27 Sperling

 

'Het Daithzwaard Sperling werd gesmeed in de spelonken van Arngard, in het Torngebergte. Meestersmid Aerimnald sloeg het samen met zijn leerling Monidvard uit argent van Agmonor.

De overlevering maakt gewag van de machtige dreunen die de bergen op hun grondvesten deden schudden. Toen Sperling ten langen leste getemperd op het aambeeld schitterde, zwoer hij nimmer meer een magisch blad te zullen smeden. Naar men zegt omdat hij geloofde geen beter wapen te kunnen maken. Behalve Vloch bestaat er geen groter zwaard. Meer dan de andere aartszwaarden heeft Sperling vele omzwervingen gemaakt. Daithvader Efroadeadh droeg het in de slag om Encherled Mihn, waar hij in de eerste uren door de hand van een Vols sneuvelde. Nomaden, die het slagveld afstroopten op zoek naar waardevolle buit, vonden het en namen het over de Hyurgish mee. Daarna verwisselde het regelmatig van eigenaar. De macht van de diverse nomadenstammen scheen nauw samen te hangen met het bezit van Sperling. In de hoogtijdagen van de Chal schonk nomadenleider Vrinse het aan de Challindor. De Chal beschouwden het zwaard met zijn schitterende kling na verloop van tijd als het rechtmatig eigendom van hun leider.

Na de dood van de legendarische Challindor Heíro, tijdens zijn duel met Mathak Kraven en de vlucht van de Chal naar het westen, was Sperling jarenlang onvindbaar. In 3310 ontdekte een noviet van de Mon een roestig zwaard in de kelders van het hertogelijk paleis van Zaal. Hoe het daar gekomen is, is tot op de dag van vandaag een raadsel. Reizende Alvií, op weg naar Arfeandel, herkenden het schoongepoetste en tentoongestelde zwaard en brachten het naar de rechtmatige eigenaars: de Daith van Sohar.'

 

Mrcad Estefo van Wons: Universele geschiedschrijving van de kringsteden 

 

 

Esled schoof naar hem toe in het besef dat er zich opnieuw mysterieuze taferelen afspeelden in het hoofd van haar vriend. Voorzichtig tastte ze naar zijn hand die klam aanvoelde. Een laatste droom glipte zijn nacht binnen. Waar eerder twijfel en ongeloof hadden overheerst doorstroomde nu een gevoel van grenzeloos zelfvertrouwen zijn lichaam. 

 

Een storm rukte met schokkende brutaliteit aan zijn lichaam. Met grote moeite hield hij zich staande, zijn voeten breeduit in de golvende aarde geplant. Hij droeg een zwarte tuniek met gulden tressen. Om zijn linker pols schitterde een ar genten armband. Zijn ogen waren zover mogelijk toegeknepen. Zijn beide handen klemden zich vol vertrouwen om het gevest van het lange zwaard. De kling kliefde door het voorbijrazende zand zoals een snelle hawijt de wolken splijt. Langs het magische metaal sprongen kettingen van licht op en neer. Hij glimlachte.

Eerst zag hij de kleine figuur niet die naast hem opdoemde. De sonore stem deed zijn ogen openschieten: 'De mens denkt het zwaard te gebieden maar het gebiedt hém.' 

Hij probeerde de spreker te zien. De storm leek nog verder aan te wakkeren. 'Wie spreekt?' riep hij boven het gieren uit. Vuur en licht doken terug in het zwaard. De kleine stapte vlot naar hem toe. Scherpe ogen in een vriendelijk, gerimpeld gezicht. Een brede mond die deels schuilging achter een snor. De bebaarde kin schoot vooruit: 'Mijn naam kunt u krijgen mens, die is Mnargald. En mocht u het niet weten: ik ben een Dvarg.' 

Hij keek neer op de bruine figuur, liet het zwaard zakken. De weldadige brand die door zijn lichaam was geschoten had hem volledig in beslag genomen. Nu voelde hij zich leeg, op een vreemde manier ontheemd.

'Waarom bent u hier?' vroeg hij ongemakkelijk. 

Het antwoord kwam onmiddellijk: 'Ik heb een boodschap voor de Drager van C'hart, het zwaard dat vijf zwaarden is, maar ik zie een jongeman die slechts één wapen bezit. Eén van de vijf, vervuld van magie, maar niet voldoende. Hij is laat.' 

De aangesprokene zweeg. De woorden verontrustten hem. De Dvarg prikte een vinger in zijn tuniek.

'Dit is de boodschap: Agmonor zwijgt met open mond. Pas als hij ademt, spreekt Emaendor.'

De gedrongen figuur draaide zich energiek om en werd opgeslokt door de storm, nagetuurd door een verbouwereerde jongeman.

 

Jyll's ogen knipperden snel achter elkaar. Esled schoof dichter tegen hem aan en sloeg een arm om hem heen. Na enkele ogenblikken draaide hij zich van haar weg en begon regelmatig en zwaar te ademen. Toen hij ontwaakte herinnerde hij zich niets van de laatste droom.

 

Het kostte Jyll en Dol veel moeite de slee met Furud voorbij de talrijke instortingen te loodsen. Regelmatig moest Dol rustpauzes inlassen. Hij was duidelijk nog niet volledig hersteld. Wat Jyll en Esled uren had gekost, nam nu meer dan een dag in beslag.

Eindelijk bereikten ze de poort die de trap naar de Zaal der Schilderingen aangaf.

Dol monsterde zijn dochter. Een warme glans schitterde in zijn ogen: 'Hier blijft mijn dochter met Furud achter. D'Anjal en ik betreden de Zaal om de noodzakelijke rituelen te volvoeren. Ze zijn een geheim tussen D'Anjal, Zuol en Dol.'

Esled wilde protesteren maar begreep toen dat deze zaken niet voor haar bestemd waren. Vlot beklommen Jyll en Dol de treden en kwamen de verwoeste zaal binnen. De Daith keek met ontzetting naar de hoog opgetaste puinhopen.

'Ach, mijn volk,' fluisterde hij met gebroken stem. Ogenblikken gingen voorbij, waarin de rampzalige gebeurtenissen opnieuw in hun volle omvang tot Jyll doordrongen. Dol sloot zijn ogen. Toen vermande hij zich en speurde om zich heen.

'Daar,' wees hij naar een nis vlakbij een van de weinige overgebleven gebogen zuilen. Met grote moeite bereikten ze de plek. Ze klauterden over grote en kleinere rotsblokken, tegels en kapotgeslagen marmer. Achterin de zwaar beschadigde nis was een deur te zien. De lage ingang werd deels door gevallen gesteente versperd.

'Daar moeten we in,' wees de Daith. Met z'n tweeën begonnen ze brokstukken te verwijderen. 

Toen er voldoende ruimte vrij was gekomen, gleed Dol door de spleet. Er was geen licht, maar hij ontstak een kleine toorts en riep: 'Kom, laatje voorzichtig zakken.'

Toen hij naast Dol stond ontwaarde Jyll een korte tunnel. Hier viel de schade gelukkig mee. Aan het einde was een smalle deur te zien. Jyll herkende het cirkelvormige teken.

'Alleen de Daithvader en de Wachter kunnen deze ruimte betreden. D'Anjal is de eerste en enige mens die hier binnenkomt,' zei Dol en voegde er mompelend aan toe: 'Ik hoop dat ook hier niet teveel schade is aangericht.'

Hij legde zijn hand op het teken en prevelde:

'Aeyrulith semaen. All deanthrid ò miu daluad Dol.' 

De deur gleed soepel open. Een grote koepelvormige ruimte werd gestut door gebeeldhouwde steenblokken. Er waren geen sporen van schade te zien. Ergens kwam een bleek licht vandaan, maar een zwarte voorhang onttrok de bron ervan aan het gezicht. Dol schoof de voorhang opzij. Tegen de achterwand hing een roodfluwelen baldakijn in plooien langs de wanden gedrapeerd. Er hing een bedompte lucht, wat geen wonder was want deze deur, vertelde Dol, werd alleen tijdens Evenwende en na het verscheiden van een Daithvader door zijn opvolger geopend. En in sporadische gevallen door de Wachter.

'Wacht hier,' zei Dol kort.

Met plechtstatige eerbied schreed hij op de baldakijn toe. Een gefluisterde litanie van verzen of gebeden bereikte Jyll's gehoor. De lichtbron nam in sterkte toe. Dol's eerbiedig gebogen hoofd bevond zich vlak voor een opening in de vloer die Jyll niet eerder had opgemerkt.

'Kom, D'Anjal. De weg is vrij.'

Hoe hij de weg vrijgemaakt had vertelde hij niet. Hij daalde een lange trap af. Jyll volgde. Ze bevonden zich in een donkere ruimte. Dol begon weer te prevelen. Nu verstond Jyll de woorden:

'Aeyrulith semaen. Aeïríth òc'h Zuol D'Edchonsiumorlad sé míu paldre. Meran, meran all infit'h.' 

Gloeibollen lichtten op. Een grote figuur torende boven hen uit. Een rechtop zittende Daith, tweemaal hoger dan Dol zetelde op een zwarte kubus van vijf passen hoog. Het gelaat had edele trekken en werd omlijst door een lange baard en een snor. De benen waren kruiselings gevouwen, de handen tot vuisten gebald. Ze rustten op de hartstreek en het voorhoofd. Het hoofd droeg een tiara met flonkerende robijnen op de punten. Het glimmende materiaal van het standbeeld was Jyll onbekend.

Hij had onwillekeurig zijn adem ingehouden. Dit monument was een zinnebeeld voor alles wat van de Daith een edel, indrukwekkend en mysterieus volk maakte. In Dol's stem klonk ontzag:

'Dit is onze eerste Daithvader Moarmedh. Hij was een wijs leider. Met Alvií-vorst Delondas sloot hij een verbond aan het begin van de jaartelling. Het beeld is gehouwen door de Dvargen van Torn. Derobald I schonk het in het jaar 41 aan Moarmedh om het verbond van de drie aartsvolken te bezegelen. Het is van iser uit Torn, zwaarder dan het zwaarste rotsblok. Het bewerken moet maanden, misschien wel jaren in beslag hebben genomen.'

Dol raakte Jyll aan en gebaarde hem mee te komen. Achter het standbeeld was een rond deksel in de bodem aangebracht. Het was minstens zes passen in doorsnee, met hetzelfde ingekerfde teken als op de toegangsdeur.

De Daith greep een onzichtbaar verzonken ring. Het zware deksel ging schurend en piepend omhoog. Met een touw dat van de zoldering omlaag hing bond hij de ring vast. Aan de rand van het gat liep een wentelende trap omlaag.

Altijd omlaag, dacht Jyll eens temeer. Hier is alles naar beneden gericht. Naar Zuol waarschijnlijk.

De trap eindigde na drie wentelingen. Een grote gloeibol wierp haar bleke schijnsel door een ronde ruimte, afgezet met donkergroene tegels.

'De schatkamer van de Daithvader,' fluisterde Dol.

Tal van zware houten schrijnen stonden hier opgestapeld. In rekken hingen rijk versierde mantels, afgezet met robijnen, briljanten en smaragden. Een brede, deurloze kast herbergde folianten en manuscripten. Op een plateau stond een eenvoudige stenen troon. De Daith wees ernaar.

'Hier wachtte de kroon van de Daithvader op het feest van Evenwende. Neaferead droeg hem tijdens de catastrofe. Wellicht vinden we hem ooit terug. Zuol schouwt en waakt.'

Hij betastte hart en hoofd met zijn gebalde vuist. Toen wenkte hij Jyll naar een verweerd schrijn, beslagen met zwart materiaal dat leek op het iser van het standbeeld. Vanonder zijn wambuis haalde hij een grote gulden sleutel tevoorschijn. Met kracht dreef hij de sleutel het roestige slot binnen. Het zware deksel ging krakend open. Jyll keek over de schouder van de Daith. De kist bevatte met bont afgezette kleden, een bruine riem van gestikt leder, een vest van eigenaardig wit materiaal en wat kleinere attributen. Maar een felle glinstering trok onmiddellijk zijn aandacht.

In zijn binnenste bewoog iets. Een sensatie die tegelijkertijd ijskoud en zinderend heet was trok door zijn lichaam. Angst en vreugde streden even om de hegemonie in dat deel van zijn geest, maar de kiezelsteen maakte een einde aan die fel opvlammende emoties. De stil en statig uitwaaierende kringen in het meer van zijn ziel brachten alles tot rust.

Dol bukte zich en benam Jyll het zicht. De Daith kreunde onder het gewicht van een passenlang zwaard. Het kostte hem moeite het op te tillen. Het leek wel of er daglicht doordrong in de holle ruimte. Scherp wit licht straalde van de brede argenten kling.

Dol trad plechtig achteruit en sprak:

'A Llefruen all Sperling. Doí Dvargi ys Aerimnald ei Monidvard sqenthue sin Daith Efroadeadh òdengdera Daith. Peru ancistrií.' 

Het duizelde Jyll. Hij verstond die woorden en vertaalde ze ongewild, met een stem die van heel ver kwam:

'Het aartszwaard Sperling. Gesmeed door Aerimnald en Monidvard voor Daithvader Efroadeadh en het Daithvolk. Voor de Erfgenaam.'

Als betoverd keek hij naar het grootse zwaard. Nogmaals trok een tinteling door zijn lichaam. Onwillekeurig reikte hij naar het eenvoudige ovaal en donkergrijs van het gevest, dat met een rij figuren en tekens was afgezet.

De Daith overhandigde het hem langzaam. De verre stem reciteerde woorden die lang hadden gesluimerd onder de zwarte lagen van zijn bewustzijn.

 

'Zwart in zwart. 

Vijf zwaarden voor één hart. 

Duister overwint duister,

ontketent alle luister.'

 

De helverlichte ruimte knetterde. Jyll had het legendarische zwaard met de kling naar boven gericht. Lichtvonken sloegen van de vlijmscherpe rand.

De aarde sidderde even. Een donker gedreun kroop vanuit het diepste van de wereld hun gehoor binnen.

De Daith sprak met ontzag: 'Geen plaats voor twijfel. Jyll is D'Anjal. Zijn ziel kent het lied van het zwaard.'

Jyll besefte dat hij ongeweten een proef had doorstaan. Zijn toch al toegenomen zelfvertrouwen gloeide nu in zijn lichaam, stroomde door zijn beide armen. Dit wapen was een verlengstuk van hemzelf. Hij was de uitverkorene, daarvan was hij nu overtuigd. Wie anders zou in staat zijn geweest de juiste woorden uit te spreken? Ze hadden even tevoren nog gesluimerd in een verre uithoek van zijn geest. 

Een gestold moment lang stond hij daar: Sperling majesteitelijk opgeheven, schitterend als de fraaiste edelsteen. Toen verbrak Dol de betovering door een zachte hand op Jyll's schouder te leggen.

'Er is nog meer,' zei hij.

Uit de schrijn haalde hij de lederen riem tevoorschijn, die ook een schede voor het zwaard bleek te omvatten. Dol omgordde Jyll ermee. Deze stak Sperling erin. Soepel, alsof het in zijn huis binnentrad, gleed het naar binnen. Aan zijn zijde woog het bijna niets, alsof het zijn drager wilde ontzien. Toch raakte het bijna de grond. Weer boog de Daith zich over de inhoud van de schrijn. Nu hield hij het witte vest omhoog.

'Dit is geweven van elfenmateriaal uit Vond Aeth. Het is licht en makkelijk draagbaar. Geen zwarte pijl dringt er doorheen. Men beweert dat het zelfs de slagen en steken van de grootste en scherpste schaduwzwaarden tegenhoudt, hoewel dat niet zeker is. Draag het altijd onder je wambuis, want vanaf nu zullen de knechten van de schaduwvorst op jou en het zwaard jagen. Dat is de keerzijde van de aartszwaarden: ze verenigen materiële en geestelijke magie. Zwarte magiërs herkennen die als een voor hen pijnlijke witte vlek. Hou Sperling zo lang mogelijk in zijn schede verborgen.' 

Jyll trok het vest onder zijn wambuis aan. De aanraking op zijn huid was vreemd koel maar niet onaangenaam.

Dol had alweer iets in zijn hand: 'Dit hebben de Daith ooit ten geschenke kregen van een mens. Een vrouw die nooit haar naam heeft willen zeggen. Ze kende de schrijver van het grote Boek van Kennis.'

Dol scheen Jyll's verbazing over die woorden niet op te merken.

'Het is een kompes, of kompas. Het wijst altijd naar het noorden, waardoor het reisgezelschap van D'Anjal nooit zal verdwalen.' Weer boog de Daith zich over de schrijn en haalde een kleine ronde fiool tevoorschijn.

'Ooit bezat de dochter van meestermagiër Xazziri dit flesje. Vlak voor Evenwende bezocht zij Sohar en schonk het ons met de woorden: "De komst van de Ene is aanstaande. Dit is voor hem. Zelfs in de diepste duisternis, voorbij de poorten van Aëlmoth Goc'h, verspreidt het licht. Zo zal het goede ook daar bij hem zijn!"' 

Jyll's gedachten duizelden dooreen. Natuurlijk! Gormorod! Eens zou hij het land van de schaduwheer moeten betreden. Angst en twijfel van de jonge rijder weefden rode en zwarte draden door de krachtige patronen van D'Anjal. In een gedachteflits, een fel oplichtend visioen, zag hij zichzelf, strompelend door geblakerde landen, zijn ogen gericht op een zwarte bergketen. Deze toekomst leek onontkoombaar. Alle sporen leidden naar die dramatische tocht. Hij was niet alleen. Drie of vier schaduwen omringden hem.

De nagloed van het beeld doofde.

Dol sloot de schrijn en liep naar de kast. Hij haalde een zware foliant tevoorschijn. Hetzelfde teken dat op de deur van de schatkamer was gegraveerd sierde de in guld ingelegde band.

'Dit zijn de Kronieken van de Daith,' legde hij uit. 'Het laatste wat je van ons volk meekrijgt op je queeste is kennis over de landen die je zult doorkruisen op zoek naar de andere zwaarden. En over de wezens die je daar zult ontmoeten. Aanwijzingen over andere wachters die sinds eeuwen op D'Anjal wachten. Ook bevat het enkele delen uit het Boek van Kennis. Hoe deze woorden in ons bezit zijn gekomen is zelfs mij een raadsel. Alleen Daithvaders dragen... droegen dat geheim met zich mee.'

De Daith haalde een los deel uit het grote boek tevoorschijn en overhandigde dit aan Jyll. Deze bladerde erdoor en verbaasde zich over de kleine tekens. Dol glimlachte.

'Het is in onze taal geschreven. Omdat jij die niet machtig bent is mijn dochter des te waardevoller voor deze queeste.'

'Dol is het ermee eens dat Esled met ons mee gaat?'

'Het heeft zo moeten zijn. Er is iets eigenaardigs aan de hand. Van Endil wordt gezegd dat twee geesten hem beheersen, ook Orc'h Osomrach bestaat uit twee gedoemde aanwezigheden. In D'Anjal huist naast de jonge rijder een magische kracht; wellicht ook een ander wezen. Mijn dochter ten slotte verenigt twee aartsvolken in zich. Zoals het lot van D'Anjal in de toekomst is gekerfd, zo ook lag de deelname van Esled aan deze queeste van tevoren al vast.'

Jyll concludeerde dat er veel waars school in Dol's redenering.

Deze legde zijn hand op het boek.

'Pas als D'Anjal en zijn reisgenoten voorbij de Hyurgish zijn, zal dit uittreksel uit de Kronieken waardevol blijken. Voordien moeten de reisgezellen zich slechts bezighouden met het ontwijken van de helpers van de schaduwheer. Trek zo snel mogelijk de bergen over!'

Jyll knikte. De Daith draaide zich om en klom weer naar boven.