een geheim dat zij zelfs met hun Daith-vrienden nooit hadden gedeeld. Ooit had de grote elfenvorst Ganíervil een dure eed gezworen. Nimmer zouden de Alvií enig ander wezen deelgenoot maken van hun geheim. Deze eeuwenoude eed breken was onmogelijk. De gecombineerde kennis en intelligentie van Bougiac en Jyll moesten voldoende zijn om het geheim te ontsluieren. Wel waarschuwde hij hen voor de berggeesten die zich soms langs het pad vertoonden.

'Reis zoveel mogelijk onder dekking van het duister, maar zorg ervoor dat je rond middernacht een schuilplaats vindt. De berggeesten zijn dan erg actief en gevaarlijk.' 

 

Asgarith zwierf ondertussen door Arfeandel. Hij trachtte de harmonie en vrede van het bos in een thema te vangen. Soms hoorden de anderen in de verte een breekbare melodie. Aarzelende klanken en eigenaardige kettingen van toonvondsten werden afgewisseld met lange stiltes. Langzaam maar zeker werden de losse tonenreeksen aaneengeregen tot een koord van met elkaar verbonden klanken.  

Eenmaal bleef de gildexspeler ook 's nachts weg. De anderen werden ongerust, maar Seríadile stelde hen op hun gemak.

'Asgarith wil één zijn met Arfeandel. Laat hem,' zei ze eenvoudig. Die nacht hoorden ze heel in de verte een ijle echo van de eerdere melodieën die Asgarith had uitgeprobeerd. De akkoorden en melodielijnen vonden nu aansluiting op elkaar en klonken ontroerend mooi in de ademloze stilte van de nacht. Jyll kon mede daardoor de slaap niet vatten. Hij kleedde zich weer aan en betrad de lieflijke weide die voor het spiegelende meer lag. Een lichte neveldeken bedekte de overdag zo uitbundig bloeiende velden.  

Aarzelend hervatte Asgarith's hoofdmelodie haar weemoedige, soms ingehouden blije vertelling over dit kleine paradijs. Meerschaduw baadde in een mysterieuze, bleke gloed. Een cupperachtig licht, alsof het vanuit een onzichtbare bron beschenen werd door gulden kandelaars. Jyll voelde een aanwezigheid en draaide zich om. Daar stond Esled, bedeesd op een afstandje.  

'Kom,' fluisterde Jyll, terwijl hij zijn hand naar haar uitstrekte. Ze schuifelde naar hem toe en nestelde zich schuchter tegen hem aan.

'Deze muziek is mooier dan ik ooit heb gehoord,' zei ze zacht. Jyll knikte en sloeg zijn arm om haar heen. Zo zaten ze daar lange tijd, soms aangeraakt door de stilte, die slechts verstoord werd door een enkel onbestemd dierengeluid, dan weer geroerd en betoverd door de verre echo van Asgarith's onbeschrijflijk mooie lied.

Later, veel later, onder heel andere omstandigheden zou Jyll zich deze magische momenten nog herinneren als stralende edelstenen in een diepe, oogloze nacht. 

 

De volgende ochtend keerde de gildexspeler weer, met verwarde haren en een wazige blik in de vermoeide ogen. Na enige aarzeling trad hij op Aenedir toe. Zijn stem was schor: 'Mijn lied is gereed. Laten wij vanavond onze woorden mengen, zodat een warme band tussen menselijke gevoelens en Alvií-gedachten ontstaat.'

Aenedir keek Asgarith intens in de ogen en knikte langzaam. 'Ik heb het gehoord. Wij zullen vanavond spelen en zingen.'

En die avond was er wederom de magie van een tijdloze melodie, die zich vermengde met zuivere Alvií-zang van Aenedir, Hasled en Seríadile. Geroerd luisterden de anderen toe. Melodie en tekst verhaalden van de onweerstaanbare wens van de maker om voor altijd in Arfeandel te blijven, zijn dagen te vullen met de schoonheid van haar natuur en haar ongrijpbare magie. In het langzame middendeel beseft hij, dat dit niet mogelijk is en dat zware, onvermijdelijke taken hem wachten. In de virtuoze finale vol klaterende arpeggio's legt hij zich tenslotte neer bij zijn onontkoombare lot en belooft 'zijn' Arfeandel, dat hij eens, in een verre toekomst, weer zal keren.  

Na afloop van die eerste uitvoering dankte Gaendile de maker voor deze bijdrage aan de melodieënrijkdom van Aidèn.

'Zelden heeft een Alvií muziek van soortgelijke pracht gemaakt. Zuol zou dit Loum'ad hebben genoemd. Wij sluiten Asgarith in ons hart. Altijd zal er plaats voor hem zijn in onze valleien en bossen.' 

 

Met de komst van de dageraad werd de betovering verbroken. De Sembiraa kwamen al vroeg in de morgen opgewonden aanvliegen met de mededeling dat de wachters van Yrroth waren weergekeerd.

'Met meer vleugels dan ooit,' kwetterden ze opgewonden.

Aan alle zijden hielden zij Arfeandel scherp in het oog. Zelfs de Sembiraa waren ontdekt, ofschoon ze voorzichtig te werk waren gegaan.

Allen verzamelden zich in de eetzaal. Ze blikten ongerust naar buiten. De Alvií, normaal gesproken het minst beroerd door de gebeurtenissen om hen heen, toonden zich duidelijk bezorgd.

'Het is onzeker of ze Arfeandel ongemoeid zullen laten. Als ze, net als in Sohar, proberen door te dringen tot het hart van het bos, dan vrees ik voor de reisgenoten, de Daith én onszelf' zei Gaendile bezorgd.

'Wij moeten zo snel mogelijk Bougiac's plan uitvoeren,' was de mening van Scianthe. Iedereen had het gevoel dat als ze langer bleven ook Arfeandel gevaar liep. Er was dan ook geen tegenwerping op Scianthe's voorstel en zo werd besloten dat men de volgende ochtend vroeg zou vertrekken.

In ieder vermengde zich een gevoel van naderend onheil met diepe bedroefdheid. Allen hadden ze Arfeandel en Meerschaduw in hun hart gesloten. Nu zouden zij zich weer bloot moeten stellen aan allerlei duistere gevaren.

'Bedenk,' had Gaendile hen nog gezegd, voordat ze naar hun slaapvertrekken gingen, 'dat deze gevoelens en dromen je nooit afgenomen kunnen worden. Gebruik je herinneringen aan dit thuis als een warm wapen tegen koude machten.'

Die nacht kon Jyll opnieuw de slaap niet vatten. Even later bevond hij zich weer op de weide. Hij keek in het rond, terwijl hij besefte dat Arfeandel stiller was dan ooit, alsof ook het bos zijn adem inhield voor de komende gebeurtenissen. Een beweging trok zijn aandacht. Hoog in de lucht zweefde een gedaante. Een rilling voer door hem heen. De gevleugelde keerde om en bleef boven hem cirkelen. Snel rende hij terug naar Meerschaduw, sloot de poort en haastte zich naar zijn slaapvertrek.

Na enige tijd tuimelde hij in een droom.

 

Dit keer had hij grip op de tijd. Als hij wenste dat alles vertraagde, dan waadde wat hij waarnam door een waas van loomheid. Ofschoon het nacht was, kon hij alles zien, alsof het de helderste aller dagen was. Hoog torende hij boven de wereld, maar dit keer was hij niet gevleugeld. Dit moesten de duizelingwekkende flanken van de Hyurgish zijn, besefte hij. Voor hem gaapte een onmetelijke afgrond vele duizenden passen loodrecht naar beneden. Verderop op het smalle pad zwommen mensachtige schaduwen. Vergeefs probeerden ze snel weg te komen. Hij herkende Bougiac; Esled, Walinde. Plotseling sprongen andere silhouetten op hem toe, gretig en grimmig. Deze wezens vertoonden sterke overeenkomst met de reisgezellen. Hij móést stand houden tegen hen, anders was de queeste tot mislukken gedoemd. Hij zette zich schrap tegen de aanstormende creaturen en vertraagde de tijd. Een wezen botste verward tegen hem op en tuimelde in de peilloze afgrond, zijn mond opengesperd, maar alles voltrok zich in een doodse stilte. De anderen ondergingen hetzelfde lot. Toen was er nog maar één tegenstander. Zijn blik gleed over de sinistere gedaante. Hij besefte dat zijn gruwelijke vijand eens temeer zijn spoor had gevonden. Het gevoel bekroop hem dat hij dit keer minder geluk zou hebben. Met een grauwende kreet klauwde het duivelse wezen op hem toe, zijn volle gewicht tegen hem aan werpend. Een dierlijke geur drong in zijn neusgaten. Hij wankelde, probeerde zich vast te grijpen aan de rand van de afgrond. Toen viel hij in een ondoordringbaar duister. Hij wilde schreeuwen, maar een kille stormvlaag benam hem de adem.

 

Vroeg in de ochtend werd hij wakker. De echo van een akelige schreeuw galmde na in zijn oren. Hij stond op en liep naar de grote zaal met het panoramavenster. In de haard smeulde nog wat hout, maar het was onaangenaam kil. Hij speurde de hemel boven Meerschaduw af. Het morgenlicht liet lang op zich wachten, maar gevleugelden vertoonden zich niet.

In gedachten verzonken liep hij terug naar zijn slaapvertrek. Hij rommelde wat in zijn spullen en stuitte op het boek dat hij van Dol had gekregen. Hij bladerde afwezig door de hoofdstukken die in priegelig Daithschrift waren geschreven. Tot zijn verrassing vond hij achterin een gedeelte in mensentaal. Uittreksel uit de eerste bladen van Het Boek van Kennis, stond erboven. Een diepe stilte trok door zijn gedachten. Zou een stuk van het mysterie worden ontsluierd? Na een paar regels was hij Arfeandel en de gevleugelden vergeten:  

 

Uittreksel uit de eerste bladen van Het Boek van Kennis, opgetekend door Thrad Qermondes uit de mond van Endil de Starrenvaarder in het jaar 1233.  

 

De Eerste Lezer heil.

Voor uw sterfelijke ogen ligt het Boek van Kennis. Drieduizenddriehonderddrieëndertig beschreven bladzijden. Het werk van mijn leven. Een gedetailleerde allegorie van wetenschappen, hekserij, magerij, toverij, alchemie, geschiedschrijving, astrokunde en een aantal persoonlijke belevenissen van belang, zoals de woorden van mijn Dvargenvriend Affenord en een verslag van mijn langdurige verblijf in de valleien van Kose bij het oudste volk op deze wereld: de edele Alvií.  

Bijna al deze kennis is opgetekend uit de mond van Endil, de starrenvaarder, die voorzag dat hij weldra zijn bewuste aanwezigheid op Aidèn voor vele eonen moest versluieren met een energiebesparende slaap.

Gedurende de Tijden van Verval en Scheuring heb ik vele jaren, vaak dag en nacht, doorgebracht bij de Barmhartige; luisterend, schrijvend. Mijn vragen werden beantwoord vóór ik ze stelde. 

De titel 'Het Boek van Kennis,' ofschoon ogenschijnlijk voldoende, schiet tekort. Niet alleen feitelijke kennis ligt vervat in de inhoud. Het is ook een hartstochtelijk boek vol dromen, herinneringen uit verleden en toekomst, licht, liefde en hoop. Het samengaan van magerij en wetenschap opent nieuwe werelden. Het is een leidraad naar een betere toekomst en biedt de Eerste Lezer de sleutel tot verlossing van alle kwaad op deze wereld. Om echter zeker te stellen dat deze wereldomvattende kennis niet in verkeerde handen valt, is deze 'sleutel' verborgen onder vele lagen. Slechts 'Vredebrenger,' hij die niet tot de aartsvolken behoort, zal de raadsels weten te ontsluieren. Alle wezens van het licht zullen zich verenigen, alle artefacten zullen op het voorzegde moment op de juiste plaats zijn. In hem wortelt de voorkennis die nodig is om dat te volbrengen en slechts enkele wezens, waaronder een Faeldra-profeet zullen hem daarbij kunnen helpen. Andere lezers, Alvií, Daith, Ermon, Reuzen, Dvargen én mensen, zullen slechts onbegrijpelijke kennis en onoplosbare raadsels aantreffen.

Endil, ofschoon machtig, was in deze Tijden van Verval en Scheuring verzwakt door een naamloze macht die hij zeer vreesde, niet omwille van zichzelf, maar omwille van alle wezens op het paradijselijke Aidèn. De angst dat deze zwarte macht deze wereld zou bezitten, vóórdat Hij weer zou ontwaken, verduisterde zijn geest in de laatste dagen voor zijn Slaap.  

Het was Endil ook, die mij opdroeg dit Boek naar een geheime plaats te brengen, zodat alleen de Ene het zou kunnen vinden. Ik ben slechts een door Hem uitverkoren instrument. Het Boek van Kennis zal hier rusten, tot de tijd daar is.

De enige vraag die ik heb moeten stellen was deze: 'Zal Vredebrenger het Boek werkelijk ontdekken?'

Het eenmalige lang durende zwijgen van Endil heeft mijn gemoed bezwaard. De dunne draad die mijn volk én Endil zelf verbond met haar luisterrijke historie leek te knappen. Toen hij ten langen leste sprak waren zijn woorden verwarrend, versluierd door onbegrijpelijke frasen. Hij leek deze wereld te beschouwen als een immens, allesomvattend wezen. De vraag die ik stelde niet beantwoordend, gaf hij antwoord op vele andere vragen:

'Deze wereld, Edchonsiumorlad, is duizenden eeuwen oud en pas een oogwenk wortelen de stammen van de aartsvolken in haar oude aarde, hun vluchtige levens als dunne schilfers gebeente op haar verweerde oppervlak latend, tot de tijdwind ze opneemt in het wijde universum.

Toen sommige van de wezens tegen elkaar opstonden, keek de wereld niet begrijpend toe. Zo kon het gebeuren dat een schaduw zich ontwikkelde zonder aanvankelijk door de schouwers te zijn waargenomen.  

Toen Wij ten tonele verschenen was dit alle licht absorberende duister gegroeid en had zich verdicht rond enkele wezens. Eén van hen gebruikte zwarte schepping om het leven van zijn beschermeling te verlengen. Omdat het begrip hiervan hem Feitelijk te boven ging, bleven zijn formules en patronen haken in die van zijn Meester en beschermeling. Sindsdien waart een schizofrene, paranoïde zwarte dood over Edchonsiumorlad, een walgelijk, ontbonden lichaam, bijeengehouden door haat en klauwend naar macht over al wat leeft. Elk van de twee afzonderlijk is zwak en lachwekkend, maar tezamen zijn ze - misschien wel voor eeuwig - verbonden door fel brandende haat. Onverzoenlijke wrok jegens elkaar; want beiden waren ze egocentrische individualisten en nu zijn ze gedoemd hun zwartste gedachten te delen, en jegens alle levende wezens. Het drijft hen voort tegen alles wat licht, harmonie, vrede, warmte, hoop en liefde vertegenwoordigt.  

Op een kwaad moment had dit gespleten schaduwschepsel gemeenschap met een al even duister aardwezen en daaruit werd een jammerlijke zoon geboren, wellicht zwarter nog dan zijn verwekker. De moedigsten onder de wezens van de aartsvolken menen de bron van dit kwaad te hebben omgebracht en de zwart-in-zwarte zoon te hebben verjaagd. Wij weten dat dat niet waar is. Het kwaad lééft. Die wetenschap én onze noodzakelijke sluimer maken het Boek van Kennis onmisbaar voor Aidèn's toekomst.  

De Ene zal de aartszwaarden verenigen tot één onverwoestbaar magisch oerwapen uit aardse materie en daarmee slaat hij een brug tussen alle aartsvolken en de mens. Dit schitterende zwaard wordt door degenen die ervan weten Erleander genoemd. De magische naam, in voor sterfelijke wezens onleesbare runen geëtst in de kling, is C'hart. Het zal het enige wapen zijn, dat de waanzinnige patronen van haat en verderf, die het zwarte wezen bijeenhouden, kan doorklieven.  

De Ene, de Eerste Lezer; Schepper van het Zwaard C'hart, D'Anjal Veskandar genaamd, zal in staat moeten zijn om de diep weggestopte, voor duistere ogen verborgen aanwijzingen te combineren. Alleen de Uitverkorene zal ze herkennen, maar dan nog, áls de zwarte schaduw hem in zijn macht krijgt...'

 

Ten slotte voegde Hij er met een zweem van melancholie in zijn stem aan toe: 'De Ene zal het Boek wel vinden, maar ik weet niet of het tijdig zal zijn. Er zijn, zelfs nadat hij het gelezen heeft, twee toekomstsporen.

De geschiedenis leert dat mensen om onverklaarbare redenen verkeerde sporen kiezen. Hun breinen zijn onbegrijpelijk voor de aartsvolken, zoals zijzelf de bizarre gedachtesprongen van Alvií, Daith, Dvarg, Reus, Ermon volstrekt onwaarschijnlijk achten.  

Ieders leven kent die momenten van grote toekomstsporen en de geestbrekende splitsingen. Keuzes waarvan elk wezen beseft dat ze onherroepelijk zijn. Tal van mogelijkheden vervliegen, zoals de as van een dode wegdrijft op de tijdwind. Ontmoetingen vinden nooit plaats. Vriendschappen breken af. Wij weten dat beter dan ieder mens. Ooit stonden wij op een splitsing. Wij maakten een keuze. Lieten ons voor eeuwig vangen opdat anderen bevrijd zouden worden.  

De Ene zal vinden. Maar of de tijd aan zijn kant staat weten wij niet. ' Toen zweeg Endil en voor het eerst heb ik ervaren dat Hij dan wel almachtig is, maar dat er andere krachten zijn die wellicht zeker zoveel macht bezitten of zullen bezitten. Dat de onstuitbare, altijd stromende tijd zich blijkbaar nooit stil laat zetten en dat in die wetenschap zelfs onsterfelijke wezens geconfronteerd kunnen worden met een ondergang die van de dood een lachwekkend schaduwzijn maakt.

Node laat ik mijn Meester inslapen. Het schijnt mij toe, dat Hij het dodenrijk betreedt en zelfs Endil de Barmhartige, de Starrenvaarder; het andere dualistische wezen in deze wereld, zal al zijn schaarser wordende energie, zijn levensvocht nodig hebben om tot Aidèn terug te keren.

 

In dit late uur bid ik - eenvoudige sterveling - voor Hem tot alle andere goden, zoals ik zal bidden voor de Eerste Lezer. 

 

Hier eindigde de tekst. Veel van het geschrevene begreep hij, sommige woorden kwamen hem raadselachtig voor. Ze lieten een zwaar gevoel bij hem achter. Dus zelfs de grote Thrad twijfelde en Endil zelf stelde grenzen aan zijn macht.  

Somber staarde hij naar buiten waar de morgen zich een moeizame weg door ongewone duisternis begon te banen.