12 Het spatlingmeisje

 

'Niets kon haar tegenhouden.
Haar komst was lang bekend.
Twee volken in haar lichaam.
Twee levens in haar geest.'

 

Uit: De spaltling van Mrcad Estefo van Wons

 

 

Met een wilde schreeuw vloog Jyll overeind. Zijn keel was kurkdroog. Hij herinnerde zich elk beeld van de vreselijke droom vol onbegrijpelijke bedoelingen. Een gevoel van naderend onheil maakte zich van hem meester. Kennis balanceerde op de rand van zijn bewustzijn. De bijna begrepen woorden schenen hem van groot belang. Hij keek om zich heen. Gelukkig was Zecoria niet wakker geschrokken. Hij wreef de slaap uit zijn ogen en voegde zich bij Bougiac, die verderop nog altijd als een standbeeld voor zich uit zat te staren, leunend op zijn staf, de hoed diep over de ogen getrokken.  

'Er is iets helemaal mis,' fluisterde Jyll.

'Ik weet het, jonge vriend. Ik weet het.'

'Er is vannacht iets gebeurd. Ik vrees voor de anderen.'

Droefenis hing als een deken over het onherbergzame land. Langzaam werd het wat lichter, maar het werkelijke daglicht aarzelde, alsof het de ochtend vreesde.  

'Zullen wij de anderen terugvinden?' mompelde Jyll somber.

'Wacht eens even,' fluisterde Bougiac. 'Wat is dat? Kijk, daar!'

Hij wees en Jyll keek in de richting van de Wal. Half verscholen achter een schuin overhellende rots leek iemand hen te bespieden. Het was nog te donker om veel te onderscheiden, maar er bewoog iets. Het wezen wist zich ontdekt en trok zich terug. Zacht gesis werd hoorbaar. Jyll en Bougiac overlegden kort of ze erop af zouden gaan, of dat ze bij hun kamp zouden blijven. Jyll trok zijn kromzwaard en sloop op ruime afstand om de rots heen. Nog net zag hij de sissende figuur wegduiken achter de rots waar Zecoria lag te slapen. Felle, lichtgroene ogen hadden in de zijne gestaard. Omzichtig naderde hij. Opnieuw weerklonk zacht gesis. Het in het nauw gedreven wezen sprong op en wilde wegglippen. Jyll miste. Er was een wilde werveling, dit keer fel gesis en een hoog gejank. Zecoria stapte achter de rots vandaan. Hij hield een klein, fel klauwend lichaam omhoog.

'Kijk eens aan, wat hebben we hier?'

Jyll en Bougiac kwamen dichterbij. Met verbazing inspecteerden ze hun vangst. Was het een mensachtig wezen? Gehuld in een gescheurde grijze mantel met kleine, zacht rinkelende belletjes aan de onderzijde. Een angstige kleine mond, als van een vazelkruiper, siste in een donkergrijs behaard gezicht met puntige oren, waarin oorbelletjes van argent bungelden. De ogen waren het verbazingwekkendst van al. Helgroen met smalle pupillen, schuin omhoogstaand vlak boven de vooruitstekende jukbeenderen. Paniek broeide in die felle blik. Het wezen slaakte een hoge, langgerekte jammerkreet. Het besefte dat het zwakker was en zich niet aan de ijzeren greep van Zecoria zou kunnen ontworstelen.  

'Staan we oog in oog met een van de aartsvolken?' vroeg deze zich af.

Jyll wist het niet. Bougiac keek weifelend: 'Sommige kenmerken zijn elfachtig, zoals de puntige oren en de vorm van de ogen. Maar de kleur klopt niet en de beharing herken ik evenmin. Alleen elfen dragen dit soort mantels voor zover ik weet.'

Bougiac richtte zich tot het wezen: 'Spreek je onze taal?'

De vreemde ogen keken oplettend naar Bougiac, maar er kwam geen antwoord.

'Ewaln errgyth Alvií?'

De ogen lichtten even op.

'An ewaln errgyth yderr allomoth bresht Alvií oc'h sennouh?'

probeerde Bougiac. De lichte wenkbrauwen schoten omhoog. De kleine mond siste

'Irr, Fryssss. '

'Ah ... het spreekt elfs maar is geen volledige Alvií.'

'Een spaltling?' vroeg Zecoria.

Bougiac knikte beamend. Ik zal proberen duidelijk te maken dat we geen kwaad in de zin hebben. Een tijd lang sprak Bougiac in het elfs, waarbij hij ten slotte een vraag stelde.

'Fryssss,'

was de enige reactie.

Bougiac stelde wederom een vraag, die onbeantwoord bleef.

'Ik heb haar of hem gerustgesteld geloof ik, maar het wil geen naam noemen. Ik denk niet dat we gevaar te duchten hebben. Ik stel voor dat we het loslaten en zien wat er gebeurt.'

Zecoria verslapte zijn greep. Onmiddellijk sprong het wezen sissend weg en verdween tussen de rotsen. Hij haalde kort zijn schouders op.  

'Die zien we natuurlijk nooit meer terug.'

'Mogelijk,' mompelde Bougiac. Hij tilde de flap van zijn felthoed op en keek peinzend in de richting waar het grijze wezen was verdwenen. Ze rolden hun dekens en tentdoek op, aten wat en wasten zich met het laatste beetje water. Ze hadden hun waterzakken voor het laatst bijgevuld toen ze de loop van de beek verlieten. Omdat het nog regende zetten ze alle drie de waterzakken open neer, zodat er voor deze dag toch nog wat drinkwater kon worden verzameld. Volgens Bougiac zouden ze dichter bij de Wal weer genoeg water vinden.  

'Laten we naar hoger gebied gaan en daar een vuur maken,' zei hij.

De drie gingen op pad in noordelijke richting, zich een weg banend door steeds onherbergzamer terrein. In de verte, langs de flanken van de Grauwe Wal bliksemde het nog voortdurend. Donkere wolken joegen in de richting van de drie reisgezellen.

Jyll zag een beweging vanuit zijn ooghoeken. Hij glimlachte. Ze gingen voort en kwamen bij een groot liggend rotsblok dat tussen een veelheid van kleinere stenen was neergestort. Besloten werd hier een vuur aan te leggen. Terwijl ze op de vrij vlakke rots klommen zag Jyll de kleine figuur vlakbij. Hij draaide zich langzaam om en keek er op neer. De groene ogen staarden hem op een veilige afstand aan. Jyll glimlachte weer en wenkte. Zonder zich te bewegen bleef het wezen naar hem staren. Jyll haalde zijn schouders op en klom verder. De andere twee hadden inmiddels ook gezien dat ze weer gezelschap hadden.  

'Wacht eens even, hoe maken we vuur? Er is hier nauwelijks hout,' merkte Zecoria op.

Bougiac glimlachte: 'Dat is ook niet nodig, want ik heb beter vuur.' Hij diepte een kleine, donkerbruine stopfles op uit zijn rugzak en strooide wat poeder uit op zijn hand.  

'Achteruit!'

Jyll en Zecoria gehoorzaamden. De Faeldra gooide het poeder in de lucht en sprak:

'Efadra, ner hermod. Efadra! Efadra!'

Een lange steekvlam schoot hoog de lucht in. Toen waaierde het uit in een paarse en gele vonkenregen, die langzaam en goed zichtbaar terugdwarrelde naar de aarde. Het was een prachtig schouwspel en Jyll en Zecoria keken vol bewondering toe.  

'En nu maar hopen dat ze ons zien,' mompelde Bougiac. 'We trekken verder naar het noorden en straks maken we weer vuur.'

'Elfenvuur,' voegde hij eraan toe, toen hij de bewonderende blikken van Jyll en Zecoria bemerkte. 'Een snufje wetenschap en veel magie. Ik heb het geleerd... Hé, wie hebben we daar?'

Ze draaiden zich om. Hun kleine volger was op de rots geklommen. De ogen keken Bougiac aan.  

'Efadra...?'

Bougiac knikte. Hij trad nader, waarop het wezentje achteruitdeinsde. Weer sprak hij op geruststellende toon. Opnieuw stelde hij vragen. Nu antwoordde het wezen na enige aarzeling. Met korte zinnen, soms een enkel woord. Eén keer wees het in de richting van de Wal.  

'Het is een meisje.' zei hij tot de anderen. 'Zoals ik al zei een kruising tussen een Alvií en een ander volk dat zij de Daith noemt. Haar naam is Esled. Ze spreekt een andere elfen taal dan degene die ik ken, dus ik begrijp niet alles. Ze is door haar ouders en haar volk in de steek gelaten, maar ze wil niet zeggen waarom. Haar land bevindt zich ver achter de Grauwe Wal. Hoe ze hier komt is mij niet duidelijk. '

Jyll en Zecoria monsterden haar nieuwsgierig. Jyll herinnerde zich de geesten die over zwarte Daith hadden gesproken en vroeg zich hardop af of haar aanwezigheid een dreiging inhield.

Bougiac schudde bedachtzaam het hoofd: 'Er is geen gevaar. Dit is een goed wezen. Het lijkt mij het beste om zonder onverwachte bewegingen te maken verder te gaan. Ik vermoed dat we haar volledige vertrouwen wel zullen winnen. Ze kent deze omgeving en de landen achter de Grauwe Wal. Bovendien .. .'  

'Efadra! Al fren!'

Het meisje sprak plotseling dringend, terwijl ze naar het noordwesten wees.  

'Ze ziet vuur,' zei Bougiac opgewonden. 'Elfenwezens kunnen heel ver zien, veel verder dan wij kunnen waarnemen. Laten we in die richting gaan. Ik ben er zeker van dat ze meekomt.'

De drie gingen weer op weg en inderdaad volgde ze hen, aanvankelijk op veilige afstand, maar allengs steeds dichter bij Jyll, die achteraan liep. Hoe verder hun tocht hen naar het noordwesten bracht, des te helderder werd het. Er stak een lichte bries op. Afgezien van de constante bliksemflitsen in de verte was het heel wat prettiger lopen dan de voorgaande dag in de zuigende modder. In dit gebied lagen ook minder stenen, zodat ze flink opschoten. Halverwege de dag liet Bougiac halt houden en keek vragend naar Esled, die nu vlak achter Jyll stond. Het meisje schudde het hoofd. Bougiac wees naar het noorden: 'Efadra. Se all qoi?'  

Opnieuw schudde ze haar hoofd ontkennend en maakte een beweging met haar arm: 'Në saí all efadra. Troc'h lewíï.' 

'Het is hier nog te laag om vuur te zien. We moeten omhoog.'

Dat was makkelijker gezegd dan gedaan, want ze bevonden zich op een lager gelegen vrij vlak gedeelte.

'Wacht even,' zei Jyll, keerde zich naar het meisje en hield zijn armen naar voren: 'Esled?'

Ze keek hem met ondoorgrondelijke ogen aan. Jyll maakte gebaren als wilde hij haar optillen. Aarzelend deed ze een stap naar voren.

'Fres, esaí sed all efrada!' zei Bougiac, die begreep wat Jyll wilde. Een talmende schrede en nog een, toen kon Jyll haar beetpakken, wat hij heel voorzichtig deed. Het frêle wezentje trilde, maar liet zich toch optillen. Jyll zette haar omzichtig op zijn schouders. Ze speurde in het rond en slaakte na enkele ogenblikken een blije kreet: 'Al fren!'  

Ze wees verder van de Wal af. Jyll liet haar weer zakken. Heel voorzichtig schoof ze een stapje van hem vandaan.

Bougiac besloot nogmaals een elfenvuur te maken. Esled keek met glimmende ogen toe. Het vuur was haar bekend en had haar waarschijnlijk ook over haar schroom heen geholpen. Het viertal zette zijn tocht voort. Esled liep nu naast Jyll.