23 Dol

 

'Een nieuwe tijd als volken sterven.
Een ure als een wervelwind.

En in haar oog de edelsteen:

Het allesverenigend vredeskind.'

Uit: De woorden van overgang, het heilige Boek van de Daith van Sohar in de vertaling van de laatste Faeldra-profeet. 

 

Dit gedeelte van de doolhof was aanzienlijk zwaarder beschadigd en het kostte Jyll en Esled grote moeite om verder te komen. Toch was er altijd wel een mogelijkheid om een doorgang te creëren, alsof een onderaardse godheid hen op de lastigste momenten een handje hielp. Esled was weer helemaal opgevrolijkt. Ze herkende de route - ofschoon de kronkelende gangen voor Jyll allemaal op elkaar leken - en dook zonder aarzelen allerlei zijgangen in. Door allerlei obstakels, die ze uit de weg moesten ruimen, vorderden ze traag en er gingen vele uren voorbij voordat Esled weer sprak. De spanning was op haar gezicht te lezen. 

'We naderen nu de plaats waar mijn vader en de anderen zich ongeveer moeten bevinden. Ik zal roepen, want ik weet niet precies waar.'

Ze riep iets in de Daithtaal.

Jyll herkende de namen van de drie vermisten. Voor wie hoopt op antwoord is de stilte die neerdaalt doodser dan men zou wensen. De absolute afwezigheid van enig geluid na de woorden van Esled deed alle voorgaande opgewektheid verdwijnen.

'Misschien zijn ze buiten bewustzijn of slapen ze heel vast,' zei Jyll zonder overtuiging. Esled keek hem bedroefd aan.

Een heel vaag gerucht, nauwelijks hun trommelvliezen beroerend, kwam rechts van hen. Jyll hield de toorts in de zijgang, maar kon niets ontdekken. Opnieuw riep Esled en na een lange stilte hoorden ze opnieuw zwak geruis. Nu waren ze ervan overtuigd dat het geluid uit de zijgang kwam. Toen ze een scherpe, dalende kromming hadden genomen stonden ze voor een splitsing. De rechtergang was grotendeels ingestort. Opnieuw schalde de schrille stem van Esled door het labyrint. Een lichte beweging in het duister van de ingestorte gang. Zowel Jyll als Esled zagen het en haastten zich met kloppend hart over een aantal rotsblokken in die richting. Bij het schijnsel van het elfenvuur zagen ze drie Daithlichamen op de grond liggen. De dichtstbijzijnde Daith bewoog een arm.

'Bavë! Bavë Dol! So emh, so Esled!'fluisterde het meisje aangedaan, terwijl ze snel bij de gestalte neerknielde. 

Esled's vader probeerde zijn met bloederige zwachtels omwikkelde hoofd op te tillen, maar Esled duwde hem teder terug. Tranen stroomden over haar wangen. Heel vaag, onverstaanbaar voor Jyll, zei de schurende stem van de Daith iets.

'Water, snel!' siste Esled.

Ze maakte een kom van haar kleine handen, waarin Jyll een beetje water goot. Ze gebaarde naar Jyll om voorzichtig het hoofd van Dol een beetje op te tillen. Heel traag slurpte de Daith het beetje water op tussen zijn gebarsten lippen. Zijn gezicht zag er afschuwelijk uit en Jyll besefte eens te meer dat de Daith een zeer hardnekkig, taai volk waren. Om het middel van Dol was ook een provisorisch verband van gescheurde repen stof gewikkeld, maar dat had niet voorkomen dat zich daar een grote plas bloed had gevormd. Snel haalde Jyll het heilzame poeder en de koortswerende kruidendrank van Bougiac tevoorschijn en begon de wonden van Dol te behandelen, nadat hij samen met Esled zo omzichtig mogelijk de verbanden had verwijderd. Daarna onderzocht hij de andere lichamen. De vrouw bleek heel oppervlakkig te ademen. Een grote bandage bedekte bijna haar hele romp.

Jyll vroeg Esled hem te helpen, wat ze met enige aarzeling deed. Het liefst was ze bij haar vader blijven zitten. De vrouw kreunde met geopende mond. Toen de windsels verwijderd waren, constateerden ze dat er meerdere ribben gebroken moesten zijn. Snel ging Jyll aan de slag met de fermonete en het koortswerende middel, terwijl Esled ook haar wat water in de mond goot. Omdat de vrouw bewusteloos was, drukte ze op haar hals om slikbewegingen te veroorzaken.

Jyll wendde zich tot de laatste Daith, wiens armen in een onnatuurlijke hoek lagen. Zijn benen verdwenen gedeeltelijk onder een zwaar rotsblok, dat de anderen waarschijnlijk niet van hun plaats hadden kunnen krijgen. Rond deze zware steen zag Jyll geronnen bloed. Deze Daith - het moest Gaim zijn - ademde niet meer, meende Jyll en hij stootte Esled aan. Ze boog zich over de arme Daith, speurend naar een hartslag. Bedroefd schudde ze haar hoofd: Gaim was gestorven. Ze gunden zich geen tijd om hierbij stil te staan: de levenden hadden alle aandacht nodig. Esled haalde haar zak met cuwsa tevoorschijn en probeerde een korrel in haar vaders mond te stoppen. De zwaargewonde Daith spuwde het elfenvoedsel kokhalzend uit.

'Klein maken in water,' zei Esled tegen Jyll, terwijl ze haar handen weer ophield.

Jyll verpulverde een korrel in het water en tilde daarna Dol's hoofd weer voorzichtig op. Met het water lukte het wel en hetzelfde ritueel werd bij Furud herhaald.

De wonderlijke middelen van Bougiac deden hun heilzame werk. Na verloop van tijd hoorden ze Dol mompelen. Jyll boog zich voorover en meende hem te horen zeggen:

'Rad?'

'Rad leeft en wacht op ons. Furud leeft. Gaim is helaas gestorven,' zei hij, hopend dat alle Daith de mensentaal spraken.

'Ach, aiii.'

Even later vroeg hij om meer cuwsa. Deze keer was hij, tot grote vreugde van Esled, in staat om de korrel door te slikken. Jyll verzorgde opnieuw de wonden van Dol en Furud, waarna hij zijn mantel in stukken scheurde en nieuwe verbanden aanlegde. Daarna konden ze alleen maar afwachten, de twee overlevenden zo nu en dan water gevend. Na een tijdje bemerkten ze allebei dat ze zaten te knikkebollen. Esled stond erop, dat Jyll eerst zou slapen. Ze nam wat water en een cuwsakorrel en spreidde haar mantel als een deken over haar mensenvriend heen, die weldra in een diepe slaap tuimelde.

 

Het duurde enkele dagen, slaapperioden was een beter woord in deze wereld zonder licht, voordat Dol zover was hersteld, dat hij kon zitten. Een dag later deed hij de eerste pogingen om te staan en nog een dag later zette hij enkele voorzichtige schreden. Furud was er een stuk ernstiger aan toe. Ofschoon ze kalmer ademde, was ze nog altijd buiten bewustzijn. Jyll ververste regelmatig het verband en diende haar extra fermonete en salla toe. Op de tweede dag slaagden Jyll en Esled erin het rotsblok van de benen van de levenloze Gaim te verwijderen, door onder één zijde van de zware steen kleinere stenen te schuiven, tot de zware steen wegkantelde. Beide benen van de ongelukkige Daith bleken te zijn verbrijzeld onder het enorme gewicht van het rotsblok. Esled vertelde dat veel Daith, nadat ze gestorven waren, in het labyrint achtergelaten wilden worden. Zij offerden hun aardse lichaam aan Zuol. Ze waren er rotsvast van overtuigd dat hun geest zich zou vermengen met het grootse brein van Zuol, zijn oergeest verrijkend met alweer een dun sliertje kennis. Andere Daith, de Imn'a Sohar, geloofden dat Zuol ook huisde in het water van de zee van Sohar en wensten dat hun lichaam en geest zich zouden vermengen met de ziel van het water. De daarbij behorende plechtigheid werd voltrokken met een plat bootje van materiaal dat langzaam afbrak als het met water in aanraking kwam. Het lichaam van de overledene werd gebalsemd met soortgelijk materiaal, zodat het zich letterlijk mengde met de zee van Sohar. 

Gaim - van wie Dol vertelde dat hij een overtuigde Ays'a Zuol, een Zuolist was - werd naar een zijgang gesleept, waar Esled een lied zong in eigenaardige, monotone, dicht bij elkaar liggende kwarttonen. Het lied in de onbegrijpelijke Daithtaal maakte bij Jyll gevoelens los van oneindige droefheid, vermengd met schoonheid en hoop.

'Muziek en zang zijn van alle volken. Een taal die geen woorden nodig heeft,' herinnerde hij zich een overpeinzing van Bougiac.

Later vertaalde het meisje de tekst voor Jyll, zeggend dat sommige begrippen ook voor haar onbekend waren en dat dit waarschijnlijk te maken had met de nauwe band tussen de Daith en Zuol.

 

Gaim verdwijnt met lichaam en met ziel
uit de wereld van Sohar.
Een eenzame windvlaag in de storm.
Een enkele druppel uit de machtige zee.

Gaim roept door het labyrint
de ziel van de denker over de rand.
Een ademtocht, zijn laatste.
Een uiteindelijke schrede.

Gaim neigt het hoofd voor Zuol
die zijn wortels licht
die zijn hereyad asmi opent.

Gaim treedt binnen in de Winllans'and.
Voor altijd mengend.
Eén met hen.
E
én met Hem.

De Winllans'and sluit voorgoed.
Gaim en Zuol
de wachters van D'Anjal,
de fleeyor'ad van haar ziel.


Verwonder, als was hij geraakt door iets dat op de poorten van zijn ziel klopte, zweeg Jyll en staarde naar het lichaam van Gaim. Iets in het lied had een lichte beweging veroorzaakt in dat gedeelte van zijn denken, waaruit steeds het stille meer tevoorschijn kwam.

'D'Anjal,' fluisterde hij voor zich heen.

Het woord leek vorm te vinden in een alles bedekkend begrip, iets dat te groot was om werkelijk te bevatten. Achter de deels trieste, deels hoopvolle melodie en de wonderlijke woorden herkende hij een patroon, een onzegbaar afscheid dat ook een warm thuis, een bevrijdend welkom was.

 

Op de zesde dag was Dol zodanig hersteld, dat hij - hoewel nog langzaam - flinke stukken kon lopen. De kruiden van Bougiac hadden wonderlijk werk verricht. De meeste wonden, lelijk, diep en bedekt met dikke korsten, waren nu nog slechts oppervlakkige littekens op een zich snel herstellend lichaam. Voor het eerst ook was de Daith in staat langere gesprekken te voeren.

 

Nadat ze als eerste lange tijd met haar vader had gesproken was het tijdens de daaropvolgende slaapbeurt van Esled de beurt aan Jyll. Hij zat tegenover de Daith in het schijnsel van het klaarblijkelijk eeuwigbrandend elfenvuur. Het grottenwezen sprak nog wat langzaam, mede door de wonden rond zijn mond, maar hij was goed verstaanbaar, ondanks de wat stijf klinkende versie van de mensentaal. Hij dankte Jyll in formeel klinkende bewoordingen voor de redding. Hij benadrukte dat, mocht Furud het overleven, het luisterrijke volk van de Daith zou kunnen voortbestaan en begon plannen te ontvouwen voor het herstel van de Zaal der Schilderingen. Hij verhaalde van de noodlottige dag van Evenwende. Wat een roemrijke, historische plechtigheid had moeten worden, was ontaard in de grootste ramp uit de geschiedenis van de Daith. Enigszins aarzelend vertelde hij over de Riten van Evenwende, waarbij steeds vier Daith naar Zuol, het aardschepsel van het labyrint, gestuurd werden om gelouterd te worden. Wat die loutering precies inhield wilde hij niet vertellen, noch gaf hij uitleg over het wezen Zuol, ondanks vragen van Jyll.

'Dit zijn sacrale geheimen van ons volk. Alleen met een Ansaya, een uitverkorene, zal Zuol zijn geest delen. Bent u dat niet, dan zal waanzin uw deel zijn,' had Dol gezegd.

'Kan het zijn dat ik ook voor dit geheimzinnige schepsel een uitverkorene ben?' vroeg Jyll zich af terwijl hij naar het duistere einde van de grot staarde als wilde hij uit het volstrekte niets het antwoord afdwingen.

Ofschoon hij zich niet precies de vorm van dit wezen voor kon stellen, was hij ervan overtuigd dat het bestond. Dat het op de een of andere manier deelnam aan het leven in deze van eeuwige wolken verstoken schemerwereld. Wegdromend stelde hij zich voor dat Zuol hem meer kon vertellen over zijn queeste. Over de aartsvolken en hun geschiedenis. Over het machtige Vijfvolkenverbond en de zwaarden en over de vijand die hem in een ongewisse toekomst de weg zou versperren. En misschien ook over het eeuwenoude Boek van Kennis.

Hij stelde Dol ook vragen over de Zaal der Schilderingen, de afgebeelde wezens en het Vijfvolkenverbond. De Daith vertelde niet veel nieuws. Halverwege het gesprek had hijJyll onderzoekend aangekeken. 'Je bezit een opmerkelijk aura, mens. Alsof het Lot van deze wereld van jou afhangt.' Jyll knikte: 'Ik weet het, Rad ontdekte het ook al. Hij zegt dat ik de uitstraling van een magiër heb, maar vooralsnog ben ik slechts een onzekere jongeling van een vriendelijk mensenvolk.' 

Dol staarde peinzend voor zich uit, met aarzelende bewegingen over zijn harige gezicht strijkend, waarbij hij zorgvuldig zijn wonden omzeilde.

'Er is een hardnekkige legende die ons vertelt dat de mens die vrede zal brengen zal verschijnen aan het begin van een nieuwe era van verval, als ons volk bedreigd wordt door de veile vorst van de zuidelijke landen aan het oppervlak van de aarde. Iets zegt mij dat die mens tegenover mij zit.'

Voor het eerst vlamden de ogen van Dol fel op en boorden zich dwingend in die van Jyll. Hij overwoog hoeveel hij de Daith kon vertellen. In zijn binnenste roerde zich iets. Er werd beslist. Hij hoorde zichzelf vertellen van zijn ontdekking, van de tocht die de negen waren begonnen op zoek naar het Boek van Kennis, van zijn dromen en ervaringen, de gebeurtenissen in de Zaal der Schilderingen, zijn twijfel en angst voor de schaduwheerser, de vijf zwaarden. Alles werd verteld. Tot in de details. Toen hij zijn vermoeden uitsprak, dat de schaduwvorst de hand had gehad in de catastrofe, lichtten de ogen van de Daith fel schitterend op. Jyll was uitgesproken. Dol zweeg lange tijd, zuchtte en sprak:

'In een noodlottig uur kom je, mens. Reeds vermoedde ik dat de heerser van de duisternis de aanstichter is van de ondergang van ons volk. Gedurende de catastrofe hebben wij vreemde, schurende stemmen gehoord. De anderen meenden dat de smart van Zuol opgesloten lag in deze stemmen, maar in mijn onderbewuste herkende ik andere wezens.'

Opnieuw zweeg hij. Even blonken er parels van tranen in zijn ooghoeken.

'Nog altijd is onzeker of ons volk zal voortbestaan. Furud is nog niet bij bewustzijn en haar herstel is onzeker. Echter, in mijn hart, dat vele Daith-harten in zich verenigt, bloeit een kleine bloem van hoop. Haar kelk herbergt een sprankje licht. Licht is warmte. Warmte kan hitte worden. Een vuur van vreugde, dat een nieuw begin voorspelt. Als je werkelijk de uitverkorene bent, dan hebben wij nog veel te bespreken. Want de heer van de zwarte dood mag dan een grote slag gewonnen hebben, de Wachter van de Daith heeft hij niet kunnen vernietigen!'

Bij die laatste woorden richtte Dol zich in zijn volle lengte op en ofschoon hij nog altijd kleiner was dan Jyll, straalde hij eensklaps een koninklijke grootsheid uit. Vergeten leek de pijn, verdwenen leken de wonden. De ontluikende kracht in Jyll stond hem niet toe verrast te zijn. Hij keek de herboren Daith recht in de ogen. Zijn vraag was retorisch:

'Dol, de Wachter van de Daith?'

De Daith knikte. Onmerkbaar nam hij de leiding.

'Het moet de wil van Zuol zijn geweest en die van de oude mensenleider Endil. Er is veel te doen, terwijl de tijd dringt. We zullen een slede maken voor Furud, zodat ze zonder schokken vervoerd kan worden. Nog één slaapperiode en we gaan op weg naar Rad, maar eerst moet iets anders gedaan worden. Kom.' 

Dol liep vlot, alsof hij nooit gewond was geweest, de grot uit en verdween om de bocht. Jyll haastte zich achter hem aan.

'Wat nu?' vroeg hij. 'Wat is zo dringend, dat het niet kan wachten?'

Dol beduidde hem ongeduldig zijn vragen voor zich te houden.

'De gebeurtenissen van de komende uren spreken voor zich,' zei hij slechts.

Ze namen een aantal scherp dalende gangen. Twintig, dertig, veertig bochten, toen hield de Daith plotseling halt en boog zich voorover. Hij verwijderde een vijfzijdige steen, die voordien naadloos en onzichtbaar verzonken was geweest in de bodem.

Onder hen werd een smalle, ronde schacht zichtbaar, waaruit vreemd genoeg een warme vlaag opsteeg. Kleine gloeibollen verspreidden een bleek licht. Aan één zijde ontdekte Jyll smalle uitsteeksels. Dol greep de toorts van Jyll en stak hem in de grond naast de opening. 

'Geen licht van de Alvií hier,' zei hij fluisterend en verdween door het gat.

Jyll volgde hem voorzichtig. Ook deze treden waren feitelijk te smal voor zijn mensenvoeten.

'Lager, almaar lager,' dacht hij met een vage onrust. 'Steeds meer stenen, rotsblokken, ondoordringbare wanden, muren, grottengangen en wortels stapelen zich boven mijn hoofd.'

Zoals alle gangen en galerijen van de Daith leek ook deze eindeloos lang, kaarsrecht afdalend. Jyll waagde een blik naar beneden, maar zag slechts een duister punt recht onder hem.

'Hoe diep?' vroeg hij zacht.

'Mensen stellen vragen die in de nabije toekomst worden beantwoord. Verspilde woorden. Geduld kennen zij niet.'

Jyll voelde zich terechtgewezen en zweeg enigszins beschaamd. Ze naderden het einde van de schacht. Onder hen groeide een duister, cirkelvormig vlak. De laatste trede diende zich aan en aan hun voeten schemerde een ondoordringbaar duister.

'Spring enige tellen na mij,' zei Dol.

Hij liet de uitsteeksels los en verdween in het zwarte gat. Na een ogenblik hoorde Jyll een doffe plof.

Onzeker hield hij zich enkele momenten krampachtig vast. Toen gaf hij zich over en waagde de sprong.

Hij kwam zacht neer in een zanderige massa. De duisternis was compleet. Boven hem moest de schacht zich bevinden, maar toen hij opkeek, zag hij een donkere vlek. Een vage, onprettige geur trof zijn neusgaten.

'Waar...' begon hij te fluisteren, maar een hand werd op zijn mond gelegd.

Een andere hand drukte hem neer terwijl de stem van Dol in zijn rechteroor fluisterde:

'Liggen. Stil.'

Beduusd ging Jyll languit liggen en wachtte op de dingen die te gebeuren stonden.