13 Damiar
'De dood? De dood bestaat
niet! Er is leven en leven na dit leven. In ons nageslacht leven
wij verder en wie is zo aanmatigend te stellen dat er niets is na
dit leven? Zelfs Endil laat ons hierover in het
ongewisse.'
Uit: de grafrede van de dichter
Valkeri Valkeris bij de dood van Maltoth Aloandris
Wigge zette bezorgd twee, drie stappen in de richting van de vluchters. Besluiteloos keek hij naar de overgebleven reisgenoten.
'We kunnen niet werkeloos toezien hoe een ondier onze mensen opjaagt. Bougiac is de jongste niet meer. Ik vrees voor zijn leven.'
De anderen schuifelden voorzichtig naar hem toe. Ze hielden de ritselende struiken angstvallig in de gaten. Elk moment verwachtten ze dat er weer een pring door het gebladerte heen zou breken. Scianthe stapte vastberaden naar voren.
'We gaan achter ze aan,' zei hij met een spoor van zijn vroegere gezag. 'Blijf vlak bij elkaar.'
Resoluut liep hij voor de groep uit.
Wigge gleed naast hem: 'Is dit verstandig, Eerste Rijder? Als Jyll, Bougiac en Zecoria het dier van zich hebben afgeschud keren ze wellicht naar deze plek terug.'
Scianthe liep een paar stappen door. Toen draaide hij zich bruusk om. Zijn hoofd schoot met een schok omhoog. Onverwacht vuur vlamde op in zijn donkere ogen.
'Ik heb het al eerder gezegd: deze zoektocht is verkeerd. We zijn te snel vertrokken. Wie verlaat Doornland straffeloos? De gesel van het kwaad heeft hier vrij spel. Zijn wij dan magiërs, dat we geesten en roofdieren trotseren?'
De anderen zwegen beduusd. De Eerste Rijder groeide in zijn herkregen hoofdrol: 'Wigge meent dat we hier moeten blijven wachten, waar we uit elkaar zijn gegaan. Wil hij de anderen aan hun lot overlaten?'
Wigge keek ongelukkig en wilde aarzelend iets zeggen. Damiar was hem voor: 'Edele Eerste Rijder, ik weet zeker dat Wigge het beste voor heeft. Dat hebben we allemaal. Wie weet wat er van onze reisgenoten geworden is. Laten we ons inspannen om hen weer te vinden.'
Walinde, Asgarith en Brior keken gespannen toe. Scianthe's blik schoot schichtig tussen Damiar en Wigge heen en weer. Kribbig draaide hij zich om.
'Bougiac, Jyll en Zecoria kunnen deze plek niet meer terugvinden. We gaan met z'n allen naar hen op zoek.'
De anderen wisselden fronsende blikken uit, aarzelden, maar volgden toch hun Eerste Rijder. Ze waren nog maar pas op weg toen een tweede pring grauwend uit de struiken tevoorschijn sprong. Ook dit was een ongewoon fors en zwart beest. De wilde blik in de bolle ogen voorspelde weinig goeds. De zes deinsden terug. Brior ontdekte een smalle grot hoger op de helling, waarin ze konden vluchten.
Vreemd genoeg viel dit dier de groep niet aan. Het bleef op enige afstand voor hen staan, leek hen bewust de weg te versperren. Brior wierp een slingerbijl maar miste. Walinde spande haar boog met trillende handen. Nog voor de pijl vertrok spitste het dier de oren en verdween tussen de bomen, schrille kreten slakend die de zes honend in de oren klonken. De reisgenoten keken elkaar aan. Verbazing en opluchting streden om de voorrang. Ze gaven de bescherming van de rots op.
Na kort overleg gingen ze weer op zoek naar de drie vluchters. Wigge meende een kreet te horen. Ze verlegden hun koers naar het noordwesten, schuin naar de Grauwe Wal toe, nieuw noodweer tegemoet. Maar ondanks intensief zoeken werd die dag niets meer gezien of gehoord. De schemering viel al vroeg in. Een hevig onweer barstte boven hen los.
Scianthe verzamelde hen onder een schuin overhangende rots: 'Hier overnachten we, want verderop zijn er minder schuil mogelijkheden. Morgen maken we dan maar een vuur op een hoge plek. Wie weet vinden we hen dan sneller.'
In gedachten voegde Walinde daaraan toe: 'Als ze nog in leven zijn.'
Scianthe nam Wigge apart.
'Ik bied je mijn verontschuldigingen aan voor de harde woorden van zo-even,' zei hij met sombere blik. 'Het kost mij moeite...' Even schudde hij zijn hoofd. Zijn ogen boorden zich in die van Wigge.
'Ik heb geen goed gevoel over deze tocht. Een sluier van naderend onheil ligt over ons. Ik zou nooit zo snel vertrokken zijn.'
Hij wilde nog meer zeggen, maar de juiste woorden kwamen niet. Wigge legde een warme hand op zijn schouder.
'Velen zouden niet in staat zijn geweest één stap terug te doen, maar de Eerste Rijder doet er meerdere. We hebben elkaar beloofd onze meningsverschillen voor de duur van de queeste te begraven. Ik stel voor dat we ze helemaal vergeten. Uw doel is het mijne. Ons doel is dat van de queeste.'
Ze omhelsden elkaar. Vanaf deze dag viel het de andere reisgenoten op dat de beide Rijders vaak met elkaar spraken en samen opliepen.
Het noodweer sloeg nu in volle hevigheid toe. Onweer, regen en stormwind leken tegen hen samen te spannen. Ze zetten snel hun tenten op. Bibberend van de ongewone kou wikkelden ze zich in de dekens en vielen een voor een in slaap. Scianthe hield de eerste wacht in de aanwakkerende storm. Na verloop van enkele uren kreeg hij gezelschap van Damiar, die met een kloppende pijn in zijn achterhoofd wakker was geworden. Zwijgend staarden beide mannen een tijd lang in de onheilszwangere nacht.
Ze hadden op een overhangende rots plaatsgenomen waardoor ze het omringende land konden overzien. Althans, voor zover ze iets konden onderscheiden in deze wilde nacht. De wind rukte aan hun mantels. Door de hevige regen waren ze binnen de kortste keren volledig doorweekt. Toen ook hier de bliksem vlakbij insloeg, daalden de twee veiligheidshalve naar een lager gelegen rots. Soms meenden ze vlakbij geritsel te horen. Een keer fladderde een grote vogel met een vreemd sissend geluid vlak over hun hoofden. Beiden bekroop het onbehaaglijke gevoel dat ze werden gadegeslagen door onbekende wezens, die elke beweging van hen wél konden waarnemen in het kolkende duister. Ze misten de geruststellende aanwezigheid van Bougiac.
Damiar pijnigde zijn hersenen. Had hij dit al eerder meegemaakt? Een toenemend gevoel van onheil, een weten dat maar niet naar zijn bewustzijn wilde klauteren, groeide in zijn gedachten. Een korte beweging trok zijn aandacht. Een schaduw had zich verplaatst bij een kleine rots. Hij kneep bezorgd zijn ogen toe. Was het wel een rots? Geluidloos stootte hij Scianthe aan en wees. Deze tuurde in de aangegeven richting. Daar was ontegenzeglijk iets. Terwijl ze er beiden naar keken kwam het dichterbij. Vreemd genoeg namen ze daarbij geen beweging waar.
'Het lijkt wel een vogel. Moeten we op onderzoek uit?' riep Damiar boven het gebulder van de wind uit. 'Of zullen we de anderen wekken?'
Scianthe stond langzaam op. Hij zocht steun tegen de rotsen.
'Misschien is dat het beste,' schreeuwde hij. 'Maar wacht...'
Hij stak zijn arm naar voren. Damiar keek. Een tweede "rotsgestalte" stond nu naast de eerste. Scianthe greep zijn schouder en wees op de plek waar de anderen sliepen en verdween in die richting.
'Kom snel terug,' riep Damiar hem nog na, maar de woorden woeien naar hem terug.
Hij klauterde naar de overhangende rots, die hem toch veiliger leek. Bliksemvorken graaiden naar de aarde. Even baadden twee figuren in het licht. Damiar verstijfde. Wat waren dit voor monsterlijke wezens? Had hij het goed gezien? Gevaar! seinde zijn onderbewuste. Plotseling was de kolkende nachtlucht doortrokken van verrotting en doodsvrees. Hij keek ongerust in de richting van de verschijningen. Daar stonden ze, onberoerd door de stormachtige wind. Ze waren weer dichterbij gekropen zonder dat hij een beweging had kunnen waarnemen. Hij meende heel even rode vlekken te zien oplichten. Bezorgd wierp hij een blik achterom. Waar bleven de anderen? Waarom duurde dat zo lang?
Een derde schaduw verscheen naast de andere. De pijn in Damiar's hoofd bonkte tegen zijn schedel. Hij voelde dat dit machtige wezens waren. Geesten misschien. Ze zouden met z'n zessen ook niet opgewassen zijn tegen deze dreiging. Een gedachte vormde zich. Zonder zich te bedenken liet hij zich van de rots afzakken en begon te rennen, weg van de plaats waar de anderen sliepen. De wind beukte op hem in, rukte aan zijn mantel. Een zwarte muur blokkeerde zijn gedachten. Met alle kracht die hij bezat worstelde hij tegen storm en regen in. Hij keek achterom. Niets. Toen hij weer voor zich uitkeek, stokte de storm.
Van het ene op het andere moment viel de wind stil en liet een vacuüm achter waarin elk geluid scheen te verstommen. Een kilte kroop over de vlakte en omsingelde hem. De drie boosaardige silhouetten rezen nu vlak voor hem op. Hij kon bijna hun gelaatstrekken onderscheiden. Een van de wezens schoot geluidloos en met ongelofelijke snelheid naar voren. Damiar restte geen tijd voor doodsangst. Een gruwelijke stank wolkte op hem af. Terwijl kennis in volle vaart naar zijn bewustzijn joeg en verleden en heden samensmolten greep hij nog in een reflex naar zijn kromzwaard. Voor hij echter uit kon halen nagelden scherpe klauwen zich vast in zijn schouders. Even keek hij omhoog in twee boosaardige rode oogspleten. Een rauwe kreet scheurde zich los uit de afzichtelijke tronie. Damiar's hart bonsde wild. Hij wíst wat er ging gebeuren! Verlamd liet hij het zwaard vallen. Het kletterde op de rots en brak. Enorme vleugels spreidden zich uit. De ongelukkige werd opgetild. De pijn van de grote klauwen werd ondraaglijk. Damiar voelde zich in een peilloze donkerrode draaikolk wegzinken. Hij probeerde te schreeuwen. Een schril gekreun ontsnapte aan zijn keel. Vaag hoorde hij zware vleugels door de kolkende lucht pompen. Een allesverterende hellepijn verspreidde zich in zijn nek. Toen werd alles zwart voor zijn ogen.
Scianthe bleef nog even op afstand achterom kijken. Wie weet was hun beider fantasie al te zeer geprikkeld door de bange ogenblikken van de dag. Hij wilde geen figuur slaan bij de anderen. De derde schaduw verscheen. Tegelijkertijd meende hij Damiar van de rots te zien springen. Het moment van twijfel was voorbij. Vlug wekte hij de vier gezellen en vertelde wat ze gezien hadden. Wigge haalde zijn kromzwaard tevoorschijn, Brior greep een slingerbijl uit zijn rugzak en Walinde spande haar boog. Scianthe gaf Asgarith zijn eigen dolk. Snel klauterden ze op de rots. Damiar was nergens te bekennen. Scianthe wees naar de nu lege plek waar de verschijningen te zien waren geweest. Voorzichtig liepen ze er op af. Het gras was omgewoeld en een zure stank vulde hun neusgaten.
'Kijk,' schreeuwde Brior wijzend. 'Het zwaard van Damiar, gebroken. En hier: bloedvlekken. Ach...'
Ontsteld keken de anderen om zich heen.
'Damiar dacht dat het een vogel was!' riep Scianthe.
Onwillekeurig keken allen omhoog. Inhet felle licht van een bliksemflits meenden ze een groot gevleugeld wezen te zien, dat juist een vormloze last liet vallen.
'Oh, nee,' stamelde Walinde.
Ze gleed van de rots af en rende in de richting van het gevallen voorwerp. De anderen volgden haar. Na enig zoeken ontdekten ze tot hun grote smart de stoffelijke resten van hun reisgenoot. Zijn lichaam was volkomen bleek en verschrompeld en lag in een onnatuurlijke houding. Toen ze het omdraaiden, ontdekten ze een paarse plek in zijn nek. Vol afgrijzen staarden ze naar het van zijn bloed beroofde lijk.
'Welk wezen berooft een mens van zijn bloed? Het moet een enorme bloedzuigende vleermuis zijn geweest. De Pterak uit de legenden!' sprak Scianthe verslagen.
Ze staarden een tijdlang naar de ongelukkige Damiar. Scianthe overwoog zijn aarzeling van zo-even. Toen vermande hij zich:
'Ik meende Damiar van de rots te zien springen. Ongetwijfeld heeft hij het gevaar onderkend. Om de aandacht van ons af te leiden is hij weggerend. Waarschijnlijk danken we hem ons leven.' De anderen zwegen met gebogen hoofden. De storm was gaan liggen. De regen huilde nog mee met de treurende reisgenoten.
Wigge keek als eerste op en zei met zachte stem: 'We mogen geen risico nemen. We moeten de rest van de nacht wakker blijven. Zullen we Damiar morgenochtend eer bewijzen en begraven?'
Scianthe knikte kort. Asgarith en Brior droegen het lijk, terwijl de andere drie om zich heen speurden. Ze legden Damiar zo ver mogelijk onder de rots, om te voorkomen dat aaseters er direct op zouden afkomen. Al hadden ze het gewild, van slapen kwam niets meer na deze gruwelijke ervaring.
Walinde fluisterde: 'Ik denk dat Damiar zijn noodlot in de grote Wan heeft voorzien.'
Er viel een stilte, waarin de anderen aan hun noodlot dachten.
Bij het ochtendlicht hield ook de regen het eindelijk voor gezien. Walinde en Brior wasten Damiar en trokken hem een schone wambuis aan. Zwijgend namen de andere drie de taak op zich een graf te delven. Voorzichtig werd het lichaam in het gat neergelaten. Het graf werd gemarkeerd met een puntige steen.
Ze schaarden zich om deze schamele laatste rustplaats. Scianthe strooide traditiegetrouw wat aarde op het graf. Zijn stem klonk zacht en vlak.
'Endil, zo er een volgend leven is voor deze dienaar van u, laat het geplaveid zijn met vreugde. Wij dragen deze dappere mens aan u op. Wij vragen uw barmhartigheid voor de fouten die hij in zijn leven heeft begaan. Wij vragen uw vreugde voor de goede daden die hij heeft verricht.'
Voorzichtig legde hij het gebroken kromzwaard op het graf en besloot met de aloude bede van het Ardvolk.
'Stijg, voormalig leven. Ga op in het licht dat ontstaat uit het niets en weerkeert tot het niets. Ontstijg deze wereld en keer terug in het stralende licht van uw moederland. Overstijg deze eeuwige wolken en leef opnieuw, almaar weer, zo Endil het wil.'
'Zo Endil het wil!' herhaalden de anderen.
Zuchtend keerde Scianthe zich af. De vijf verzamelden hun spullen en verlieten de onheilspiek om elders een vuur te maken.